Jehovah kent ons goed!
JEHOVAH kent ons heel goed, vooral als wij zijn loyale dienstknechten zijn. Intieme vrienden, familieleden en zelfs ouders kennen ons niet zo goed als hij. God kent ons zelfs beter dan wij onszelf kennen!
Jehovah’s volmaakte kennis van zijn dienstknechten is goed beschreven in Psalm 139. Wat zei David in die psalm? En welke uitwerking dient de kennis die God van ons heeft, op onze woorden en daden te hebben?
Wat Jehovah allemaal weet!
Daar God onze Schepper is, is het te verwachten dat hij ons door en door kent (Handelingen 17:24-28). Daarom kon David zeggen: „O Jehovah, gij hebt mij doorvorst, en gij kent mij” (Psalm 139:1). Gods kennis van David was van het soort dat verkregen wordt door een grondig onderzoek. Omdat de psalmist het aangenaam vond dat Jehovah hem doorvorste, gaf hij zich volledig aan Gods toezicht en leiding over. Evenzo ’wentelen’ Jehovah’s Getuigen gebedsvol ’hun weg op Jehovah en verlaten zich op hem’, in de overtuiging dat hij altijd zal doen wat goed is (Psalm 37:5). Ons hart is vervuld met een gevoel van geestelijke zekerheid omdat wij ons willen laten leiden door goddelijke wijsheid en bereid zijn ons aan goddelijke leiding te onderwerpen (Spreuken 3:19-26). Evenals David kunnen wij troost putten uit de wetenschap dat God ons gadeslaat, onze problemen kent en altijd klaarstaat om ons te helpen.
„Gijzelf zijt mijn neerzitten en mijn opstaan te weten gekomen”, erkende de psalmist (Psalm 139:2a). God was volledig op de hoogte van Davids activiteiten, zoals zijn neerzitten aan het einde van een werkdag en zijn opstaan na een nacht slapen. Als wij Jehovah’s Getuigen zijn, kunnen wij de verzekering hebben dat God ook ons zo goed kent.
David gaf toe: „Gij hebt mijn gedachte van verre beschouwd” (Psalm 139:2b). Hoewel God in de hemel woont, zo ver van het aardse tafereel verwijderd, wist hij wat er in Davids geest omging (1 Koningen 8:43). Zo’n inzicht hoeft ons niet te verbazen, want Jehovah „ziet hoe het hart is” (1 Samuël 16:7; Spreuken 21:2). Dat God onze gedachten beoordeelt, dient ons ertoe te brengen over dingen te denken die eerbaar, deugdzaam en lofwaardig zijn. En wat is het passend dat wij onze gedachten geregeld in een innig gebed uiten, opdat wij goddelijke leiding ontvangen en de „vrede van God” mogen bezitten! — Filippenzen 4:6-9.
De psalmist zei verder nog: „Mijn op weg zijn en mijn uitgestrekt liggen hebt gij afgemeten, en met al mijn wegen zijt gij vertrouwd geraakt” (Psalm 139:3). Het afmeten van Davids reizen als hij op weg was en zijn uitgestrekt neerliggen als hij rustte, betekende blijkbaar dat Jehovah alles wat de psalmist deed, nauwkeurig gadesloeg. De Allerhoogste mat al Davids daden om de precieze aard van zijn gedrag vast te stellen. God was volledig op de hoogte van Davids wegen, de paden die hij in het leven volgde. Wanneer onze hemelse Vader ons op soortgelijke wijze onderzoekt, moge hij dan bemerken dat wij hem getrouw dienen en „het pad der rechtvaardigheid”, dat tot eeuwig leven voert, blijven bewandelen. — Spreuken 12:28.
Aangezien niets van wat hij zou kunnen zeggen voor God verborgen zou zijn, zei David: „Want er is geen woord op mijn tong, of zie! o Jehovah, gij weet het reeds allemaal” (Psalm 139:4). Wanneer wij zo van streek zijn dat wij niet weten wat wij in gebed moeten zeggen, „pleit [Jehovah’s geest] voor ons met onuitgesproken verzuchtingen” (Romeinen 8:26). Als wij gesprekken voeren, onderscheidt God dingen die ons op de tong liggen maar onuitgesproken blijven, omdat hij onze ware gevoelens kent. En als onze liefde voortspruit uit „geloof zonder huichelarij”, zullen wij nooit proberen anderen met „vleiend gepraat” te bedriegen. — 1 Timótheüs 1:5; Romeinen 16:17, 18.
