INWONENDE VREEMDELING
In zijn algemene betekenis heeft het Hebreeuwse zelfstandig naamwoord ger betrekking op een ieder die als vreemdeling buiten zijn geboorteland woont en die beperkte burgerrechten geniet. Hij kan al dan niet religieuze connecties hebben met de inheemse bevolking van het land waarin hij woont. Abraham, Isaäk, Jakob en hun nakomelingen werden als zodanig aangeduid voordat hun de wettige aanspraak op het Beloofde Land werd gegeven. — Ge 15:13; 17:8; De 23:7.
Wanneer in de bijbel de aanduiding „inwonende vreemdeling” wordt gebruikt voor een persoon van niet-Israëlitische afkomst in zijn verhouding tot de Israëlitische gemeenschap, wordt daarmee soms een proseliet of een volwaardige aanbidder van Jehovah bedoeld. Een andere keer wordt met de uitdrukking gedoeld op iemand die zich in het land Palestina had gevestigd en bereid was onder de Israëlieten te wonen en de fundamentele wetten van het land te gehoorzamen, maar de aanbidding van Jehovah niet geheel aanvaardde. De context bepaalt op welke groep de term van toepassing is.
In de Griekse Septuaginta wordt ger meer dan zeventigmaal met proseliet (Gr.: pro·seʹlu·tos) vertaald. Sommigen vermoeden dat de inwonende vreemdeling zich vaak met een Hebreeuws gezin verbond om bescherming te zoeken en dat hij zich in een enigszins afhankelijke positie bevond, maar toch verschilde van een slaaf. Dit wordt afgeleid uit de uitdrukking „uw inwonende vreemdeling”. — De 5:14; vgl. De 1:16; ook Le 22:10, waar de uitdrukking tō·sjavʹ, „inwonende” of „bijwoner” (SV) wordt gebruikt.
In het bij de berg Sinaï overgedragen Wetsverbond waren speciale wetten opgenomen die de verhouding tussen de inwonende vreemdeling en de natuurlijke Israëliet in een zeer liefdevolle geest regelden. Aangezien de inwonende vreemdeling in een nadelige positie verkeerde omdat hij geen geboren Israëliet was, werd hem onder het Wetsverbond met zijn vele voorzieningen voor de zwakken en kwetsbaren, speciale consideratie betoond en bescherming verleend. Jehovah maakte Israël er herhaaldelijk op attent dat zij zelf wisten welke kwellingen een inwonende vreemdeling in een ander land te verduren had en dat zij daarom ten aanzien van de inwonende vreemdelingen onder hen een geest van edelmoedigheid en beschermende zorg aan de dag moesten leggen die zij zelf hadden ontbeerd (Ex 22:21; 23:9; De 10:18). In beginsel moest de inwonende vreemdeling, in het bijzonder de proseliet, als een broeder behandeld worden. — Le 19:33, 34.
Volgens de bepalingen van het Wetsverbond konden personen van alle nationaliteiten weliswaar deel gaan uitmaken van de gemeente Israël door de ware aanbidding van Jehovah te aanvaarden en zich te laten besnijden, maar er waren uitzonderingen en beperkingen. Egyptenaren en Edomieten mochten tot het derde geslacht niet in de gemeente komen, dat wil zeggen, het derde geslacht dat in het land Israël woonde (De 23:7, 8). Onwettige zonen en hun nakomelingen mochten „tot het tiende geslacht” niet in de gemeente komen (De 23:2). Ammonieten en Moabieten werden geweerd „tot het tiende geslacht . . . tot onbepaalde tijd . . . Gij moogt gedurende al uw dagen, tot onbepaalde tijd, hun vrede en hun voorspoed niet bevorderen” (De 23:3-6). Al deze beperkingen waren van toepassing op de mannen van deze natiën. Evenmin kon een man met een verminkt geslachtsorgaan ooit in de gemeente komen. — De 23:1.
