OUDERE MAN
Het Hebreeuwse woord za·qenʹ en het Griekse woord pre·sbuʹte·ros, die beide „oudere man” of „ouderling” betekenen, worden niet alleen op personen van gevorderde leeftijd toegepast (Ge 18:11; De 28:50; 1Sa 2:22; 1Ti 5:1, 2) of op de oudste van twee personen (Lu 15:25), maar in het bijzonder ook op degenen die in een gemeenschap of natie met autoriteit en verantwoordelijkheid zijn bekleed. In laatstgenoemde betekenis komt deze uitdrukking zowel in de Hebreeuwse als in de christelijke Griekse Geschriften het veelvuldigst voor.
Mannen die ouder in jaren waren, werden op grond van hun ervaring en kennis alsook wegens de wijsheid en het gezonde oordeel dat zij daardoor zouden kunnen bezitten, in het algemeen reeds van oudsher geëerd en geacht. Bij veel volken onderwierp men zich aan de leiding van hun oudere mannen, die hetzij oudere leden van de familie waren of die vanwege hun kennis en wijsheid in hoog aanzien stonden. Dientengevolge had de uitdrukking „oudere man” een dubbele betekenis en werd hetzij letterlijk opgevat of ter aanduiding van een positie of een ambt gebruikt. De verwijzingen naar de „oudere mannen [„hoogwaardigheidsbekleders”, Het Boek] van het land Egypte” en naar „de oudere mannen van Moab en de oudere mannen van Midian” hebben dan ook geen betrekking op alle oude mannen van die natiën, maar op de leden van een raad, die staatszaken behartigden; zij waren de „vorsten [Hebr.: sa·rimʹ; „oversten”, AT]” van die natiën. — Ge 50:7; Nu 22:4, 7, 8, 13-15; Ps 105:17, 21, 22.
Evenzo worden de uitdrukkingen „oudere mannen van Israël”, „oudere mannen der vergadering”, „oudere mannen van mijn volk” en „oudere mannen van het land” in deze officiële betekenis gebruikt, niet ter aanduiding van elke bejaarde man van de natie Israël (Nu 16:25; Le 4:15; 1Sa 15:30; 1Kon 20:7, 8). In de betrekkelijk weinige gevallen waarin zeqe·nimʹ (oudere mannen) zonder nader bepalende woorden voorkomt, moet de context in aanmerking worden genomen om vast te stellen of het daarbij louter om bejaarde mannen gaat of om hoofden of ambtsdragers.
Oudere mannen (oudsten) van Israël. Reeds vóór de uittocht uit Egypte hadden de Israëlieten hun „oudere mannen”, die bepaalde aangelegenheden onder de aandacht van het volk brachten, als hun woordvoerders optraden en beslissingen namen. Toen Mozes naar Egypte terugkeerde, werd hem gelast deze oudere mannen omtrent zijn opdracht in te lichten, en zij — of althans de voornaamsten onder hen — vergezelden hem toen hij naar Farao ging. — Ex 3:16, 18.
Toen Mozes, als Gods vertegenwoordiger, het Wetsverbond aan de natie voorlegde, waren het de officieel aangestelde „oudere mannen” die het volk vertegenwoordigden bij het aangaan van deze verbondsverhouding met Jehovah (Ex 19:3-8). Toen de Israëlieten enige tijd later klaagden over de omstandigheden in de wildernis, legde Mozes, die nu het geven van leiding aan de natie als een te zware last ondervond, het probleem aan Jehovah voor. Daarop gebood God Mozes: „Vergader mij zeventig mannen uit de oudere mannen van Israël, van wie gij inderdaad weet dat zij oudere mannen en beambten van het volk zijn, . . . en ik zal wat van de geest die op u is, moeten wegnemen en die op hen moeten leggen, en zij zullen u bij het dragen van de vracht van het volk moeten helpen” (Nu 11:16, 17). Deze „oudere mannen” ontvingen een theocratische aanstelling voor deze dienst (Nu 11:24, 25). Jehovah gebruikte hen nu om samen met Mozes de verantwoordelijkheid te dragen het volk te leiden en te besturen.
