BATH-RABBIM
(Bath-Ra̱bbim) [Dochter van de velen].
In het Hooglied worden de ogen van de Sulammitische met „de vijvers in Hesbon, bij de poort van Bath-Rabbim”, vergeleken (Hgl 7:4). Hesbon was een stad in het gebied van Gad, maar was aan de levieten toegewezen (Joz 21:38, 39). Hoewel sommigen van mening zijn dat Bath-Rabbim de naam was van een stadspoort die in het NO van Hesbon in de richting van de stad Rabba (het huidige Amman) lag, vermoeden anderen daarentegen dat Bath-Rabbim (wat „Dochter van de velen” betekent) zinnebeeldig wordt gebruikt om de volkrijke stad Hesbon zelf aan te duiden, en dat de poort zo genoemd werd omdat zo veel mensen daar de stad in- en uitgingen of in de stadspoort bijeenkwamen. In de buurt van de huidige ruïnes van de stad vindt men nog overblijfselen van oude vijvers en een groot waterreservoir. De poëtische beschrijving verschaft een passend beeld van de reine, heldere schoonheid in de stralende ogen van de Sulammitische, waarbij de stadspoort misschien het voorhoofd symboliseert.