David zei vervolgens: „Van achteren en van voren hebt gij mij belegerd; en gij legt uw hand op mij” (Psalm 139:5). Jehovah sloot David feitelijk in als een stad die in de strijd belegerd wordt. De psalmist wist blijkbaar dat hij beperkt was in wat hij in een mensenleven kon doen. Ook wist hij dat het onmogelijk was aan het waakzame oog en de hand of het toezicht van God te ontkomen. Natuurlijk probeerde David zich hier niet aan te onttrekken, en wij evenmin. Laten wij ons echter altijd gedragen in het bewustzijn dat Jehovah’s hand op ons rust als zijn Getuigen.
Gods kennis van David vervulde hem met ontzag. Daarom verklaarde hij: „Die kennis is te wonderbaar voor mij. Ze is zo verheven dat ik ze niet kan bevatten” (Psalm 139:6). Gods kennis van een ieder van ons is zo diepgaand, dat wij ze niet kunnen doorgronden, ongeacht onze ervaring of opleiding. Omdat zijn kennis het menselijk begrip te boven gaat, kunnen wij er zeker van zijn dat Jehovah weet wat het beste voor ons is. Als wij dus ergens om bidden en zijn antwoord nee luidt, laten wij ons dan aan de goddelijke wil onderwerpen. Zoals de apostel Johannes schreef: „Ongeacht wat wij vragen overeenkomstig zijn wil, hij [hoort] ons.” — 1 Johannes 5:14.
Geen ontkomen aan Gods geest
Jehovah verhoort niet alleen de gebeden van zijn loyale dienstknechten, maar ook is zijn geest ten aanzien van hen werkzaam om hen te helpen zijn wil te doen. David vroeg zelfs: „Waarheen kan ik uw geest ontgaan, en waarheen kan ik uw aangezicht ontlopen?” (Psalm 139:7) De psalmist wist dat er geen ontkomen was aan Jehovah’s geest, of werkzame kracht, die zelfs de verst verwijderde delen van het universum kan bereiken. En niemand kan van voor Gods aangezicht wegvluchten, dat wil zeggen, aan zijn waarneming ontkomen. Het is waar dat „Jona [opstond] om de wijk te nemen naar Tarsis, weg van het aangezicht van Jehovah”, maar die profeet kon niet ontsnappen aan de grote vis die door God beschikt was om hem op te slokken, noch aan de verantwoordelijkheid voor zijn van God ontvangen toewijzing (Jona 1:3, 17; 2:10–3:4). Laten wij ons er dus op verlaten dat Jehovah’s geest ons in staat zal stellen de door God geschonken toewijzingen te behartigen. — Zacharia 4:6.
Omdat David wist dat hij God onmogelijk kon ontvluchten, zei hij: „Zou ik naar de hemel opstijgen, daar zoudt gij zijn; en zou ik mijn rustbed in Sjeool spreiden, zie! gij zoudt daar zijn” (Psalm 139:8). In de dagen van de psalmist betekende „naar de hemel opstijgen” hoge bergen bestijgen, waarvan de pieken vaak door wolken aan het gezicht worden onttrokken. Maar ook al zouden wij ons op de hoogste bergtop bevinden, dan zouden wij nog niet buiten het bereik zijn van Gods geest. Bovendien zouden wij niet aan Gods waarneming ontkomen als wij ons rustbed hadden in Sjeool, waarmee in figuurlijke zin de laagste plaatsen van de aarde worden aangeduid. — Vergelijk Deuteronomium 30:11-14; Amos 9:2, 3.
„Zou ik de vleugels van de dageraad nemen, opdat ik verblijf zou kunnen houden in de verst verwijderde zee,” zo zei David, „ook daar zou úw hand mij geleiden en uw rechterhand zou mij vastgrijpen” (Psalm 139:9, 10). Wat wordt met „de vleugels van de dageraad” bedoeld? Deze woorden beschrijven in dichterlijke taal hoe het licht van de dageraad, als had het vleugels, zich snel van het oosten naar het westen verspreidt. Maar stel nu dat David de vleugels van de dageraad kon nemen en de verst verwijderde zee of eilanden in het westen zou kunnen bereiken? Dan zou hij nog altijd onderworpen zijn aan Gods hand, of toezicht en leiding. Door middel van Zijn geest zou Jehovah daar zijn om de psalmist op meedogende wijze te leiden. — Psalm 51:11.
