HART
Het belangrijke lichaamsorgaan dat als voornaamste functie heeft het bloed door het bloedvatenstelsel te pompen teneinde de lichaamscellen te voeden. — Le 17:14.
Het hart neemt in de Schrift een voorname plaats in, want het wordt zo’n 1000 maal op de een of andere manier genoemd. De Hebreeuwse woorden (lev, le·vavʹ) alsook het Griekse woord (karʹdi·a) voor „hart” worden door de bijbelschrijvers zowel letterlijk als figuurlijk gebruikt.
Het letterlijke hart. In betrekkelijk weinig gevallen hebben de bijbelschrijvers het over het letterlijke hart als orgaan. Zo lezen wij bijvoorbeeld dat Jehu Joram „tussen de armen [schoot], zodat de pijl er bij zijn hart uit kwam”. — 2Kon 9:24; zie ook Ex 28:30.
Het figuurlijke hart. In verreweg de meeste gevallen waarin het woord „hart” in de Schrift voorkomt, wordt het figuurlijk gebruikt. Er wordt gezegd dat het staat voor „het centrum in het algemeen, het binnenste, en dus voor de innerlijke mens zoals die zich manifesteert in zijn hele doen en laten, in zijn verlangens, genegenheden, neigingen, emoties, hartstochten, doeleinden, zijn gedachten, opvattingen, voorstellingen, zijn wijsheid, kennis, vaardigheid, zijn zienswijzen en zijn overleggingen, zijn herinneringsvermogen en zijn bewustzijn”. — Journal of the Society of Biblical Literature and Exegesis, 1882, blz. 67.
In de Schrift is het figuurlijke hart dus niet beperkt tot de zetel van genegenheid en beweegreden, noch tot het intellect. „Bij de Semieten . . . werd alles wat de mens eigen is, zowel wat de gevoelens als het intellect en de wil betreft, aan het hart toegeschreven.” Het is „de gehele innerlijke mens, in tegenstelling tot het vlees, dat de uiterlijke en tastbare mens is”. — L’emploi métaphorique des noms de parties du corps en hébreu et en akkadien, door E. Dhorme, Parijs, 1963, blz. 113, 114, 128.
Bij God, die de harten onderzoekt, telt niet louter de uiterlijke verschijning, maar datgene wat iemand werkelijk van binnen is (Sp 17:3; 24:12; Ps 17:3; 1Sa 16:7). De Schrift geeft dan ook de raad: „Beveilig uw hart [de gehele innerlijke mens], ja, meer dan al het andere dat te behoeden is, want daaruit zijn de oorsprongen van het leven” (Sp 4:23). En christelijke vrouwen worden aangespoord niet in de eerste plaats aandacht te schenken aan uiterlijke versiering, maar aan „de verborgen persoon van het hart in de onverderfelijke tooi van de stille en zachtaardige geest, die van grote waarde is in de ogen van God”. — 1Pe 3:3, 4.
Op een aantal plaatsen in de bijbel waar het woord „hart” voorkomt, wordt de aandacht klaarblijkelijk gevestigd op het denkvermogen, maar niet in de zin dat dit vermogen los zou staan van de rest van wat de innerlijke mens vormt. Mozes spoorde de Israëlieten aan: „Gij moet het in uw hart terugroepen [„moet u te binnen brengen”, vtn.], dat Jehovah de ware God is.” En later zei hij tot hen: ’Jehovah heeft u geen hart [„gezindheid”, vtn.] gegeven om te verstaan’ (De 4:39; 29:4). Dat zowel in de Hebreeuwse Geschriften als in de christelijke Griekse Geschriften het hart soms betrekking heeft op het intellect, blijkt uit voorvallen waar het met „denken” (Mt 9:4), „overleggen” (Mr 2:6), „verstand” (1Kon 3:12) of „inzicht” (Mr 6:52), en „kennis” (Sp 15:14) in verband wordt gebracht.
