MOND
Een door God ontworpen orgaan voor de opname en verwerking van voedsel als voorbereiding op de verdere verteringsprocessen; de mond van de mens dient ook als spraakorgaan. Alles wat gesproken wordt, dient tot lof van Hem te zijn (Ps 34:1; 51:15; 71:8; 145:21). De psalmist zei dat al wat adem heeft, Jehovah zal loven; daarom moeten mensen die willen leven, hun mond gebruiken om Jehovah te loven. De apostel Paulus zet uiteen dat het niet voldoende is in God en zijn Zoon te geloven, zelfs wanneer men met het hart geloof oefent. Wil geloof tot redding leiden, dan moet het gepaard gaan met een openbare bekendmaking. — Ps 150:6; Ro 10:10.
In overeenstemming met zijn voornemen en met zijn recht en macht als Schepper, kan Jehovah een dienstknecht van hem de juiste woorden in de mond leggen. In het geval van zijn profeten deed hij dit op bovennatuurlijke wijze, door middel van inspiratie (Ex 4:11, 12, 15; Jer 1:9). In één geval liet hij zelfs een stom dier, een ezel, spreken (Nu 22:28, 30; 2Pe 2:15, 16). In deze tijd kunnen Gods dienstknechten zijn woorden in hun mond hebben, weliswaar niet doordat zij onder inspiratie spreken maar door ze te ontlenen aan zijn geïnspireerde geschreven Woord, dat hen volledig toerust voor ieder goed werk (2Ti 3:16, 17). Zij hoeven niet meer te wachten totdat Christus komt om het goede nieuws te verschaffen, en ook hoeven zij zich voor datgene wat zij prediken niet tot een andere bron te wenden. Het bevindt zich binnen hun bereik, klaar om bekendgemaakt te worden, zoals ook tot hen wordt gezegd: „Het woord is dicht bij u, in uw eigen mond en in uw eigen hart.” — Ro 10:6-9; De 30:11-14.
Het gebruik van de mond kan tot leven of dood leiden. Hieruit volgt dat het juiste gebruik van de mond van levensbelang is. Jehovah bevestigt dit, want in zijn Woord wordt gezegd: „De mond van de rechtvaardige is een bron van leven” (Sp 10:11). De mond dient derhalve zeer zorgvuldig behoed te worden (Ps 141:3; Sp 13:3; 21:23), want verstandeloos misbruik ervan kan de ondergang van de persoon bewerken (Sp 10:14; 18:7). God stelt een ieder aansprakelijk voor wat er uit zijn mond voortkomt (Mt 12:36, 37). Het kan zijn dat iemand haastig spreekt en een overijlde gelofte aflegt (Pr 5:4-6). Door vleierij brengt hij een ander misschien ten val en haalt hij zich een oordeel op de hals (Sp 26:28). Het is vooral van belang tegenover de goddeloze zijn mond te behoeden, want door slechts de geringste afwijking van dat wat Gods wijsheid zijn dienstknecht gebiedt te zeggen, kan men smaad op Gods naam en de dood over zichzelf brengen (Ps 39:1). Jezus gaf een voortreffelijk voorbeeld van onderworpenheid aan Gods wil, zonder ooit te klagen of zijn goddeloze tegenstanders te beschimpen. — Jes 53:7; Han 8:32; 1Pe 2:23.
Een christen moet voortdurend waakzaam zijn, omdat hij onvolmaakt is; daarom moet hij zijn hart behoeden. Jezus zei dat niet wat de mond ingaat de mens verontreinigt, maar wat de mond uitgaat, want „uit de overvloed des harten spreekt de mond” (Mt 12:34; 15:11). Men moet er dus op letten niet zo maar gedachteloos, zonder de gevolgen te overdenken, alles te zeggen wat hem voor de mond komt. Dit vereist dat men zijn verstand gebruikt om de goede dingen die men uit Gods Woord heeft geleerd, toe te passen. — Sp 13:3; 21:23.
