NAASTE, (NA)BUUR
Iemand die dichtbij woont, hetzij vriend of vijand; of, in geestelijke zin, iemand die jegens anderen de liefde en vriendelijkheid tentoonspreidt die in de Schrift worden geboden, ook al woont hij ver weg of is hij geen verwant of volksgenoot. Een Hebreeuwse woord dat met „(na)buur” is vertaald, is sja·khenʹ, dat betrekking heeft op plaats of locatie, hetzij van steden of van personen, en omvat vrienden en vijanden. — Jer 49:18; Ru 4:17; Ps 79:4, 12.
Andere verwante Hebreeuwse uitdrukkingen die in sommige contexten zijn weergegeven met „naaste”, verschillen slechts iets in betekenis, en geven ons een breder inzicht in de relaties of betrekkingen die in de Hebreeuwse Geschriften tot uitdrukking worden gebracht. Reʹaʽ betekent „naaste of medemens, metgezel, vriend” en kan betrekking hebben op een nauwe relatie, maar betekent gewoonlijk een medemens of landgenoot, ongeacht of die nu een intieme metgezel is of in de nabijheid woont of niet. In de meeste gevallen wordt het woord in de Schrift gebruikt voor een mede-Israëliet of voor iemand die in Israël woont (Ex 20:16; 22:11; De 4:42; Sp 11:9). ʽA·mithʹ betekent „naaste”, „medemens” of „volksgenoot” en wordt vaak gebruikt voor iemand met wie men op de een of andere manier te maken heeft (Le 6:2; 19:15, 17; 25:14, 15). Qa·rōvʹ, dat „nabij, dichtbij, verwant aan” betekent, heeft betrekking op plaats, tijd of personen; het kan op een nauwere relatie duiden dan „naaste” of „(na)buur” en wordt soms weergegeven met ’intieme of naaste kennis’ (Ex 32:27; Joz 9:16; Ps 15:3; 38:11). Geen enkel Nederlands woord kan al deze betekenisnuances volledig tot uitdrukking brengen.
Insgelijks zijn er in de Griekse Geschriften drie woorden met een gering betekenisverschil die gewoonlijk met „buur(man/-vrouw)” of „naaste” worden vertaald: geiʹton, „iemand die in hetzelfde land woont” (Lu 14:12; Jo 9:8); pe·ri·oiʹkos, een bijvoeglijk naamwoord dat „rondom wonend” betekent en in Lukas 1:58 als zelfstandig naamwoord (mv.) wordt gebruikt; en pleʹsi·on, „nabij”, dat met het lidwoord ho (de) wordt gebruikt en letterlijk „de nabij[zijnde]” betekent (Ro 13:10; Ef 4:25). Over deze Griekse woorden zegt Vine’s Expository Dictionary of Old and New Testament Words: „[Deze woorden] hebben een ruimere betekenis dan het [Nederlandse] woord buur/naaste. In de landbouwgebieden van Palestina waren geen verspreid liggende boerderijen; de mensen woonden bijeen in dorpen en gingen van daar uit naar hun werk en terug. Derhalve was het dagelijks leven op elk terrein verweven met een grote nabuurschap. De uitdrukkingen voor buur/naaste hadden daarom een zeer ruime betekenis. Dit blijkt uit de voornaamste kenmerken van de voorrechten en plichten van een nabuurschap zoals die in de Schrift worden uiteengezet: (a) hulpvaardigheid, bijv., . . . Luk. 10:36; (b) vertrouwdheid, bijv., Luk. 15:6, 9 . . . Hebr. 8:11; (c) oprechtheid en onschendbaarheid, bijv., . . . Rom. 13:10; 15:2; Ef. 4:25; Jak. 4:12.” — 1981, Deel 3, blz. 107.
Slechte buren. Er konden in de omgeving echter ook slechte buren wonen, zoals in het geval van de naburige natiën rondom Israël. Toen de Babyloniërs in 607 v.G.T. Jeruzalems tempel verwoestten, verheugden deze natiën, zoals Edom, zich en leverden vluchtende joden zelfs aan hun vijanden uit (Ps 137:7; Ob 8-14; Mi 4:11). De psalmist voelde zich ertoe bewogen te schrijven: „Wij zijn een smaad voor onze buren [een meervoudsvorm van sja·khenʹ] geworden, een spot en beschimping voor hen die rondom ons zijn.” Hij bad: „Vergeld onze buren [een meervoudsvorm van sja·khenʹ] zevenmaal in hun boezem hun smaad waarmee zij u hebben gesmaad.” Omdat Jehovah onder Israël ’woonde’, sprak hij over de natiën die zijn volk tegenstonden als „al mijn slechte buren, die het erfelijke bezit aantasten dat ik mijn volk, ja Israël, in bezit heb gegeven”. — Ps 79:4, 12; Jer 12:14; vgl. Ps 68:16.
