RAHAB
(Ra̱hab) [Hebr.: Raʹhav, van een grondwoord dat „met voortdurende aandrang bestormen” betekent].
Een symbolische uitdrukking die voor het eerst in het boek Job (9:13; 26:12) wordt gebruikt, waar ze is vertaald met „bestormer” (NW). In de tweede van de genoemde passages blijkt uit de context en de parallelle zinsconstructie dat het om een groot zeemonster gaat. In Jesaja 51:9 wordt Rahab eveneens met een zeemonster in verband gebracht: „Zijt gij het niet die Rahab hebt verpletterd, die het zeemonster hebt doorboord?”
Rahab, een „zeemonster”, werd een symbool van Egypte en zijn farao, die Mozes en Israël weerstond. Jesaja 51:9, 10 duidt op de door Jehovah bewerkte bevrijding van Israël uit Egypte: „Zijt gij het niet die de zee hebt drooggelegd, de wateren van de grote diepte? Die de diepten van de zee tot een weg hebt gemaakt, waarlangs de teruggekochten konden overtrekken?” In Jesaja 30:7 wordt „Rahab” weer met Egypte in verband gebracht. In Psalm 87:4 wordt als een passend synoniem voor Egypte melding gemaakt van „Rahab” als eerste in de lijst van Israëls vijanden, naast Babylon, Filistea, Tyrus en Kusch. In de targoems wordt in dit vers de uitdrukking „de Egyptenaren” gebruikt, en in Psalm 89:10 wordt „Rahab” zo geparafraseerd dat men de term in verband brengt met Egyptes arrogante farao, die door Jehovah werd vernederd.