’Jezus Christus is Heer’ — Hoe en wanneer?
„DE HEERE heeft tot mijn Heere gesproken: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank Uwer voeten.” Dit is de vertaling van Psalm 110:1 volgens de Statenvertaling. Wie is hier „de HEERE”, en tot wie spreekt hij?
Een nauwkeuriger vertaling van de Hebreeuwse tekst geeft snel antwoord op de eerste vraag. „De uitspraak van Jehovah tot mijn Heer luidt: . . .” „HEERE” in hoofdletters heeft dus betrekking op de almachtige God, Jehovah zelf. Hoewel de Statenvertaling de goddelijke naam erkent door „HEERE” in tegenstelling tot „Heere” te gebruiken, was dat niet de eerste vertaling die deze titels verwarde, want in de latere afschriften van de oude Griekse Septuaginta, vertaald uit het Hebreeuws, werd eveneens „Heer” in plaats van Jehovah gebruikt. Waarom? Omdat de goddelijke naam, het Tetragrammaton (יהוה), was vervangen door de titel „Heer”. De geleerde A. E. Garvie zegt: „Het gebruik van de titel Heer [kuʹri·os] is zeer gemakkelijk en hoogstwaarschijnlijk te verklaren door het feit dat in de joodse synagoge die titel in plaats van de verbondsnaam Yahveh [Jehovah] werd gebruikt wanneer de Schrift werd voorgelezen.”
De bijbel identificeert Jehovah als de „Soevereine Heer” (Genesis 15:2, 8; Handelingen 4:24; Openbaring 6:10). Hij wordt ook „de ware Heer” en „de Heer van de gehele aarde” genoemd (Exodus 23:17; Jozua 3:13; Openbaring 11:4). Wie is dan de andere „Heer” uit Psalm 110:1, en hoe komt het dat hij door Jehovah als „Heer” wordt erkend?
Jezus Christus als „Heer”
Jezus wordt in de vier evangeliën met „Heer” aangesproken, het vaakst in Lukas en Johannes. In de eerste eeuw G.T. was dit een titel waardoor respect en hoffelijkheid tot uiting werden gebracht, overeenkomend met Mijnheer (Johannes 12:21; 20:15; zie ook Groot Nieuws Bijbel). In Markus’ evangelie wordt vaker de uitdrukking „Leraar”, of Rab·boʹni, gebruikt wanneer Jezus wordt aangesproken. (Vergelijk Markus 10:51 met Lukas 18:41.) Zelfs Saulus’ vraag op de weg naar Damaskus, „Wie zijt gij, Heer?”, had dezelfde algemene betekenis van een beleefd verzoek om iets te mogen vernemen (Handelingen 9:5). Maar het is duidelijk dat toen Jezus’ volgelingen hun Meester beter leerden kennen, er veel meer dan alleen respect tot uiting werd gebracht door hun gebruik van de titel „Heer”.
Na Jezus’ dood en opstanding, maar vóór zijn hemelvaart, verscheen hij aan zijn discipelen en deed hij de volgende opzienbarende bekendmaking: „Alle autoriteit in de hemel en op aarde is mij gegeven” (Mattheüs 28:18). Vervolgens verwees Petrus op de pinksterdag, onder de invloed van de uitgestorte heilige geest, naar Psalm 110:1 en zei: „Laat daarom het gehele huis van Israël met volle zekerheid weten, dat God deze Jezus, die gij aan een paal hebt gehangen, zowel tot Heer als tot Christus heeft gemaakt” (Handelingen 2:34-36). Omdat Jezus getrouw was gebleven tot in de dood, een schandelijke dood aan een martelpaal, werd hij uit de dood opgewekt en ontving hij de grootste beloning. Hij ging toen in de hemel zijn positie als Heer bekleden.
De apostel Paulus bevestigde Petrus’ woorden toen hij schreef dat God „hem [Christus] aan zijn rechterhand in de hemelse gewesten deed zitten, hoog boven elke regering en autoriteit en kracht en heerschappij [„wat heer is”, Korte Verklaring der Heilige Schrift] en elke naam die genoemd wordt, niet alleen in dit samenstel van dingen, maar ook in het toekomende” (Efeziërs 1:20, 21). Jezus Christus staat als Heer boven alle andere heren, en hij zal deze positie ook in de nieuwe wereld blijven bekleden (1 Timotheüs 6:15). Hij werd tot „een superieure positie” verhoogd en ontving „de naam . . . die boven elke andere naam is”, opdat iedereen zou erkennen „dat Jezus Christus Heer is tot heerlijkheid van God, de Vader” (Filippenzen 2:9-11). Zo werd het eerste gedeelte van Psalm 110:1 vervuld, en „engelen en autoriteiten en krachten” werden aan Jezus als Heer onderworpen. — 1 Petrus 3:22; Hebreeën 8:1.