Liefde voor de naaste — een gebod. Door de hele bijbel heen wordt ons geboden liefde, goedheid, edelmoedigheid en hulpvaardigheid jegens onze naaste te betonen — of het nu gewoon iemand is die in de nabijheid woont, een volksgenoot, een metgezel, een intieme kennis of een vriend. De Wet gebood: „Met gerechtigheid dient gij uw volksgenoot [een vorm van ʽa·mithʹ] te richten. . . . Gij moogt uw broeder in uw hart niet haten. Gij dient uw volksgenoot zonder mankeren terecht te wijzen, opdat gij niet met hem zonde draagt . . . en gij moet uw naaste [een vorm van reʹaʽ] liefhebben als uzelf” (Le 19:15-18). (In de Griekse Septuaginta wordt het woord reʹaʽ op deze plaats met de Griekse uitdrukking ho pleʹsi·on weergegeven.) David prijst de man die „met zijn tong niet [heeft] gelasterd. Zijn metgezel [een vorm van reʹaʽ] heeft hij niets kwaads aangedaan, en geen smaad heeft hij opgenomen tegen zijn intieme kennis [een vorm van qa·rōvʹ]” (Ps 15:3). Herhaaldelijk wordt het gebod gegeven onze naaste (reʹaʽ) geen schade te berokkenen, hem zelfs niet te verachten noch iets te begeren wat hem toebehoort. — Ex 20:16; De 5:21; 27:24; Sp 14:21.
De apostel Paulus zei: „Hij die zijn medemens liefheeft, heeft de wet vervuld.” Vervolgens noemt hij enkele van de geboden van de Wet op en zegt tot slot: „En welk ander gebod er ook is, wordt samengevat in dit woord, namelijk: ’Gij moet uw naaste [pleʹsi·on] liefhebben als uzelf.’ De liefde berokkent de naaste [pleʹsi·on] geen kwaad; daarom is de liefde de vervulling van de wet” (Ro 13:8-10; vgl. Ga 5:14). Jakobus noemt het gebod om de naaste lief te hebben als zichzelf „de koninklijke wet”. — Jak 2:8.
Het op één na grootste gebod. Toen een jood eens aan Jezus vroeg: „Wat voor goeds moet ik doen om eeuwig leven te verkrijgen?” en vervolgens wilde weten welke geboden hij moest onderhouden, noemde Jezus vijf van de Tien Geboden op en voegde er toen het gebod uit Leviticus 19:18 aan toe door te zeggen: „Gij moet uw naaste [pleʹsi·on] liefhebben als uzelf” (Mt 19:16-19). Hij classificeerde dit gebod ook als het op één na belangrijkste van de Wet — als een van de twee waaraan de hele Wet en de Profeten hing. — Mt 22:35-40; Mr 12:28-31; Lu 10:25-28.
Wie is mijn naaste? Jezus verdiepte het begrip van zijn toehoorders ook met betrekking tot de betekenis van het woord pleʹsi·on toen een andere man, die graag wilde laten uitkomen dat hij rechtvaardig was, de vraag stelde: „Wie is dan mijn naaste [pleʹsi·on]?” In zijn illustratie van de barmhartige Samaritaan beklemtoonde Jezus dat ook al woont iemand niet in de nabijheid of is hij geen verwant of volksgenoot, de werkelijke naaste degene is die volgens het gebod van de Schrift liefde en goedheid jegens een ander betoont. — Lu 10:29-37.
In de natie Israël. In Hebreeën 8:11 staat in de meeste Griekse teksten een vorm van het Griekse woord poʹli·tes, „burger”; enkele latere handschriften hanteren pleʹsi·on. Paulus doet hier een aanhaling uit de in Jeremia 31:34 tot de natie Israël gerichte herstellingsprofetie: „’En zij zullen niet meer een ieder zijn metgezel [een vorm van reʹaʽ] en een ieder zijn broeder leren, door te zeggen: „Kent Jehovah!”, want zij allen zullen mij kennen, van de geringste onder hen tot zelfs de grootste onder hen’, is de uitspraak van Jehovah.” Paulus past deze profetie toe op de geestelijke „heilige natie”, „het Israël Gods”, met de woorden: „En zij zullen geenszins een ieder zijn medeburger en een ieder zijn broeder leren . . .”
Raad uit Spreuken. Hoewel men zijn naaste moet helpen en hem moet liefhebben, dient men voorzichtig te zijn en niet te trachten de intiemste metgezel van zijn naaste te worden, zodat men zich niet aan hem opdringt en zich ook geen ongepaste vrijheden veroorlooft. In de Spreuken wordt deze gedachte als volgt onder woorden gebracht: „Maak uw voet zeldzaam in het huis van uw naaste [een vorm van reʹaʽ], opdat hij niet genoeg van u krijgt en u stellig haat.” — Sp 25:17.
In het boek Spreuken wordt echter wel aangeraden geloof en vertrouwen in een metgezel te hebben en in tijd van nood een beroep op hem te doen: „Verlaat niet uw eigen metgezel noch de metgezel van uw vader, en betreed niet het huis van uw eigen broeder op de dag van uw ongeluk. Beter is een buurman [sja·khenʹ] die nabij is, dan een broeder die ver weg is” (Sp 27:10). Hier schijnt de schrijver te zeggen dat men een intieme huisvriend naar waarde moet schatten en eerder hulp van hem dient te verwachten dan van een verwant die iemand zelfs zo na staat als een eigen broeder, indien die broeder ver weg woont, omdat hij misschien niet zo bereid zal zijn of op zijn minst niet in een even gunstige positie zal verkeren om hulp te bieden als een huisvriend.