De inwonende vreemdeling die een besneden aanbidder was geworden, stond onder dezelfde wet als de Israëlieten, dat wil zeggen, hij moest zich aan alle bepalingen van het Wetsverbond houden (Le 24:22). Hier volgen enkele voorbeelden: Hij moest de sabbat houden (Ex 20:10; 23:12) en het Pascha vieren (Nu 9:14; Ex 12:48, 49), alsook het feest der ongezuurde broden (Ex 12:19), het wekenfeest (De 16:10, 11), het Loofhuttenfeest (De 16:13, 14) en de Verzoendag (Le 16:29, 30). Hij kon slachtoffers brengen (Nu 15:14) en moest zich daarbij aan dezelfde voorschriften houden als de natuurlijke Israëlieten (Nu 15:15, 16). Zijn offerdieren moesten gaaf zijn (Le 22:18-20) en moesten naar de ingang van de tent der samenkomst gebracht worden, net zoals de natuurlijke Israëliet dit deed (Le 17:8, 9). Hij mocht geen enkele vorm van valse aanbidding beoefenen (Le 20:2; Ez 14:7). Er werd van hem verlangd een dier dat hij bij de jacht had gedood te laten uitbloeden, en hij zou „afgesneden” worden als hij het niet-uitgebloede vlees ervan at (Le 17:10-14). Samen met de natuurlijke Israëlieten kon hij vergeving ontvangen wanneer er op hem een gemeenschapsverantwoordelijkheid voor zonden rustte (Nu 15:26, 29). Hij moest de reinigingsprocedures in acht nemen, bijvoorbeeld wanneer hij door het aanraken van een dood lichaam onrein was geworden (Nu 19:10, 11). De inwonende vreemdeling aan wie men het lichaam van een dier kon geven dat een natuurlijke dood was gestorven, was kennelijk iemand die geen volwaardige aanbidder van Jehovah was geworden. — De 14:21.
De inwonende vreemdeling die in een rechtsgeding met een natuurlijke Israëliet verwikkeld was geraakt, werd een onpartijdige rechtspraak gegarandeerd (De 1:16, 17). Men mocht hem niet te kort doen, noch ten aanzien van hem het recht buigen (De 24:14, 17). Op degenen die inwonende vreemdelingen onrecht aandeden, kwam een vloek te rusten (De 27:19). De toevluchtssteden voor de onopzettelijke doodslager stonden zowel voor de inwonende vreemdeling en de bijwoner als voor de natuurlijke Israëliet open. — Nu 35:15; Joz 20:9.
Aangezien inwonende vreemdelingen geen erfelijk grondbezit hadden, waren sommigen kooplieden, anderen loonarbeiders en weer anderen slaven (Le 25:44-46). Zij konden zelfs welgesteld worden (Le 25:47; De 28:43). De Wet schaarde hen echter in het algemeen onder de armen en bevatte bepalingen om hen te beschermen en van het nodige te voorzien. De inwonende vreemdeling kon in de tienden delen die elk derde jaar werden gegeven (De 14:28, 29; 26:12). De nalezingen op het veld en in de wijngaard moesten voor hem overgelaten worden (Le 19:9, 10; 23:22; De 24:19-21). Hij mocht eten van wat er gedurende de sabbatjaren groeide (Le 25:6). Als loonarbeider genoot hij dezelfde bescherming als een geboren Israëliet. Een arme Israëliet zou zich aan een rijke inwonende vreemdeling kunnen verkopen, en in dat geval moest de Israëliet vriendelijk behandeld worden — als een loonarbeider; hij kon te allen tijde door zichzelf of door een familielid teruggekocht worden; op zijn laatst werd hij in het zevende jaar van zijn dienstbaarheid of in het jubeljaar vrijgelaten. — Le 25:39-54; Ex 21:2; De 15:12.
Gedurende de periode van de koningen bleven de verhoudingen gunstig voor de inwonende vreemdelingen. Bij de bouw van de tempel te Jeruzalem werden zij als bouwlieden aangetrokken (1Kr 22:2; 2Kr 2:17, 18). Toen koning Asa actie ondernam om de ware aanbidding in Juda te herstellen, kwamen zowel inwonende vreemdelingen uit alle delen van het Beloofde Land als natuurlijke Israëlieten in Jeruzalem bijeen en traden gemeenschappelijk in een speciaal verbond dat zij Jehovah met geheel hun hart en geheel hun ziel zouden zoeken (2Kr 15:8-14). Nadat koning Hizkia de tempel had gereinigd, kondigde hij in de tweede maand een paschaviering in Jeruzalem af en zond de uitnodiging hiervoor naar alle delen van Israël, en vele inwonende vreemdelingen gaven gehoor aan deze oproep. — 2Kr 30:25.
Na de terugkeer van het overblijfsel der Israëlieten uit de Babylonische ballingschap bleken er opnieuw inwonende vreemdelingen met hen verbonden te zijn in de ware aanbidding in de tempel. Onder hen bevonden zich groepen zoals de Nethinim („Gegevenen”), slaven, beroepszangers en -zangeressen, en de zonen van de knechten van Salomo. Tot de Nethinim behoorden ook de Gibeonieten, aan wie Jozua permanente dienst in de tempel had toegewezen (Ezr 7:7, 24; 8:17-20; Joz 9:22-27). Tot op de laatste keer dat er gewag van hen wordt gemaakt, waren deze inwonende vreemdelingen als aanhangers van de ware aanbidding van Jehovah onafscheidelijk met het uit Babylon teruggekeerde overblijfsel van getrouwe natuurlijke Israëlieten verbonden (Ne 11:3, 21). In de periode na de ballingschap herhaalden Jehovah’s profeten de beginselen van het Wetsverbond die de rechten van de inwonende vreemdeling waarborgden. — Za 7:10; Mal 3:5.