Duisternis geen probleem voor God
Noch afstand noch duisternis kunnen iemand buiten Gods bereik brengen. Daarom zegt David vervolgens: „En zou ik zeggen: ’Waarlijk, de duisternis zelf zal mij haastig grijpen!’ Dan zou de nacht licht om mij heen zijn. Ook de duisternis zelf zou voor u niet te donker blijken, maar de nacht zelf zou schijnen net als de dag; de duisternis zou evengoed het licht kunnen zijn” (Psalm 139:11, 12). Iemand zou in totale duisternis gehuld kunnen zijn, alsof hij erdoor was gegrepen. Maar voor Jehovah zou hij even zichtbaar zijn als wanneer hij in helder daglicht stond. Niemand kan zonden die in de duisternis zijn begaan, voor God verbergen. — Jesaja 29:15, 16.
Verschuilen onttrekt ons niet aan de waarneming van onze Schepper. David zei in dit verband: „Want gij zijt het die mijn nieren hebt voortgebracht; gij hebt mij afgeschermd gehouden in de buik van mijn moeder. Ik zal u prijzen omdat ik op een vrees inboezemende wijze wonderbaar ben gemaakt. Uw werken zijn wonderbaar, zoals mijn ziel zeer wel weet. Mijn beenderen waren voor u niet verborgen toen ik in het verborgene werd gemaakt, toen ik in de onderste delen der aarde werd geweven. Uw ogen zagen zelfs het embryo van mij, en in uw boek waren alle delen ervan beschreven, met betrekking tot de dagen dat ze [de lichaamsdelen] werden gevormd en nog niet één [afzonderlijk lichaamsdeel] onder ze er was.” — Psalm 139:13-16.
Jehovah God, die onze diepste gevoelens kent, had Davids nieren voortgebracht. Doordat de nieren diep in het lichaam gelegen zijn, behoren ze tot de meest verborgen en ontoegankelijke organen, maar God kan ze zien. Hij kan zelfs in de schoot of baarmoeder van een moeder kijken. Ja, Jehovah kan het inwendige van een zich ontwikkelend embryo zien! Door alleen al na te denken over de wonderbaarlijke wijze waarop hij in de baarmoeder was gevormd, werd David ertoe bewogen zijn Maker te loven. Met „de onderste delen der aarde” doelde de psalmist kennelijk op de moederschoot. Daar, verborgen voor het oog van mensen maar zichtbaar voor God, worden de beenderen, de pezen, de zenuwen en de bloedvaten samengeweven.
Nog voordat Davids lichaamsdelen duidelijk in de schoot van zijn moeder te onderscheiden waren, wist God al hoe hij er uit zou zien. Waarom? Omdat de ontwikkeling van het embryo een specifiek patroon volgde, alsof er in een boek uiteengezette instructies werden opgevolgd. Wat vormt dit een bewijs van Jehovah’s wijsheid en zijn vermogen zelfs verborgen dingen te zien! Het dient ons ook met waardering te vervullen voor het feit dat God het mensdom heeft geschapen en verantwoordelijk is voor het wonderbare voortplantingsproces dat tot ons bestaan als afzonderlijke personen heeft geleid.
Hoe kostbaar zijn Gods gedachten!
Door over de ontwikkeling van een baby in de baarmoeder te mijmeren, werd David ertoe gebracht over Gods wijsheid na te denken. De psalmist riep dan ook uit: „Dus hoe kostbaar zijn mij uw gedachten! O God, hoeveel bedraagt de grootse som ervan wel niet!” (Psalm 139:17) David was verrukt over de gedachten van Jehovah God, die zo talrijk zijn dat hij onder de indruk kwam van „de grootse som ervan”. Indien wij Gods gedachten kostbaar achten, zullen wij de Schrift ijverig bestuderen (1 Timótheüs 4:15, 16). Zijn opgetekende gedachten zijn „nuttig om te onderwijzen, terecht te wijzen, dingen recht te zetten, streng te onderrichten in rechtvaardigheid, opdat de mens Gods volkomen bekwaam zij, volledig toegerust voor ieder goed werk”. — 2 Timótheüs 3:16, 17.
David zei over Jehovah’s gedachten: „Zou ik trachten ze te tellen, het zijn er zelfs meer dan de korrels van het zand. Ik ben wakker geworden, en toch ben ik nog bij u” (Psalm 139:18). Aangezien Gods gedachten zelfs talrijker zijn dan de zandkorrels, zou David, als hij ze aan het begin van de dag begon te tellen, er ten tijde van het slapen gaan nog niet mee klaar zijn. Wanneer hij ’s ochtends wakker werd, zou hij nog steeds bij Jehovah vertoeven. Dat wil zeggen, hij zou nog steeds Gods gedachten tellen. Daar wij Jehovah’s leiding nodig hebben, zou een gebedsvolle meditatie over zijn gedachten en voornemens heel goed het laatste kunnen zijn waarmee onze geest zich bezighoudt als wij ’s avonds slapen gaan en het eerste als wij ’s ochtends wakker worden. — Psalm 25:8-10.