Mettertijd veroverden de nomadische Israëlieten het Beloofde Land en gingen weer in huizen wonen en zich in dorpen en steden vestigen, zoals hun levenswijze in Egypte was geweest. De oudere mannen gingen nu op gemeenschapsniveau verantwoordelijkheid voor het volk dragen. Zij traden in hun respectieve gemeenschappen op als een lichaam van opzieners; uit hun midden kwamen rechters en beambten die rechtspraken, de vrede en de goede orde handhaafden en op het geestelijke welzijn van de gemeenschap toezagen. — De 16:18-20; 25:7-9; Joz 20:4; Ru 4:1-12.
Wanneer er wordt gesproken over „heel Israël . . ., zijn oudere mannen en zijn hoofden en zijn rechters en zijn beambten” (Joz 23:2; 24:1), „de oudere mannen van Israël en alle stamhoofden, de oversten van de vaderlijke huizen” (2Kr 5:2), wil dit niet zeggen dat de „hoofden”, „rechters”, „beambten” en „oversten” niet tot de „oudere mannen” gerekend werden, maar er wordt veeleer door te kennen gegeven dat de aldus aangeduide personen een speciale functie binnen het lichaam van oudere mannen bekleedden. — Vgl. 2Kon 19:2; Mr 15:1.
Degenen die op nationaal niveau als „oudere mannen” dienst verrichtten, werden aangeduid als „oudere mannen van Israël” (1Sa 4:3; 8:4), „oudere mannen van het land” (1Kon 20:7), „oudere mannen van de vergadering” (Re 21:16) of, na de splitsing van het koninkrijk, als „oudere mannen van Juda en Jeruzalem” (voor het zuidelijke koninkrijk). — 2Kon 23:1.
Net als veel koningen en priesters van Israël verzaakten de „oudere mannen” in het algemeen hun verplichtingen tegenover God en het volk (1Kon 21:8-14; Ez 7:26; 14:1-3). Daar God hen niet meer steunde, ’zouden knapen hun vorsten worden’, en de ’geringgeachte zou losstormen op degene die geëerd dient te worden’ (Jes 3:1-5). De Hebreeuwse Geschriften beklemtonen dus dat leeftijd alleen niet doorslaggevend is, dat „grijsheid” slechts dan „een luisterrijke kroon [is] wanneer ze op de weg der rechtvaardigheid wordt gevonden” (Sp 16:31). „Niet slechts de hoogbedaagden blijken wijs te zijn, noch verstaan enkel de ouden het recht”, maar degenen die, behalve dat zij ervaring hebben, zich door Gods geest laten leiden en begrip van zijn Woord hebben verkregen. — Job 32:8, 9; Ps 119:100; Sp 3:5-7; Pr 4:13.
De regeling van „oudere mannen” als een leidinggevend lichaam bleef door de hele geschiedenis van de natie Israël heen bestaan, zelfs gedurende de Babylonische ballingschap en na de terugkeer in het land Juda (Jer 29:1; Ezr 6:7; 10:7, 8, 14). Toen Jezus op aarde was, hielden „oudere mannen” (Gr.: pre·sbuʹte·roi) zich zowel op gemeenschaps- (Lu 7:3-5) als op nationaal niveau met openbare aangelegenheden bezig. Jezus en zijn discipelen werden in hoofdzaak door de „vergadering van oudere mannen” (Gr.: pre·sbu·teʹri·on) in Jeruzalem tegengestaan. — Lu 22:66; Han 22:5.
Ouderlingen in de christelijke gemeente. Tegen deze achtergrond bezien, is het niet moeilijk te begrijpen wat er met de uitdrukking „oudere mannen” (pre·sbuʹte·roi) van de christelijke gemeente wordt bedoeld. Net als bij het vleselijke Israël waren bij het geestelijke Israël de „oudere mannen”, de oudsten of ouderlingen, verantwoordelijk voor de leiding van de gemeente.