De profeet Ezechiël voorzei dat er een tijd zou komen dat de inwonende vreemdeling net als een ingeborene onder de zonen van Israël een erfdeel in het land zou ontvangen (Ez 47:21-23). Na de komst van Jezus Christus werd het goede nieuws van het Koninkrijk tot joden en proselieten gepredikt, en deze beide groepen konden leden van de christelijke gemeente worden. Later, in 36 G.T., aanvaardde Jehovah de onbesneden heiden Cornelius en zijn huisgezin, en zij ontvingen de gaven van de geest (Han 10). Van die tijd af werden onbesneden heidenen of niet-joden, wanneer zij Christus aanvaardden, toegelaten tot de christelijke gemeente, „waar noch Griek noch jood is, besnijdenis noch onbesnedenheid, buitenlander, Scyth, slaaf, vrije, maar Christus alles en in allen is” (Kol 3:11; Ga 3:28). In Openbaring 7:2-8 wordt over het geestelijke Israël gezegd dat het uit twaalf stammen van elk 12.000 personen bestaat. Vervolgens wordt in vers 9-17 gesproken over een grote schare die niemand tellen kon, mensen uit alle natiën, stammen, volken en talen, die de op de troon gezeten Koning en zijn Lam loven en Gods gunst en bescherming ontvangen.
De bijwoner. Een bijwoner was iemand die in een land was gaan wonen dat niet zijn eigen land was. Het Hebreeuwse woord voor bijwoner, tō·sjavʹ, is afkomstig van het grondwerkwoord ja·sjavʹ, dat ’wonen’ betekent (Ge 20:15). Blijkbaar werden enkele van de bijwoners in Israël proselieten; anderen stelden zich ermee tevreden onder de Israëlieten te wonen en de fundamentele wetten van het land te gehoorzamen, maar werden, in tegenstelling tot de besneden proselieten, geen aanbidders van Jehovah. De bijwoner onderscheidde zich van de buitenlander, die in de regel op doorreis was en aan wie slechts de gastvrijheid werd bewezen die in de Oriënt gewoonlijk aan gasten werd betoond.
De bijwoner die als onbesnedene in het land woonde, at niet van het Pascha of van iets heiligs (Ex 12:45; Le 22:10). Samen met de inwonende vreemdelingen en de armen mocht hij gedurende het sabbatjaar en het jubeljaar eten van wat het land voortbracht (Le 25:6, 12). Hij en zijn nakomelingen konden door de Israëlieten als slaven worden gekocht en als blijvend bezit op de erfgenaam overgaan, zonder het recht op terugkoop of op vrijlating in het jubeljaar te bezitten (Le 25:45, 46). Wanneer een Israëliet zich daarentegen als slaaf aan een bijwoner of aan familieleden van de bijwoner verkocht, behield hij te allen tijde het recht van terugkoop, alsook het recht op vrijlating in het zevende jaar van zijn dienstbaarheid of in het jubeljaar. — Le 25:47-54; Ex 21:2; De 15:12.
Hoewel alleen de natuurlijke Israëlieten een erfelijk bezit in het land hadden, was Jehovah de feitelijke eigenaar, die hen, naargelang het in zijn voornemen paste, in het land kon brengen, maar hen er ook weer uit kon zetten. Over de verkoop van land zei hij: „Het land dient dus niet voor altijd verkocht te worden, want het land is van mij. Want gij zijt inwonende vreemdelingen en bijwoners van mijn standpunt uit bezien.” — Le 25:23.
De vreemde. Het Hebreeuwse woord voor vreemde (zar) is blijkbaar afgeleid van het grondwoord zoer, dat „zich afwenden; vervreemden” betekent (Ps 78:30; 69:8) en derhalve als grondbetekenis heeft: „iemand die zich distantieert of verwijdert”. — Theological Dictionary of the Old Testament, onder redactie van G. Botterweck en H. Ringgren, 1980, Deel 4, blz. 53.
Personen werden als vreemden beschouwd in aangelegenheden die met de Aäronitische familie en de stam Levi verband hielden, en dit betrof zowel de natuurlijke Israëliet en de inwonende vreemdeling als alle andere personen. Priesterlijke taken werden overeenkomstig de Wet aan de familie van Aäron toevertrouwd (Ex 28:1-3), en andere werkzaamheden in verband met de tempel werden aan de stam Levi in het algemeen toegewezen (Nu 1:49, 50, 53). Alle andere personen, met inbegrip van de natuurlijke Israëlieten van de twaalf niet-levitische stammen, werden ten opzichte van de stam Levi in bepaalde aangelegenheden met vreemden vergeleken. (Ex 29:33, NW, vtn.: „’niet-Aäroniet’, d.w.z. een man die niet tot het geslacht van Aäron behoort”; zie ook Nederlandse PB, vtn.: „geen ander dan de priesters”; LV en PC: „leek”; Nu 3:38, NW, vtn.: „d.w.z. iemand die niet tot de stam Levi behoort”. Zie ook Le 22:10; Nu 3:10.) Volgens de context duidt „vreemde” in de Pentateuch in de meeste gevallen op iemand die niet tot het geslacht van Aäron of tot de stam Levi behoort, omdat aan zo iemand geen priesterlijke voorrechten en taken waren toebedeeld.