In de Hebreeuwse Geschriften is de uitdrukking „Heer der heren” alleen op Jehovah van toepassing (Deuteronomium 10:17; Psalm 136:2, 3). Maar Petrus zei onder inspiratie over Christus Jezus: „Deze is Heer van alle anderen [of: „Heer van ons allemaal”, Het Nieuwe Testament in de taal van onze tijd]” (Handelingen 10:36). Hij is inderdaad „Heer over zowel de doden als de levenden” (Romeinen 14:8, 9). Christenen erkennen Jezus Christus graag als hun Heer en Eigenaar en zij gehoorzamen hem bereidwillig als zijn onderdanen, die met zijn zeer kostbare bloed zijn gekocht. En Jezus Christus regeert sinds Pinksteren 33 G.T. als Koning der koningen en Heer der heren over zijn gemeente. Maar nu, sinds 1914, is hem koninklijke autoriteit gegeven om in die hoedanigheid te regeren terwijl zijn vijanden tot een ’voetbank voor zijn voeten’ zijn gesteld. Voor hem was nu de tijd aangebroken om ’te midden van hen te gaan onderwerpen’, dit alles als vervulling van Psalm 110:1, 2. — Hebreeën 2:5-8; Openbaring 17:14; 19:16.
Hoe moeten Jezus’ woorden, „alle dingen zijn door mijn Vader aan mij overgegeven”, die hij voor zijn dood en opstanding sprak, dan worden begrepen? (Mattheüs 11:25-27; Lukas 10:21, 22) Dit is niet zo’n veelomvattende verklaring als die welke reeds besproken zijn. Zowel in Mattheüs als in Lukas maakt de context duidelijk dat Jezus sprak over kennis die voor wereldwijze mensen verborgen was, maar door bemiddeling van hem werd geopenbaard omdat hij de Vader ’volledig kent’. Toen Jezus in water werd gedoopt en als een geestelijke Zoon van God werd verwekt, kon hij zich zijn voormenselijke bestaan in de hemel en alle daarmee gepaard gaande kennis herinneren, maar dit was iets anders dan de positie van Heer die hij later zou ontvangen. — Johannes 3:34, 35.
Jezus Christus als Heer onderscheiden
Sommige vertalingen van de christelijke Griekse Geschriften leveren een probleem op wanneer ze aanhalingen uit de Hebreeuwse Geschriften weergeven die duidelijk betrekking hebben op de „HEERE”, Jehovah God. Vergelijk bijvoorbeeld in de Statenvertaling of in de Willibrordvertaling Lukas 4:19 eens met Jesaja 61:2. Sommige mensen beweren dat Jezus de titel „Heer” van Jehovah heeft overgenomen en dat Jezus in het vlees in werkelijkheid Jehovah was, maar dat is een stelling waarvoor geen schriftuurlijke ondersteuning bestaat. Er wordt in de Schrift altijd zorgvuldig onderscheid gemaakt tussen Jehovah God en zijn Zoon, Jezus Christus. Jezus maakte zijn Vaders naam bekend en vertegenwoordigde hem. — Johannes 5:36, 37.
Let in de volgende voorbeelden eens op de aanhalingen uit de Hebreeuwse Geschriften zoals ze in de Griekse Geschriften voorkomen. Jehovah God en zijn Gezalfde, of Messias, worden beiden genoemd in Handelingen 4:24-27, waar Psalm 2:1, 2 wordt aangehaald. De context van Romeinen 11:33, 34 spreekt duidelijk over God, de Bron van alle wijsheid en kennis, terwijl er een aanhaling uit Jesaja 40:13, 14 wordt gedaan. Wanneer Paulus aan de gemeente in Korinthe schrijft, doet hij dezelfde aanhaling: „Wie heeft de zin van Jehovah leren kennen”, en voegt er dan aan toe: „Wij hebben echter wel de zin van Christus.” De Heer Jezus heeft Jehovah’s zin, zijn gezindheid of denkwijze, ten aanzien van zeer veel belangrijke zaken aan zijn volgelingen onthuld. — 1 Korinthiërs 2:16.