Op de pinksterdag traden de apostelen als een lichaam op, terwijl Petrus door de werkzaamheid van Gods uitgestorte geest als woordvoerder diende (Han 2:14, 37-42). Zij waren duidelijk in geestelijk opzicht „oudere mannen” omdat zij van het begin af aan vertrouwelijk met Jezus waren omgegaan en persoonlijk van hem de opdracht hadden gekregen om te onderwijzen (Mt 28:18-20; Ef 4:11, 12; vgl. Han 2:42). De houding van degenen die gelovigen waren geworden, laat zien dat zij de apostelen erkenden als degenen die de bevoegdheid bezaten om bestuur uit te oefenen in de nieuwe natie onder Christus (Han 2:42; 4:32-37; 5:1-11) en als degenen die bevoegd waren om, hetzij rechtstreeks als lichaam of via vertegenwoordigers, anderen in dienstposities aan te stellen; de apostel Paulus was wat dit betreft een opmerkelijk voorbeeld (Han 6:1-6; 14:19-23). Toen de kwestie van de besnijdenis rees, kwamen de „oudere mannen” met de apostelen bijeen om de aangelegenheid te beschouwen. Hun beslissing werd aan de gemeenten overal meegedeeld en werd als gezaghebbend aanvaard (Han 15:1-31; 16:1-5). Zoals dus sommige „oudere mannen” het volk Israël eens op nationaal niveau dienden, zo vormden ook deze „oudere mannen” te zamen met de apostelen kennelijk een besturend lichaam voor de hele christelijke gemeente in alle landen. Op een later tijdstip ging Paulus naar Jeruzalem, waar hij met Jakobus en „alle oudere mannen” bijeenkwam. Hij verhaalde hun de resultaten van zijn werk en ontving van hen raad over bepaalde aangelegenheden. — Han 21:15-26.
In enkele gevallen wordt de uitdrukking „oudere man” in tegenstelling tot jongere mannen of parallel met oudere vrouwen gebruikt en heeft ze dus niets met gemeentelijke verantwoordelijkheden te maken. In zulke gevallen heeft ze slechts betrekking op mannen die een rijpe leeftijd hebben bereikt (Han 2:17, 18; 1Ti 5:1, 2). Ze wordt ook op „mannen uit de oudheid” toegepast (Heb 11:2). Maar in de meeste gevallen in de christelijke Griekse Geschriften waren de „oudere mannen” degenen die de leiding in de gemeente hadden. In enkele teksten worden de „oudere mannen” „opzieners” (Gr.: e·piʹsko·poi; „bisschoppen”, KB) genoemd. Paulus gebruikte deze term toen hij tot de „oudere mannen” van de ene gemeente in Efeze sprak en paste die in zijn brief aan Titus op zulke mannen toe (Han 20:17, 28; Tit 1:5, 7). Beide termen doelen derhalve op dezelfde rol, waarbij pre·sbuʹte·ros op de rijpe, volwassen hoedanigheden duidt van degene die als zodanig is aangesteld en e·piʹsko·pos op de plichten die met de aanstelling gepaard gaan.
Over het Griekse woord pre·sbuʹte·ros schreef Manuel Guerra y Gomez: „De nauwkeurige vertaling van de term [pre·sbuʹte·ros] luidt in bijna de meeste nog voorhanden zijnde hellenistische teksten oudere man, synoniem met rijpe man. Rijp oordeel en onderscheidingsvermogen is het karakteristieke kenmerk ervan. . . . Of de uitdrukking [pre·sbuʹte·ros] nu in een technische betekenis wordt gebruikt of niet, ze duidt noch in de hellenistische wereld noch in de Israëlitische wereld op een ziekelijke oude man, maar veeleer op een rijpe man, die op grond van zijn ervaring en wijsheid geschikt is om leiding te geven aan zijn gezin of zijn volk.” — Episcopos y Presbyteros, Burgos (Spanje), 1962, blz. 117, 257.
