Hoofdstuk twee
Een Vader en zijn weerspannige zonen
1, 2. Leg uit hoe het komt dat Jehovah weerspannige zonen heeft.
HIJ voorzag goed in het onderhoud van zijn kinderen, zoals elke liefdevolle ouder dat zou doen. Jarenlang zorgde hij ervoor dat zij voedsel, kleding en onderdak hadden. Als het nodig was, gaf hij hun streng onderricht. Maar nooit was hun straf te zwaar; ze werd altijd toegediend „in de juiste mate” (Jeremia 30:11). Wij kunnen ons dan ook het verdriet van deze liefdevolle vader voorstellen als hij de uitspraak moet doen: „Zonen heb ik grootgebracht en opgevoed, maar zij, zij zijn tegen mij in opstand gekomen.” — Jesaja 1:2b.
2 De weerspannige zonen op wie hier gedoeld wordt, zijn het volk van Juda, en de gegriefde vader is Jehovah God. Wat tragisch! Jehovah heeft de Judeeërs gevoed en door zijn goede zorgen nemen zij een voorname positie onder de naties in. „Vervolgens kleedde ik u in een geborduurd gewaad en schoeide u met robbevel en wikkelde u in fijn linnen en bedekte u met kostbaar weefsel”, brengt hij hun later bij monde van de profeet Ezechiël in herinnering (Ezechiël 16:10). Toch heeft het grootste deel van de bevolking van Juda geen waardering voor wat Jehovah voor hen heeft gedaan. In plaats daarvan zijn zij weerspannig, komen zij in opstand.
3. Waarom roept Jehovah de hemelen en de aarde op om te getuigen van Juda’s opstand?
3 Met reden laat Jehovah aan deze woorden over zijn weerspannige zonen de uitspraak voorafgaan: „Hoort, o hemelen, en leen het oor, o aarde, want Jehovah zelf heeft gesproken” (Jesaja 1:2a). Eeuwen voordien hadden de hemelen en de aarde bij wijze van spreken gehoord hoe de Israëlieten uitdrukkelijk gewaarschuwd werden voor de gevolgen van ongehoorzaamheid. Mozes zei: „Ik [neem] heden waarlijk de hemel en de aarde tegen u tot getuigen dat gij beslist vlug zult vergaan uit het land dat gij aan de overzijde van de Jordaan in bezit gaat nemen” (Deuteronomium 4:26). Nu, in Jesaja’s tijd, roept Jehovah de onzichtbare hemelen en de zichtbare aarde op om te getuigen van Juda’s opstand.
4. In welke hoedanigheid besluit Jehovah Juda tegemoet te treden?
4 De ernst van de situatie vraagt om een directe benadering. Zelfs onder deze trieste omstandigheden is het echter opmerkelijk — en hartverwarmend — dat Jehovah Juda tegemoet treedt als een liefdevolle ouder en niet als louter de eigenaar die hen gekocht heeft. In feite smeekt Jehovah zijn volk de zaak te bezien vanuit het standpunt van een vader die veel verdriet heeft van zijn eigenzinnige zonen. Misschien kunnen sommige ouders in Juda zich persoonlijk heel goed verplaatsen in zo’n ellendige situatie en raakt de illustratie hun hart. Hoe dan ook, Jehovah staat op het punt zijn aanklacht tegen Juda uiteen te zetten.
Redeloze dieren weten nog beter
5. Op welke manier geven de stier en de ezel, in tegenstelling tot Israël, blijk van een zekere trouw?
5 Bij monde van Jesaja zegt Jehovah: „Een stier kent heel goed zijn koper, en de ezel de krib van zijn eigenaar; Israël van zijn kant heeft niet gekend, mijn eigen volk heeft zich niet verstandig gedragen” (Jesaja 1:3).a De stier en de ezel zijn trekdieren waarmee de bevolking van het Midden-Oosten vertrouwd is. De Judeeërs zouden vast niet ontkennen dat zelfs deze nederige dieren blijk geven van een zekere trouw, een scherp bewustzijn dat ze een baas toebehoren. Beschouw in verband daarmee eens waarvan een bijbelonderzoeker aan het eind van de dag getuige was in een stad in het Midden-Oosten: „Zodra de kudde binnen de muren was, begon ze zich te verspreiden. Elke os kende zijn eigenaar en de weg naar zijn huis perfect en raakte geen moment het spoor bijster in de doolhof van nauwe en bochtige steegjes. Wat de ezel betreft, die liep rechtstreeks naar de deur en naar ’de krib van zijn baas’.”