Soms is een tekst in de Hebreeuwse Geschriften van toepassing op Jehovah, maar gaat deze op grond van het feit dat Hij macht en autoriteit delegeert, in Jezus Christus in vervulling. In Psalm 34:8 wordt bijvoorbeeld de uitnodiging tot ons gericht: „Proeft en ziet dat Jehovah goed is.” Maar Petrus past dit op de Heer Jezus Christus toe wanneer hij zegt: „Mits gij hebt gesmaakt dat de Heer goed is” (1 Petrus 2:3). Petrus laat zien hoe datgene wat in de Psalm wordt gezegd, in principe ook op Jezus Christus van toepassing is. Door kennis in zich op te nemen van zowel Jehovah God als Jezus Christus en dienovereenkomstig te handelen, kunnen christenen zich in rijke zegeningen van zowel de Vader als zijn Zoon verheugen (Johannes 17:3). Door de wijze waarop Petrus de tekst toepast, wordt de Soevereine Heer Jehovah niet met de Heer Jezus Christus vereenzelvigd. — Zie de voetnoot bij 1 Petrus 2:3 in de Nieuwe-Wereldvertaling van de Heilige Schrift — met studieverwijzingen.
De respectieve posities van Jehovah God en zijn Zoon, Jezus Christus, worden zeer duidelijk gemaakt door de apostel Paulus, wanneer hij zegt: „In werkelijkheid is er voor ons maar één God, de Vader, uit wie alle dingen zijn en wij voor hem; en er is één Heer, Jezus Christus, door bemiddeling van wie alle dingen zijn en wij door bemiddeling van hem” (1 Korinthiërs 8:6; 12:5, 6). Toen Paulus aan de christelijke gemeente in Efeze schreef, identificeerde hij de ’ene Heer’, Jezus Christus, als duidelijk onderscheiden van de ’ene God en Vader van allen’. — Efeziërs 4:5, 6.
Jehovah de Opperste boven allen
Sinds het jaar 1914 zijn de woorden uit Openbaring 11:15 waar gebleken: „Het koninkrijk der wereld is het koninkrijk van onze Heer [Jehovah God] en van zijn Christus geworden, en hij zal als koning regeren tot in alle eeuwigheid.” In The New International Dictionary of New Testament Theology (Deel 2, blz. 514) wordt gezegd: „Wanneer Christus elke macht heeft overwonnen (1 Kor. 15:25), zal hij zich aan God de Vader onderwerpen. Zo zal Jezus’ positie als Heer haar doel hebben bereikt en zal God alles in allen zijn (1 Kor. 15:28).” Aan het eind van zijn duizendjarige regering geeft Christus Jezus de macht en de autoriteit die eerder aan hem gedelegeerd waren, terug aan zijn Vader, de Almachtige God. Zo wordt alle heerlijkheid en aanbidding terecht aan Jehovah, „de God van onze Heer Jezus Christus”, geschonken. — Efeziërs 1:17.
Hoewel Jezus nu Heer der heren is, wordt hij nooit de God der goden genoemd. Jehovah blijft de Opperste boven allen. Op die manier zal Jehovah „alles [zijn] voor iedereen” (1 Korinthiërs 15:28). Jezus’ positie als Heer verleent hem zijn rechtmatige plaats als Hoofd van de christelijke gemeente. Ook al zien wij in deze wereld wellicht vele machtige „heren” in hoge posities, wij blijven ons vertrouwen stellen op degene die Heer der heren is. Ondanks zijn hoge en verheven positie blijft Jezus Christus toch onderworpen aan zijn Vader, „opdat God over alles heerschappij zal uitoefenen” (1 Korinthiërs 15:28, The Translator’s New Testament). Wat een voortreffelijk voorbeeld van nederigheid heeft Jezus zijn discipelen ter navolging gegeven, terwijl zij hem toch ook als hun Heer erkennen!
[Kader op blz. 30]
„Wanneer de schrijvers van het Nieuwe Testament over God spreken, bedoelen zij de God en Vader van onze Heer Jezus Christus. Wanneer zij over Jezus Christus spreken, spreken zij niet over hem als God, en denken zij evenmin aan hem als God. Hij is Gods Christus, Gods Zoon, Gods Wijsheid, Gods Woord. Zelfs de Proloog van St. Johannes, die het Niceense Dogma het dichtst benadert, moet gelezen worden in het licht van het onmiskenbare subordinatianisme van het Evangelie als geheel; en de Proloog is in het Grieks minder expliciet dan hij in het Engels [en in het Nederlands] lijkt te zijn, doordat er vóór [theʹos] geen lidwoord staat.” — „The Divinity of Jesus Christ”, door John Martin Creed.