Vergelding voor de goddelozen
Hoe dacht David, aangezien God wijze leiding geeft, over degenen die goddelijke leiding verwerpen? Hij bad: „O dat gij, o God, toch de goddeloze zoudt doden! Dan zullen zelfs de mannen aan wie bloedschuld kleeft stellig van mij wijken, die dingen over u zeggen volgens hun denkbeeld; zij hebben uw naam op een onwaardige wijze opgenomen — uw tegenstanders” (Psalm 139:19, 20). David trachtte niet de goddelozen te doden, maar hij bad of zij uit Jehovah’s hand vergelding mochten ontvangen. Wij behoren dezelfde houding te hebben. Zo kunnen wij om vrijmoedigheid bidden om Gods woord te spreken als vijanden ons vervolgen (Handelingen 4:18-31). Maar wij trachten ons niet van onze vijanden te ontdoen, want wij weten dat Jehovah heeft gezegd: „Aan mij is de wraak; ik wil vergelden.” — Hebreeën 10:30; Deuteronomium 32:35.
Als God de goddelozen zou doden, zouden zulke mannen aan wie bloedschuld kleeft, van David wijken. Zij hadden zich aan bloedvergieten schuldig gemaakt en hadden ook dingen over Jehovah gezegd overeenkomstig hun denkbeelden en niet in harmonie met zijn gedachten. Bovendien verdienden zij de dood omdat zij smaad op Gods naam hadden geworpen door die op een onwaardige wijze op te nemen, mogelijk door zich ervan te bedienen terwijl zij hun snode plannen uitvoerden (Exodus 20:7). Mogen wij ons nooit aan soortgelijke zonden schuldig maken!
Omdat de goddelozen zich schuldig maakten aan bloedvergieten en het smaden van Gods naam, verklaarde David: „Haat ik niet hen die u intens haten, o Jehovah, en walg ik niet van hen die tegen u opstaan? Waarlijk, met een volkomen haat haat ik hen. Zij zijn mij tot ware vijanden geworden” (Psalm 139:21, 22). David walgde van deze mensen omdat zij Jehovah intens haatten en tegen Hem in opstand kwamen. De psalmist beschouwde hen als vijanden omdat hij een afkeer had van hun slechtheid, goddeloosheid en opstand tegen de Allerhoogste.
Laat u door God doorvorsen
David wilde niet als de goddelozen zijn, maar hij wist dat hij geen vijandige gezindheid jegens hen mocht koesteren. Daarom smeekte hij: „Doorvors mij, o God, en ken mijn hart. Onderzoek mij, en ken mijn verontrustende gedachten, en zie of er in mij soms een smartelijke weg is, en leid mij op de weg der onbepaalde tijd” (Psalm 139:23, 24). Evenals de psalmist, moeten wij willen dat God ons hart doorvorst om te bespeuren of wij onjuiste motieven hebben (1 Kronieken 28:9). Wij moeten Jehovah vragen ons te onderzoeken, onze verontrustende gedachten te kennen en te zien of er in ons een smartelijke weg is. Als wij gekweld worden door bezorgdheid over onze fouten of als er iets smartelijks in ons is of iets aan onze motieven mankeert, laten wij dan nederig bidden en ons volledig aan de leiding van Gods geest en de raad van zijn Woord onderwerpen (Psalm 40:11-13). Hierdoor kan onze beste Vriend, Jehovah, ons op de weg der onbepaalde tijd leiden en ons helpen een rechtvaardige loopbaan te volgen die tot eeuwig leven leidt.
Psalm 139 moedigt ons werkelijk aan. Deze psalm geeft te kennen dat aangezien niets aan de waarneming van onze hemelse Vader ontgaat, hij ons in tijd van nood altijd te hulp kan komen (Hebreeën 4:16). En omdat Jehovah ons beter kent dan wij zelf, voelen wij ons geborgen in zijn liefdevolle zorg (Deuteronomium 33:27). Als wij hem nederig vragen ons te doorvorsen en persoonlijke zwakheden onder onze aandacht te brengen, kunnen wij deze fouten met zijn hulp corrigeren. Dat God ons individueel kent, dient in ons leven dus beslist een invloed ten goede uit te oefenen. Het dient ons ertoe te bewegen getrouwe voorstanders van de ware aanbidding te zijn en nederig te wandelen voor het aangezicht van Jehovah, die ons zo goed kent.