Dat in het oude Israël leeftijd (de letterlijke levensjaren) een rol speelde om voor het ambt van „oudere man” in aanmerking te komen, is duidelijk (1Kon 12:6-13). Insgelijks waren de „oudere mannen” of opzieners in de christelijke gemeente geen jonge mannen, zoals blijkt uit de opmerking van de apostel dat zij een vrouw en kinderen hadden (Tit 1:5, 6; 1Ti 3:2, 4, 5). Toch was leeftijd niet de enige of voornaamste factor, wat uit de opsomming van de overige vereisten valt op te maken (1Ti 3:2-7; Tit 1:6-9). Ook wordt er geen specifieke leeftijd gestipuleerd. Timotheüs, die met de aanstelling van „oudere mannen” te maken had, werd kennelijk ook als een „oudere man” erkend, ofschoon hij betrekkelijk jong was. — 1Ti 4:12.
Om voor de verantwoordelijkheid van „oudere man” in de christelijke gemeente in aanmerking te komen, moest zo iemand aan een hoge maatstaf op het gebied van gedrag voldoen en geestelijk gezind zijn. De bekwaamheid om te onderwijzen, te vermanen en terecht te wijzen, was mede doorslaggevend om als een „oudere man” erkend te worden (1Ti 3:2; Tit 1:9). Paulus gelastte Timotheüs plechtig: „Predik het woord, houd u er als met een dringende zaak mee bezig, in gunstige tijd, in moeilijke tijd, wijs terecht, berisp, vermaan, met alle lankmoedigheid en kunst van onderwijzen” (2Ti 4:2). Als „herders” zijn de „oudere mannen” ervoor verantwoordelijk de kudde van geestelijk voedsel te voorzien, voor de geestelijk zieken te zorgen en de kudde te beschermen tegen wolfachtige elementen (Han 20:28-35; Jak 5:14, 15; 1Pe 5:2-4). Bovendien herinnerde Paulus, die zelf ijverig „in het openbaar en van huis tot huis” onderwees, Timotheüs aan zijn verantwoordelijkheid ’het werk van een evangelieprediker te doen en zijn bediening ten volle te volbrengen’. — Han 20:20; 2Ti 4:5.
Elke christelijke gemeente had haar lichaam van „oudere mannen”, of „opzieners”. Over deze „oudere mannen” wordt gewoonlijk in het meervoud gesproken, bijvoorbeeld over die in Jeruzalem (Han 11:30; 15:4, 6; 21:18), in Efeze (Han 20:17, 28) en in Filippi (Fil 1:1). Ook in verband met Timotheüs wordt gezegd dat „het lichaam van oudere mannen” (Gr.: pre·sbu·teʹri·on) hem „de handen oplegde” (1Ti 4:14). Als de opzieners van de gemeente hadden „de oudere mannen” „de leiding over” hun broeders. — Ro 12:8; 1Th 5:12-15; 1Ti 3:4, 5; 5:17.
Als „oudere mannen” met apostolisch gezag oefenden Paulus en Petrus af en toe opzicht over andere „oudere mannen” van bepaalde gemeenten uit. (Vgl. 1Kor 4:18-21; 5:1-5, 9-13; Fil 1:1; 2:12; 1Pe 1:1; 5:1-5.) Hetzelfde kan gezegd worden van de apostel Johannes en de discipelen Jakobus en Judas, die allen brieven aan gemeenten schreven. Paulus gaf Timotheüs en Titus de opdracht hem op bepaalde plaatsen te vertegenwoordigen (1Kor 4:17; Fil 2:19, 20; 1Ti 1:3, 4; 5:1-21; Tit 1:5). In veel gevallen hadden deze mannen met pas opgerichte gemeenten van gelovigen te maken. Titus moest in de gemeenten op Kreta „de dingen waaraan wat ontbrak [of: „het ontbrekende”, „datgene waaraan nog iets mankeerde”]” in orde brengen.
