LELIE
De Hebreeuwse term sjoe·sjanʹ en het ermee overeenkomende Griekse equivalent kriʹnon, beide vertaald met „lelie”, omvatten waarschijnlijk een grote verscheidenheid van bloemen, zoals tulpen, anemonen, hyacinten, irissen en gladiolen. Volgens Koehler en Baumgartner is de Hebreeuwse benaming afgeleid van een Egyptisch woord dat „grote bloem” betekent (Lexicon in Veteris Testamenti Libros, Leiden, 1958, blz. 958). De Griekse geschiedschrijver Herodotus (II, 92) duidt de Egyptische lotusbloem als ’lelie’ aan, en velen zijn van mening dat wanneer er in de Schrift melding wordt gemaakt van versieringen in de vorm van een „leliebloesem” of „leliewerk”, de Egyptische lotusbloem, een waterlelie, wordt bedoeld (1Kon 7:19, 22, 26; 2Kr 4:5). Gezien het feit echter dat de lotusbloem veelvuldig in Egyptische symbolen van de valse religie voorkomt, valt het te betwijfelen of met de lelie de lotusbloem wordt bedoeld.
De in de Schrift vermelde lelies groeiden in de laagvlakte, tussen doornig onkruid en op weilanden waar schapen en gazellen graasden (Hgl 2:1, 2, 16; 4:5). Ze kunnen eveneens in tuinen zijn gekweekt (Hgl 6:2, 3), en er wordt op hun zoete geur gezinspeeld (Hgl 5:13). Mogelijk met het oog op de schoonheid van de lelie sprak Hosea, toen hij het herstel van Israël voorzei, over de tijd dat Gods volk zou bloeien als een lelie. — Ho 14:5.
Om te tonen dat de belangrijkheid die gewoonlijk aan materiële dingen wordt gehecht, niet juist is, zei Jezus Christus dat zelfs Salomo in al zijn heerlijkheid niet zo mooi getooid was als de lelies van het veld. Er is wel geopperd dat Jezus waarschijnlijk de anemoon in gedachten had. Hij kan echter eenvoudig op lelieachtige bloemen in het algemeen gedoeld hebben, zoals af te leiden valt uit het feit dat de uitdrukking „leliën des velds” parallel wordt gebruikt met „plantengroei van het veld”. — Mt 6:28-30; Lu 12:27, 28.
De betekenis van de uitdrukkingen „De lelie” of „De lelies”, die in de opschriften van Psalm 45, 60, 69 en 80 voorkomen, is niet bekend.