De beweegreden, de kracht die ons gedrag aandrijft, is nog een wezenlijk aspect van de innerlijke mens, voorgesteld door het „hart”. Zo lezen wij bijvoorbeeld dat degenen die bijdragen schonken voor de bouw van de tabernakel, „kwamen . . ., een ieder wiens hart hem ertoe drong” (Ex 35:21, 26, 29; 36:2). De goddeloze Haman ’verstoutte zich’ (lett.: ’vervulde zijn hart’) om een snood plan tegen de joden te beramen (Es 7:5, vtn.; Han 5:3). In Hebreeën 4:12 wordt Gods woord der belofte vergeleken met een scherp zwaard en wordt gezegd dat het „gedachten en bedoelingen van het hart [kan] onderscheiden”. Ook Jezus gaf te kennen dat het hart de aandrijvende kracht is van ons gedrag, hetzij ten goede of ten kwade (Mt 15:19; Lu 6:45). Opdat wij juiste beweegredenen zullen aankweken, waarschuwt de bijbel ons dat wij ons niet moeten laten bezoedelen door in de omgang met anderen op ons eigen voordeel uit te zijn (Ju 16) of onze levenswijze niet moeten laten bepalen door de liefde voor geld of een zucht naar rijkdom (1Ti 6:9, 10; Sp 23:4, 5). Wij worden veeleer aangemoedigd oprechte liefde voor God aan te kweken als basis van onze dienst voor hem (1Jo 5:3; De 11:13) en ons in de omgang met medegelovigen door zelfopofferende liefde te laten leiden (Jo 15:12, 13). Bovendien worden wij aangemoedigd het tot een gewoonte te maken onze medemensen zo lief te hebben als onszelf (Lu 10:27-37; Ga 6:10). Het ligt voor de hand dat bij het aankweken van zulke beweegredenen het gebruik van het denkvermogen betrokken is. — Ps 119:2, 24, 111.
De toestand van ons figuurlijke hart wordt weerspiegeld in onze innerlijke houding, onze instelling, of die trots is of nederig (Sp 16:5; Mt 11:29). Onze gevoelens en emoties zijn eveneens een deel van die innerlijke mens. Daartoe behoren liefde (De 6:5; 1Pe 1:22), vreugde (De 28:47; Jo 16:22), smart, droefheid (Ne 2:2; Ro 9:2) en haat (Le 19:17). Het hart kan dus „angstig” (Jes 35:4) en door ellende „doorboord” zijn (Ps 109:22), alsook „versmelten” wegens vrees (De 20:8). Wanneer in de christelijke Griekse Geschriften het verstand en het hart samen worden genoemd, heeft „verstand” betrekking op het intellect, terwijl met „hart” gedoeld wordt op de emoties, verlangens en gevoelens van de innerlijke persoon. Jezus zei bijvoorbeeld: „Gij moet Jehovah, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand” (Mt 22:37). Aldus toonde hij dat iemands verlangens, gevoelens en emoties een uitdrukking moeten zijn van zijn liefde voor God, maar dat hij deze liefde ook tot uitdrukking moet brengen door de wijze waarop hij zijn geestelijke vermogens gebruikt, bijvoorbeeld door kennis van God en Christus in zich op te nemen. — Jo 17:3.
Al zulke functies, vermogens, emoties en hoedanigheden worden niet toegeschreven aan het letterlijke orgaan, maar aan het figuurlijke hart, dat staat voor de gehele innerlijke persoonlijkheid.
Het hart kan ’verraderlijk’ zijn. Hoewel Adam volmaakt was, liet hij toe dat zijn hart werd verleid; hij verwierp de waarheid en keerde zich van God af. (Zie Jak 1:14, 15.) Als gevolg daarvan zijn alle mensen, de nakomelingen van de zondige Adam, in zonde ontvangen en met dwaling voortgebracht (Ps 51:5). Na de Vloed zei God met betrekking tot de zondige mensheid in het algemeen: „De neiging van ’s mensen hart is slecht van zijn jeugd af.” — Ge 8:21.