Volgens het bijbelse verslag stelden Paulus, Barnabas, Titus en klaarblijkelijk ook Timotheüs „oudere mannen” in de gemeenten aan (Han 14:21-23; 1Ti 5:22; Tit 1:5). Er is geen bericht voorhanden waaruit blijkt dat gemeenten zelf zulke aanstellingen deden. In Handelingen 14:23 wordt bericht dat Paulus en Barnabas, nadat zij naar Lystra, Ikonium en Antiochië waren teruggekeerd, ’in elke gemeente oudere mannen voor hen aanstelden [Gr.: chei·ro·to·ne·sanʹtes]’ („in elk van deze kerken stelden zij ouderlingen aan”, JB; ’in elke kerk stelden zij ouderlingen voor hen aan’, RS). Over de betekenis van het Griekse werkwoord chei·ro·toʹne·o staat in The Acts of the Apostles, door F. F. Bruce (1970, blz. 286): „Hoewel de etymologische betekenis van [chei·ro·toʹne·o] ’kiezen door handopsteking’ is, werd het ten slotte gebruikt in de betekenis van ’benoemen’, ’aanstellen’; vgl. hetzelfde woord met het voorvoegsel [pro, „voor”] in x. 41.” In Liddell en Scotts Greek-English Lexicon wordt — nadat eerst de gebruikelijke definities van chei·ro·toʹne·o zijn gegeven — gezegd: „later, in het algemeen, aanstellen, . . . tot een ambt in de Kerk aanstellen” (herzien door H. Jones, Oxford, 1968, blz. 1986). Insgelijks staat in Parkhursts Greek and English Lexicon to the New Testament (Londen, 1845, blz. 673): „Gevolgd door een vierde naamvalsvorm, tot een ambt aanstellen of benoemen, echter zonder dat men bijval betuigt of stemt.” Deze christelijke mannen ontvingen een aanstelling als „oudere man” of „ouderling”, zonder dat anderen in de gemeente door het uitstrekken van hun handen hun bijval betuigden of hun stem uitbrachten.
Toen Paulus aan Timotheüs schreef, zei hij: „De oudere mannen die op een voortreffelijke wijze de leiding hebben, moet dubbele eer waardig worden geacht, vooral degenen die hard werken wat spreken en onderwijzen betreft” (1Ti 5:17). Wanneer men het volgende vers (18) alsook de voorafgaande bespreking over het eren van weduwen door hun materiële hulp te geven (vs. 3-16) in aanmerking neemt, omvatte deze „dubbele eer” kennelijk ook materiële hulp.
Wie zijn de „vierentwintig oudere personen” op hemelse tronen?
In het boek Openbaring komt de uitdrukking pre·sbuʹte·roi twaalf keer voor en wordt op geestelijke schepselen toegepast. Hun omgeving, hun kleding en hun handelingen geven te kennen wie zij zijn.
De apostel Johannes had een visioen van Jehovah’s troon in de hemel, die omgeven was door 24 geringere tronen, waarop 24 oudere personen of oudsten zaten, gehuld in witte bovenklederen en met een gouden kroon op hun hoofd (Opb 4:1-4). In het verdere verloop van het visioen zag Johannes hoe de 24 oudere personen niet alleen herhaaldelijk in aanbidding voor Jehovah’s troon neervielen, maar ook een actieve rol vervulden in de verschillende taferelen van het visioen (Opb 4:9-11; 5:4-14; 7:9-17; 14:3; 19:4). In het bijzonder hoorde Johannes hoe zij instemden met de Koninkrijksaankondiging dat Jehovah zijn grote kracht had opgenomen en als koning was gaan regeren. — Opb 11:15-18.
In het oude Israël waren de „oudere mannen [oudsten] van Israël” vertegenwoordigers en woordvoerders van de hele natie (Ex 3:16; 19:7). Insgelijks kan met de term „ouderlingen” of „oudsten” de hele gemeente van het geestelijke Israël aangeduid worden. Bijgevolg kunnen de 24 oudere personen of oudsten die rondom God op tronen zaten, heel goed een afbeelding zijn van het hele lichaam van gezalfde christenen, die, wanneer zij tot in de dood getrouw blijven, de beloofde beloning van een hemelse opstanding en een troon in de nabijheid van Jehovah’s troon zullen ontvangen (Opb 3:21). Het getal 24 is eveneens van bijzondere betekenis, want koning David organiseerde de priesters die in de tempel van Jeruzalem dienst deden, in 24 afdelingen. De gezalfde christenen zullen „een koninklijke priesterschap” vormen. — 1Pe 2:9; 1Kr 24:1-19; Lu 1:5-23, 57-66; Opb 20:6; zie OPZIENER.