6. In welke zin heeft het volk van Juda niet verstandig gehandeld?
6 Omdat zulke taferelen ongetwijfeld gewoon zijn in Jesaja’s tijd, is de strekking van Jehovah’s boodschap duidelijk: Als zelfs een redeloos dier zijn baas en zijn eigen krib herkent, welk excuus kan het volk van Juda dan aanvoeren voor het feit dat het Jehovah verlaten heeft? Zij hebben zich werkelijk „niet verstandig gedragen”. Het is alsof zij zich niet bewust zijn van het feit dat hun voorspoed en zelfs hun bestaan van Jehovah afhangen. Het is beslist een teken van barmhartigheid dat Jehovah de Judeeërs nog steeds „mijn eigen volk” noemt!
7. Wat zijn enkele manieren waarop wij kunnen tonen dat wij Jehovah’s voorzieningen waarderen?
7 Laten wij toch nooit van gebrek aan begrip blijk geven door geen waardering te tonen voor alles wat Jehovah voor ons heeft gedaan! In plaats daarvan moeten wij een voorbeeld nemen aan de psalmist David, die zei: „Ik wil u prijzen, o Jehovah, met heel mijn hart; ik wil al uw wonderwerken bekendmaken” (Psalm 9:1). Het voortdurend verwerven van kennis van Jehovah zal ons op dat punt aanmoedigen, want de bijbel verklaart: „De kennis van de Allerheiligste, dat is verstand” (Spreuken 9:10). Dagelijks mediteren over Jehovah’s zegeningen zal ons helpen dankbaar te zijn en onze hemelse Vader hoog te achten (Kolossenzen 3:15). „Wie dankzegging als zijn slachtoffer brengt, díe verheerlijkt mij”, zegt Jehovah, „en wat degene betreft die een vastgestelde weg aanhoudt, ik zal hem stellig de redding door God doen zien.” — Psalm 50:23.
Een schokkende belediging voor „de Heilige Israëls”
8. Waarom kan het volk van Juda „de zondige natie” worden genoemd?
8 Jesaja vervolgt zijn boodschap met krachtige woorden voor de natie Juda: „Wee de zondige natie, het volk zwaarbeladen met dwaling, een zaad van boosdoeners, verderfelijke zonen! Zij hebben Jehovah verlaten, zij hebben de Heilige Israëls met minachting bejegend, zij hebben zich achterwaarts gekeerd” (Jesaja 1:4). Goddeloze daden kunnen zich dermate ophopen dat ze als het ware een verpletterend gewicht worden. In Abrahams tijd beschreef Jehovah de zonden van Sodom en Gomorra als „zeer zwaar” (Genesis 18:20). Iets soortgelijks tekent zich nu af bij het volk van Juda, want Jesaja zegt dat zij „zwaarbeladen met dwaling” zijn. Bovendien noemt hij hen „een zaad van boosdoeners, verderfelijke zonen”. Ja, de Judeeërs zijn net criminele kinderen. Zij hebben „zich achterwaarts gekeerd” of, zoals de New Revised Standard Version het zegt, zij zijn „volkomen vervreemd” van hun Vader.
9. Wat is de betekenis van de uitdrukking „de Heilige Israëls”?
9 Door hun eigenzinnige handelwijze geeft het volk van Juda van grove minachting voor „de Heilige Israëls” blijk. Wat is de betekenis van deze uitdrukking, die 25 maal in het boek Jesaja voorkomt? Heilig zijn, wil zeggen rein en zuiver zijn. Jehovah is heilig in de hoogste graad (Openbaring 4:8). Elke keer dat de Israëlieten de woorden zien die in de blinkende gouden plaat op de tulband van de hogepriester gegraveerd staan, „Heiligheid behoort Jehovah toe”, worden zij aan dit feit herinnerd (Exodus 39:30). Door Jehovah aan te duiden als „de Heilige Israëls” onderstreept Jesaja dus de ernst van Juda’s zonde. Ja, het gebod dat aan hun voorvaders werd gegeven, namelijk „Gij moet u heiligen en gij moet u heilig betonen, want ik ben heilig”, wordt door deze weerspannigen met voeten getreden! — Leviticus 11:44.