God zei tot de opstandige natie Juda: „Het hart is verraderlijker dan iets anders en niets ontziend” (Jer 17:9). Dit vormt voor degenen die God willen behagen, een ernstige waarschuwing dat zij niet slechts aandacht moeten schenken aan wat andere mensen zien, maar aan de soort van persoon die zij werkelijk zijn, de innerlijke mens. Iemand kan al jarenlang een christen zijn, een goede bijbelkennis bezitten en er vast van overtuigd zijn dat hij elke situatie die zich mocht voordoen, aankan. Toch kan het gebeuren dat hoewel hij heel goed weet dat een bepaalde handelwijze verkeerd is en in Gods wet uitdrukkelijk wordt verboden, de gedachten en verlangens die hij in het geheim koestert, hem ertoe verleiden een zonde te begaan.
Om deze redenen moet een christen, ofschoon hij de waarheid kent en zichzelf misschien als rijp beschouwt, eraan denken dat zijn hart verraderlijk kan zijn en moet hij zorgvuldig op zijn hoede zijn dat hij zich niet aan verzoeking blootstelt. — Mt 6:13; 1Kor 10:8-12.
Met „een onverdeeld hart” dienen. Het letterlijke hart moet compleet zijn om normaal te kunnen functioneren, maar het figuurlijke hart kan verdeeld zijn. David bad: „Verenig mijn hart om uw naam te vrezen”, waaruit blijkt dat iemands hart wat zijn genegenheden en angsten betreft, verdeeld kan zijn (Ps 86:11). Zo iemand kan in de aanbidding van God ’halfslachtig’ of lauw zijn (Ps 119:113; Opb 3:16). Men kan ook „dubbelhartig” (lett.: „met een hart en een hart”) zijn en proberen twee meesters te dienen of anderen te bedriegen door iets te zeggen maar iets anders te denken (1Kr 12:33; Ps 12:2, vtn.). Jezus veroordeelde zo’n dubbelhartige huichelarij krachtig. — Mt 15:7, 8.
Wie God wil behagen, moet noch halfslachtig noch dubbelhartig zijn, maar moet hem dienen met een onverdeeld hart (1Kr 28:9). Dit vereist ijverige krachtsinspanningen, want het hart is niets ontziend en tot het kwade geneigd (Jer 17:9, 10; Ge 8:21). Hulpmiddelen bij het bewaren van een onverdeeld hart zijn: oprecht gebed (Ps 119:145; Klg 3:41), geregelde studie van Gods Woord (Ezr 7:10; Sp 15:28), ijverige deelname aan de prediking van het goede nieuws (vgl. Jer 20:9) en omgang met anderen wier hart onverdeeld is jegens Jehovah. — Vgl. 2Kon 10:15, 16.
Wat betekent de uitdrukking dat het iemand „aan hart ontbreekt”?
Een aantal malen wordt er in de Schrift over gesproken dat het iemand „aan hart ontbreekt”. In het Lexicon in Veteris Testamenti Libros (door Koehler en Baumgartner, Leiden, 1958, blz. 470) wordt gezegd dat dit betekent „zonder verstand”. In A Hebrew and English Lexicon of the Old Testament door Wilhelm Gesenius (vertaald door E. Robinson, 1836, blz. 517) staat dat zo iemand „verstandeloos” is. Degene die het „aan hart ontbreekt”, mist een goed oordeels- of onderscheidingsvermogen. Het ’aan hart ontbreken’ wordt dan ook tegenover ’verstand’ (Sp 10:13) en „onderscheidingsvermogen” (Sp 11:12; 15:21) gesteld. In andere gevallen wordt degene die het „aan hart ontbreekt” gelijkgesteld met „onervarenen”, „dwazen”, degenen die geen wijsheid bezitten (Sp 7:7; 9:1-9, 16; 10:21). Doordat in deze schriftplaatsen het woord „hart” wordt gebruikt, blijkt dat de gehele innerlijke mens een ernstig gemis aan positieve eigenschappen vertoont.
Dat de uitdrukking ’aan hart ontbreken’ ook een gebrek aan een goed oordeels- of onderscheidingsvermogen inhoudt, blijkt uit de context waarin deze uitdrukking in de Schrift wordt gebruikt. In Spreuken 6:32 zegt de wijze man: „Al wie overspel pleegt met een vrouw, ontbreekt het aan hart.” Andere vertalingen zeggen op deze plaats: „heeft geen verstand” (GNB; WV), is „kortzichtig” (PC), „is verstandeloos” (LV; NBG; SV). De overspeler is „verstandeloos” gezien de bittere gevolgen van seksuele immoraliteit (Sp 1:2-4; 6:23-35; 7:7, 21-27). Uiterlijk wekt hij wellicht de indruk een achtenswaardig persoon te zijn, maar de innerlijke mens vertoont ernstige gebreken.
