GEKKO
[Hebr.: ʼana·qahʹ; sema·mithʹ].
Een kleine, gewoonlijk diklijvige hagedis, waarvan het lichaam met kleine schubben overdekt is. De ogen zijn verhoudingsgewijs groot en katachtig, en de tenen naar verhouding breed. Gekko’s zijn in warme klimaatzones te vinden en leven in de bossen, tussen stenen, in bomen en soms ook in de huizen van mensen. In Palestina treft men zes soorten van deze nachthagedis aan.
De in Leviticus 11:29, 30 genoemde „waaierteengekko” (de Hebr. term heeft betrekking op de Hemidactylus turcicus) was „onrein” voor de Israëlieten. In Spreuken 30:28 wordt over „de muurgekko” (Hebr.: sema·mithʹ) gezegd dat hij ’zich met zijn eigen handen vasthoudt’ en zelfs het paleis van een koning binnendringt. Over de tenen van de gekko zegt The International Wildlife Encyclopedia: „Ze hebben talloze microscopisch kleine haakjes die in de kleinste oneffenheden, zelfs die op het oppervlak van glas, blijven haken, en derhalve kan de gekko zich aan elk oppervlak, behalve als het volkomen gladgepolijst is, vastklemmen. De haken zijn achterwaarts en naar beneden gericht, en om ze los te maken, moeten de uiteinden van de tenen eerst omhooggebogen worden. Zodoende moet een gekko die langs een boom of een muur omhoogklimt of zich langs een plafond voortbeweegt, bij elke stap zijn tenen krullen en weer ontkrullen, wat zo snel gaat dat het met de ogen niet te volgen is. Sommige haakjes zijn zo klein dat ze slechts met behulp van een krachtige microscoop te zien zijn; toch kan één enkele teen, uitgerust met talloze van deze ongelofelijk kleine haakjes, diverse malen het gewicht van de gekko dragen.” — Onder redactie van M. en R. Burton, 1969, Deel 7, blz. 856, 857.