10. Hoe kunnen wij het vermijden minachting te tonen voor „de Heilige Israëls”?
10 Christenen moeten het thans ten koste van alles vermijden Juda’s voorbeeld van minachting voor „de Heilige Israëls” te volgen. Zij moeten Jehovah’s heiligheid nabootsen (1 Petrus 1:15, 16). En zij moeten ’het kwade haten’ (Psalm 97:10). Onreine praktijken als seksuele immoraliteit, afgoderij, diefstal en dronkenschap kunnen de christelijke gemeente verderven. Daarom worden degenen die weigeren met het beoefenen van deze dingen te stoppen, uit de gemeente verwijderd oftewel uitgesloten. Uiteindelijk zullen degenen die zonder berouw te hebben een onreine handelwijze volgen, ervan uitgesloten worden de zegeningen van Gods Koninkrijksregering te genieten. Al zulke goddeloze werken vormen beslist een schokkende belediging voor „de Heilige Israëls”. — Romeinen 1:26, 27; 1 Korinthiërs 5:6-11; 6:9, 10.
Van top tot teen ziek
11, 12. (a) Beschrijf Juda’s slechte toestand. (b) Waarom mogen wij geen medelijden met Juda hebben?
11 Jesaja probeert vervolgens met het volk van Juda te redeneren door hen op hun ziekelijke toestand te wijzen. Hij zegt: „Waar elders wilt gij nog meer geslagen worden, daar gij er verdere opstandigheid aan toevoegt?” In feite vraagt Jesaja hun: ’Hebt gij nog niet genoeg geleden? Waarom zoudt gij nog meer schade over uzelf brengen door weerspannig te blijven?’ Jesaja vervolgt: „Het gehele hoofd is in een zieke toestand, en het gehele hart is krachteloos. Van de voetzool zelfs tot het hoofd is er geen gave plek aan” (Jesaja 1:5, 6a). Juda verkeert in een walglijke, door ziekte aangetaste toestand — het is van top tot teen geestelijk ziek. Wat een sombere diagnose!
12 Moeten wij medelijden hebben met Juda? Beslist niet! Eeuwen voordien werd de hele natie Israël uitdrukkelijk gewaarschuwd voor de straf op ongehoorzaamheid. Hun werd onder meer verteld: „Jehovah zal u slaan met kwaadaardige zweren aan beide knieën en beide benen, waarvan gij niet genezen zult kunnen worden, van uw voetzool af tot uw schedel toe” (Deuteronomium 28:35). In figuurlijke zin ondergaat Juda nu inderdaad deze gevolgen van haar koppige handelwijze. En dat alles had vermeden kunnen worden als het volk van Juda Jehovah gewoon had gehoorzaamd.
13, 14. (a) Wat voor letsel is Juda toegebracht? (b) Is het lijden van de natie Juda er voor haar aanleiding toe haar weerspannige handelwijze te herzien?
13 Jesaja vervolgt zijn beschrijving van Juda’s deerniswekkende toestand: „Wonden en builen en verse striemen — ze zijn niet uitgedrukt of verbonden, noch is er een verzachten met olie geweest” (Jesaja 1:6b). Hier vermeldt de profeet drie soorten letsel: wonden (snijwonden, zoals die toegebracht met een zwaard of een mes), builen (zwellingen als gevolg van slagen) en verse striemen (recente, open wonden die ongeneeslijk lijken). Het beeld dat geschilderd wordt, is dat van een man die op elke denkbare manier zwaar gestraft is; geen deel van zijn lichaam is ongedeerd gebleven. Juda verkeert werkelijk in een toestand van ontreddering.