Een andere spreuk luidt: „Een mens die het aan hart ontbreekt [„zonder verstand”, WV], geeft handslag [een gebaar waardoor een overeenkomst wordt bekrachtigd], terwijl hij zich volkomen borg stelt voor het aangezicht van zijn metgezel” (Sp 17:18). Misschien laat zo iemand zich er door sentimentaliteit toe brengen een overeenkomst aan te gaan die voor hem heel goed tot financieel verlies of ernstige economische problemen zou kunnen leiden. Hoewel hij de beste bedoelingen of lofwaardige motieven kan hebben, geeft hij niettemin van een slecht oordeel blijk.
In tegenstelling tot iemand die het „aan hart ontbreekt”, wordt er in het boek Spreuken ook gesproken over iemand die „hart verwerft”. Zo staat in Spreuken 19:8: „Hij die hart verwerft, heeft zijn eigen ziel lief. Hij die onderscheidingsvermogen behoedt, zal het goede vinden.” Hij is iemand die ernstig aandacht schenkt aan wat hij werkelijk diep in zijn binnenste is. Hij gebruikt zijn verstand om nauwkeurige kennis van God en van diens wegen te verwerven; hij mediteert over deze dingen en tracht ze toe te passen. Hij brengt zijn verlangens, neigingen, emoties en doeleinden in het leven zorgvuldig in overeenstemming met datgene waarvan hij weet dat het Gods goedkeuring heeft. Aldus verschaft hij zichzelf baat en toont hij dat hij ’zijn eigen ziel liefheeft’. Door aldus de innerlijke mens op te bouwen, ’behoedt hij onderscheidingsvermogen’, want op gezonde manieren versterkt hij de factoren die een krachtige invloed uitoefenen op zijn eigen vermogen om helder te denken en wijs te handelen.
Gods hart. Jehovah onthult dat hij genegenheden en emoties bezit; de bijbel zegt dan ook over hem dat hij een „hart” heeft. Ten tijde van de Vloed „krenkte [het] hem in zijn hart”, want hij betreurde het dat de mensen zijn rechtvaardige heerschappij hadden verworpen, zodat hij niet langer hun weldoener kon zijn maar hun vernietiger moest worden (Ge 6:6). In tegenstelling daarmee is Gods „hart” ’verheugd’ wanneer zijn dienstknechten getrouw zijn (Sp 27:11). Zoiets wreeds als het offeren van mensen als brandoffers, wat sommige afvallige Israëlieten deden, was nooit in Gods hart opgekomen, waaruit tevens blijkt dat hij geen God kan zijn die iemand eeuwig zou pijnigen. — Jer 7:31; 19:5.
Het centrum of het midden van iets. Aangezien het letterlijke hart een centraal orgaan van het lichaam is, wordt met de uitdrukking „hart” soms ook het centrum of het midden van iets bedoeld, zoals in de uitdrukkingen „het hart der aarde” (Mt 12:40), „het hart van de zee” (Ex 15:8; Jon 2:3) en „het hart van de grote boom” (2Sa 18:14). De letterlijke betekenis van de uitdrukking „het midden van de hemel” in Deuteronomium 4:11 is „het hart van de hemel”. — Zie NW, vtn.
Profetisch. Het symbolische „hart” wordt profetisch gebruikt in Daniël 7:4, waar het op een leeuw gelijkende beest, dat het koninkrijk Babylon voorstelt, op twee voeten werd gezet en een „mensenhart” kreeg, dat wil zeggen dat het niet langer het moedige „hart van de leeuw” bezat (2Sa 17:10). Vervolgens werd het door de symbolische „beer”, Medo-Perzië, overwonnen. — Da 7:5; zie BEESTEN, SYMBOLISCHE.