Aangezien de mond een grote invloed ten goede of ten kwade kan uitoefenen, worden er prachtige resultaten bereikt wanneer Jehovah de mond leidt. Hij maakte Jesaja’s mond „als een scherp zwaard” en de woorden in Jeremia’s mond „tot vuur”. Jehovah ondersteunde hun profetische woorden met zijn macht, en ze gingen in vervulling (Jes 49:2; Jer 5:14). Anderzijds is het gevaarlijk om te luisteren naar datgene wat uit de mond komt van iemand die als een afvallige bekendstaat; men kan erdoor te gronde worden gericht. — Sp 11:9.
Figuurlijk gebruik. God zegt dat hij, zinnebeeldig gesproken, een mond heeft. Geen van zijn uitspraken wordt zonder doel geuit of is tevergeefs; alles zal tot in de kleinste bijzonderheden vervuld worden (Jes 55:10, 11). Daarom moeten degenen die leven wensen te ontvangen, van elk woord leven dat uit Gods mond uitgaat (De 8:3; Mt 4:4). Toen zijn Zoon, Jezus Christus, op aarde was, richtte hij zijn hele leven in naar de woorden van zijn Vader, en nu is hem universele autoriteit verleend. Als de door Jehovah aangestelde Koning zal hij de aarde slaan met „de roede van zijn mond” (Jes 11:4). In de Openbaring wordt in een visioen getoond hoe hij de natiën slaat met een lang zwaard dat uit zijn mond te voorschijn komt (Opb 19:15, 21). Deze beeldspraak symboliseert klaarblijkelijk de autoriteit die hij als Bevelhebber van al Jehovah’s hemelse strijdkrachten heeft en die hij uitoefent als aanvoerder in de oorlog die de terechtstelling van Gods vijanden tot gevolg heeft.
De uitdrukking „mond” wordt dikwijls gebruikt als synoniem voor spraak of spraakvermogen, zoals blijkt uit enkele van de hierboven aangehaalde voorbeelden. De regel die onder de Mozaïsche wet en later ook in de christelijke gemeente gevolgd moest worden met betrekking tot de bewijsvoering in een rechtsgeding, luidde dat iemand alleen schuldig bevonden kon worden „uit de mond” — dat wil zeggen, op het getuigenis — van twee of drie getuigen (De 17:6; Mt 18:16; vgl. 2Kor 13:1). Enkele andere voorbeelden van een soortgelijk spraakgebruik zijn te vinden in Job 32:5; Psalm 10:7; 55:21; 78:36; Ezechiël 24:27; 29:21; Lukas 21:15, vtn.; Romeinen 15:6.
Bovendien kan het woord „mond” in het Hebreeuws betrekking hebben op de opening van iets, bijvoorbeeld van een put (Ge 29:2, SV), van een zak (Ge 43:12, SV; 44:1, 2, SV), de ingang van een grot (Joz 10:22, SV), of een gapend gat in de aarde (Nu 16:32), alsook op het vermogen van de aardbodem om erop uitgegoten vloeistoffen op te zuigen (Ge 4:11). Over Sjeool, het gemeenschappelijke graf van de mensheid, wordt gezegd dat ze haar mond wijd geopend heeft om vele doden te kunnen ontvangen. — Jes 5:14.
Het gehemelte. Het gehemelte of het monddak scheidt de mond van de neusholten en bevat een zacht gedeelte dat een afscheiding vormt tussen de mond en de keelholte. In de Schrift wordt „gehemelte” in sommige gevallen synoniem met „mond” gebruikt. — Sp 8:7; Ho 8:1, vtn.
Zowel Job als Elihu maakt van dit woord gebruik door het vermogen dat het gehemelte bezit om smaken te onderscheiden, te vergelijken met het vermogen dat de mens bezit om te beoordelen wat juist en wijs is (Job 12:11; 34:3). Dat het gehemelte een belangrijke rol speelt bij het proeven, berust niet op een wanbegrip, zoals soms wordt beweerd. Dit blijkt uit de functie van het gehemelte bij het slikken. Het voedsel wordt door de tong tegen het gehemelte gedrukt en uitgespreid terwijl het achterwaarts glijdt naar de keelholte, waarna het zijn weg naar de maag vervolgt. De keelholte staat echter in verbinding met de neusgangen, waardoor wordt bewerkt dat het aroma van het voedsel zich beter in de neusgangen verspreidt, hetgeen er zeer toe bijdraagt dat wij iets proeven of de smaak ervan kunnen waarnemen.