14 Is de miserabele toestand van de natie Juda er voor haar aanleiding toe tot Jehovah terug te keren? Nee! Juda is als de weerspannige die in Spreuken 29:1 wordt beschreven: „Een man die herhaaldelijk is terechtgewezen maar zijn nek verhardt, zal plotseling gebroken worden, en dat zonder genezing.” De natie schijnt niet te genezen te zijn. Zoals Jesaja het onder woorden brengt, zijn haar wonden „niet uitgedrukt of verbonden, noch is er een verzachten met olie geweest”.b In zekere zin lijkt Juda één grote open, niet-verbonden wond.
15. Op welke manieren kunnen wij ons beschermen tegen geestelijke ziekte?
15 Wij kunnen van Juda leren dat wij op onze hoede moeten zijn voor geestelijke ziekte. Net als een lichamelijke ziekte kan ze elk van ons treffen. Wie van ons is per slot van rekening niet vatbaar voor vleselijke verlangens? Hebzucht en het verlangen naar een overmaat aan plezier kunnen wortel schieten in ons hart. Daarom moeten wij onszelf oefenen om ’een afschuw te hebben van wat goddeloos is’ en ’het goede aan te hangen’ (Romeinen 12:9). Ook moeten wij de vruchten van Gods geest in ons dagelijks leven aankweken (Galaten 5:22, 23). Op die manier zullen wij de toestand vermijden waarmee Juda te kampen had — van top tot teen geestelijk ziek.
Een woest liggend land
16. (a) Hoe beschrijft Jesaja de toestand van Juda’s grondgebied? (b) Waarom zeggen sommigen dat deze woorden waarschijnlijk tijdens de regering van Achaz werden geuit, maar hoe zouden wij ze kunnen opvatten?
16 Jesaja laat zijn medische vergelijking nu voor wat ze is en richt zijn aandacht op de toestand van Juda’s grondgebied. Alsof hij neerkijkt op een door oorlogshandelingen gehavende vlakte zegt hij: „Uw land is een woestenij, uw steden zijn met vuur verbrand; uw grond — vlak voor uw ogen wordt die door vreemden verteerd, en de woestenij is als een omkering door vreemden” (Jesaja 1:7). Sommige geleerden zeggen dat hoewel deze woorden in het begin van Jesaja’s boek worden aangetroffen, ze vermoedelijk op een later tijdstip in de loopbaan van de profeet zijn uitgesproken, misschien tijdens de regering van de goddeloze koning Achaz. Zij voeren aan dat Uzzia’s regering te voorspoedig was om zo’n naargeestige beschrijving te rechtvaardigen. Toegegeven, er valt niet met zekerheid te zeggen of Jesaja’s boek in chronologische volgorde samengesteld is. Maar Jesaja’s woorden over een woestenij zijn vermoedelijk profetisch. Met het uitspreken van de bovenstaande woorden bedient Jesaja zich hoogstwaarschijnlijk van een techniek die elders in de bijbel wordt aangetroffen — het beschrijven van een toekomstige gebeurtenis alsof die al heeft plaatsgevonden, om zo de zekerheid van de vervulling van een profetie te beklemtonen. — Vergelijk Openbaring 11:15.
17. Waarom behoeft de profetische beschrijving van de woestenij het volk van Juda niet te verbazen?
17 In elk geval behoeft de profetische beschrijving van de woeste staat van Juda dit koppige en ongehoorzame volk niet te verbazen. Eeuwen voordien had Jehovah hen gewaarschuwd voor wat er zou gebeuren als zij weerspannig zouden worden. Hij zei: „Ik, van mijn kant, zal het land woest leggen, en uw vijanden die daarin wonen, zullen daarover eenvoudig star zijn van ontzetting. En u zal ik onder de natiën verstrooien, en ik wil een zwaard achter u ontbloten; en uw land moet een woestenij worden, en uw steden zullen een verlaten ruïne worden.” — Leviticus 26:32, 33; 1 Koningen 9:6-8.
18-20. Wanneer gaan de woorden van Jesaja 1:7, 8 in vervulling, en op welke manier laat Jehovah in die tijd enkele overlevenden over?
