HUT
Met hut is een ter beschutting dienend, op palen gebouwd dak van boomtakken en bladeren bedoeld, soms met een verhoogde houten vloer; in het Hebreeuws soek·kahʹ (sokh in Klg 2:6), en in het Grieks skeʹne (Han 15:16). Tijdens het jaarlijkse Loofhuttenfeest in Jeruzalem werden er op de platte daken van de huizen, op binnenplaatsen, op openbare pleinen, en zelfs op het tempelterrein en langs de wegen in de buurt van Jeruzalem, loofhutten gebouwd. Ze werden vervaardigd van de takken van populieren, olijfbomen en oliehoudende bomen, alsook van palmbladeren en de welriekende mirtebladeren. Dit had ten doel Israël eraan te herinneren dat Jehovah hen in loofhutten had laten wonen toen hij hen uit Egypte leidde. — Le 23:34, 40-43; Ne 8:15; zie LOOFHUTTENFEEST.
Hutten werden ook voor een aantal praktische doeleinden gebruikt. Jakob maakte hutten om zijn kudde beschutting te bieden, en hij gaf die plaats de naam Sukkoth, wat „Hutten” betekent (Ge 33:17). Legers te velde, in het bijzonder de officieren, gebruikten hutten. — 1Kon 20:12, 16.
Vaak werd er in een wijngaard of midden in een veld een hut gebouwd, zodat de wachter die het veld tegen dieven of dieren moest beschermen, een beschutting tegen de hete zon had (Jes 1:8). Daar aten de oogsters in de schaduw hun middagmaal en spaarden zo tijd die zij anders door het verlaten van het veld verloren zouden hebben. Een dik bladerdak beschutte degenen die eronder zaten tegen de regen (Jes 4:6). Jona maakte zo’n loofhut voor zichzelf, om beschutting tegen de zon te hebben terwijl hij afwachtte wat er met Nineve zou gebeuren, de stad waartegen hij had geprofeteerd. — Jon 4:5.
Figuurlijk gebruik. Jesaja illustreert de troosteloze toestand waarin Jeruzalem zich in Jehovah’s ogen bevond, door het met een hut in een wijngaard te vergelijken, in tegenstelling tot een dichtbevolkte, volgebouwde stad (Jes 1:8). Jehovah zegt over zichzelf in figuurlijke zin dat hij in een hut van wolken verblijft wanneer hij tijdelijk vanuit de hemel naar de aarde afdaalt. Daar gaat majestueuze almacht schuil, en vandaar komen de knetterende donderslagen (Ps 18:9, 11; 2Sa 22:10, 12; Job 36:29). David vergelijkt de schuilplaats van degenen die op Jehovah vertrouwen, met Jehovah’s „hut”. — Ps 31:20.
Amos spreekt over de wederopbouw van „de hut van David, die vervallen is” (Am 9:11). David ontving van Jehovah de belofte dat zijn koninkrijk tot onbepaalde tijd bestendig zou zijn. In verband met de omverwerping van het koninkrijk Juda en de laatste koning ervan uit de geslachtslijn van David, namelijk Zedekia, werd Ezechiël ertoe geïnspireerd te profeteren: „Tot een puinhoop, een puinhoop, een puinhoop zal ik ze maken. Ook wat deze aangaat, ze zal stellig van niemand worden totdat hij komt die het wettelijke recht heeft, en ik moet het aan hem geven” (Ez 21:27). Van die tijd af zat er geen koning uit Davids geslachtslijn meer op „Jehovah’s troon” in Jeruzalem (1Kr 29:23). Maar met Pinksteren 33 G.T. zette Petrus uiteen dat Jezus Christus uit Davids geslachtslijn kwam en dat hij het was van wie God in werkelijkheid had gezegd dat hij de blijvende Koning was. Petrus lichtte de joden die daar in Jeruzalem bijeengekomen waren, erover in dat Jehovah in hun tijd Jezus had opgewekt en hem zowel tot Heer als tot Christus had gemaakt (Han 2:29-36). Later verklaarde de discipel Jakobus dat de profetie van Amos haar vervulling vond in het bijeenbrengen van discipelen van Christus (Koninkrijkserfgenamen) uit zowel de joden als de heidense natiën. — Han 15:14-18; Ro 8:17.