RAADSEL
Een duister geformuleerde omschrijving van een zaak of kwestie. Het Hebreeuwse woord voor raadsel kan ook worden weergegeven met ’dubbelzinnig gezegde’ of ’ingewikkelde vraag’. (Vgl. Da 8:23, vtn.) Raadsels worden tegenover gemakkelijk te begrijpen, duidelijke taal gesteld (Nu 12:8). Het woord wordt soms als parallelle uitdrukking voor „spreukachtige rede” gebruikt, omdat een raadsel heel goed een mededeling kan zijn die een diepe betekenis heeft maar in verhulde taal wordt uitgedrukt (Ps 49:4). Hetzelfde Hebreeuwse woord dat met „raadsels” wordt weergegeven, is in een andere context ook met „ingewikkelde vragen” vertaald (2Kr 9:1). Voor het formuleren van een raadsel, dat vaak een verhulde maar nauwkeurige analogie inhoudt, moet men scherp van verstand zijn, en voor het oplossen van zo’n raadsel moet men over een goed combinatievermogen beschikken; daarom zegt de bijbel dat raadsels aan het brein van wijze personen ontspruiten en dat een man van verstand ze kan doorgronden. — Sp 1:5, 6.
De bijbel bevat raadsels die betrekking hebben op Jehovah’s voornemens (Ps 78:2-4). Het zijn uitspraken die de lezer aanvankelijk kunnen verbijsteren; soms zijn ze expres in duistere bewoordingen gesteld, doordat er betekenisvolle vergelijkingen zijn gebruikt die evenwel niet bedoeld waren om ten tijde dat ze opgetekend werden, begrepen te worden. Zo spreekt Jehovah bijvoorbeeld in Zacharia 3:8 profetisch over „mijn knecht Spruit”, maar legt hij daar niet uit dat het gaat om een spruit of nakomeling uit de koninklijke geslachtslijn van David en dat de „Spruit” in werkelijkheid Gods eigen Zoon is, die toen in de hemel was en die aan een maagdelijke nakomelinge van koning David geboren zou worden. En volgens Openbaring 13:18 is „het getal van het wilde beest” „zeshonderd zesenzestig”, maar daar wordt niet verklaard wat de betekenis van dat getal is.
Raadsels werden niet altijd gebruikt om degenen die ze hoorden in verwarring te brengen, maar af en toe schijnbaar ook om belangstelling te wekken en de boodschap die werd overgebracht, te verlevendigen. Dat was het geval met het door de profeet Ezechiël aan het huis van Israël opgegeven raadsel van de twee arenden en de wijnstok (Ez 17:1-8). Onmiddellijk nadat Ezechiël het raadsel had verteld, kreeg hij van Jehovah de opdracht het volk te vragen of zij het hadden begrepen en het vervolgens aan hen te verklaren.
Sommige raadsels werden opgegeven om de mensen naar de betekenis ervan te laten raden, en vaak waren ze in versvorm opgesteld, zoals het raadsel dat Simson de Filistijnen opgaf. Toen hij zei: „Uit de eter kwam iets om te eten te voorschijn, en uit de sterke kwam iets zoets te voorschijn”, gebruikte hij opzettelijk vergelijkingen die niet zo gemakkelijk te begrijpen waren (Re 14:12-18). Zijn raadsel was gebaseerd op iets wat hij kort tevoren persoonlijk had meegemaakt, toen hij uit het kadaver van een leeuw honing had geschraapt, die daar door een zwerm bijen was gedeponeerd. — Re 14:8, 9.