De vreemde (niet-Aäroniet) mocht niet van het installatieoffer eten (Ex 29:33), noch met heilige zalfolie gezalfd worden (Ex 30:33), noch iets heiligs eten (Le 22:10). Een niet-Aäronitische vreemde mocht geen enkele priesterlijke taak verrichten (Nu 3:10; 16:40; 18:7). Een niet-levitische vreemde, dat wil zeggen, ook iemand uit een van de andere twaalf stammen, mocht de tabernakel volstrekt niet naderen om die op te richten of voor welk ander doel maar ook, behalve wanneer hij kwam om slachtoffers te brengen of om zich tot de priesters aan de ingang van de tent der samenkomst te wenden (Le 4:24, 27-29). De dochter van een priester die een niet-Aäronitische vreemde trouwde, mocht niet van de bijdrage der heilige dingen eten, en haar echtgenoot, de „vreemde”, evenmin. — Le 22:12, 13.
Het woord „vreemde” werd ook toegepast op iemand die zich afkeerde van wat in overeenstemming met de Wet was en zich dus van Jehovah vervreemdde. Daarom wordt een prostituée een „vreemde vrouw” genoemd (Sp 2:16; 5:17; 7:5). Zowel de aanbidders van valse goden als de godheden zelf worden „vreemden” genoemd. — Jer 2:25; 3:13.
In de Hebreeuwse Geschriften wordt ook over vreemden gesproken in de zin van onbekenden of buitenlanders. — 1Kon 3:18; Job 19:15.
Christelijke beginselen met betrekking tot vreemden. In de christelijke Griekse Geschriften wordt liefde jegens vreemden (Gr.: xeʹnos) sterk beklemtoond als een hoedanigheid die een christen aan de dag moet leggen. De apostel Paulus zegt: „Vergeet de gastvrijheid [Gr.: fi·lo·xeʹni·as, „genegenheid voor vreemden”] niet, want daardoor hebben sommigen, zonder het zelf te weten, engelen gastvrij onthaald” (Heb 13:2). Jezus maakte duidelijk dat hij de gastvrijheid die men jegens zijn broeders bewijst, ook al zijn zij op dat moment wellicht vreemden of onbekenden, als aan hem bewezen gastvrijheid beschouwt (Mt 25:34-46). In een brief aan Gajus prees de apostel Johannes hem wegens de goede werken die hij ten behoeve van christelijke mannen had gedaan die vreemden voor Gajus waren en die uitgezonden waren om de gemeente waartoe Gajus behoorde te bezoeken, terwijl hij Diotrefes, die hun geen achting betoonde, veroordeelde. — 3Jo 5-10; 1Ti 5:10.
Christenen worden „vreemdelingen” en „tijdelijke inwoners” genoemd in de zin dat zij geen deel van deze wereld zijn (Jo 15:19; 1Pe 1:1). Zij zijn in zoverre vreemdelingen dat zij zich niet voegen naar de praktijken van de tegen God gekante wereld (1Pe 2:11). De uit de niet-joodse natiën afkomstige christenen, eens „vreemden met betrekking tot de verbonden der belofte”, zonder hoop en „zonder God in de wereld”, zijn door bemiddeling van Christus „geen vreemden en inwonende vreemdelingen meer, maar medeburgers van de heiligen en leden van het huisgezin van God” (Ef 2:11, 12, 19). De „andere schapen” die Jezus volgens zijn zeggen in de ’ene kudde’ zou bijeenbrengen, nemen eveneens een van de wereld afgescheiden positie in, waardoor zij Gods gunst genieten en de hoop op leven bezitten. — Jo 10:16; Mt 25:33, 34, 46; vgl. Opb 7:9-17.
Iemand die religieuze volgelingen om zich heen tracht te verzamelen, wordt door Christus „een dief” en „een vreemde” genoemd, iemand die een gevaar vormt voor Christus’ „schapen”, en wordt als een valse herder beschouwd. Jezus’ ware „schapen” schenken geen aandacht aan de stem van een valse herder, evenals de getrouwe Israëlieten zich afgescheiden hielden van de buitenlander die vreemde goden propageerde. — Jo 10:1, 5; zie BUITENLANDER.