18 De woorden in Jesaja 1:7, 8 gaan blijkbaar in vervulling tijdens de invallen door Assyrië die leiden tot de ondergang van Israël en verwoesting en lijden op grote schaal in Juda (2 Koningen 17:5, 18; 18:11, 13; 2 Kronieken 29:8, 9). Juda wordt echter niet totaal weggevaagd. Jesaja zegt: „De dochter van Sion is overgebleven als een hut in een wijngaard, als een uitkijkhut in een komkommerveld, als een ingesloten stad.” — Jesaja 1:8.
19 Te midden van alle verwoesting zal „de dochter van Sion”, Jeruzalem, standhouden. Maar ze zal er zeer kwetsbaar uitzien — als een keet in een wijngaard of de hut van een bewaker in een komkommerveld. Tijdens een reis op de Nijl moest een negentiende-eeuws geleerde aan Jesaja’s woorden denken toen hij zulke hutten zag, die hij beschrijft als „weinig meer dan een beschutting tegen een noordelijke wind”. Als in Juda de oogst achter de rug was, liet men deze hutten vervallen en instorten. Maar hoe fragiel Jeruzalem er vergeleken met het niet te stuiten Assyrische leger ook mag uitzien, ze zal in leven blijven.
20 Jesaja besluit deze profetische uitspraak als volgt: „Indien niet Jehovah der legerscharen zelf ons slechts weinige overlevenden had overgelaten, zouden wij net als Sodom zijn geworden, wij zouden aan Gomorra zelf gelijk zijn geweest” (Jesaja 1:9).c Jehovah zal Juda ten slotte te hulp komen tegen de macht van Assyrië. In tegenstelling tot Sodom en Gomorra zal Juda niet weggevaagd worden. Het zal blijven bestaan.
21. Waarom liet Jehovah enkele overlevenden over nadat Babylon Jeruzalem had verwoest?
21 Ruim honderd jaar later werd Juda opnieuw bedreigd. Het volk had niets geleerd van het strenge onderricht dat via Assyrië was toegediend. „Zij staken voortdurend de draak met de boden van de ware God en verachtten zijn woorden en dreven de spot met zijn profeten.” Het gevolg was dat „de woede van Jehovah zich tegen zijn volk verhief, totdat er geen genezing meer was” (2 Kronieken 36:16). De Babylonische monarch Nebukadnezar veroverde Juda en deze keer bleef er niets over dat met „een hut in een wijngaard” te vergelijken was. Zelfs Jeruzalem werd verwoest (2 Kronieken 36:17-21). Toch liet Jehovah enkele overlevenden over. Juda verkeerde zeventig jaar in ballingschap, maar Jehovah zorgde ervoor dat de natie en in het bijzonder de Davidische geslachtslijn, die de beloofde Messias zou voortbrengen, bleef bestaan.
22, 23. Waarom liet Jehovah in de eerste eeuw enkele overlevenden over?
22 In de eerste eeuw beleefde Israël zijn laatste crisis als Gods verbondsvolk. Toen Jezus zich presenteerde als de beloofde Messias verwierp de natie hem, met als gevolg dat Jehovah hen verwierp (Mattheüs 21:43; 23:37-39; Johannes 1:11). Bezat Jehovah nu geen speciale natie meer op aarde? Zo is het niet. De apostel Paulus maakte duidelijk dat Jesaja 1:9 nog een vervulling had. Hij citeerde uit de Septuaginta-vertaling toen hij schreef: „Zoals Jesaja eertijds had gezegd: ’Indien Jehovah der legerscharen ons geen zaad had gelaten, zouden wij net als Sodom zijn geworden, en wij zouden aan Gomorra gelijk zijn gemaakt.’” — Romeinen 9:29.
23 Ditmaal waren de overlevenden de gezalfde christenen, die geloof stelden in Jezus Christus. Dat waren in de eerste plaats gelovige joden. Later voegden zich gelovige heidenen bij hen. Samen vormden zij een nieuw Israël, „het Israël Gods” (Galaten 6:16; Romeinen 2:29). Dit „zaad” overleefde de ondergang van het joodse samenstel van dingen in 70 G.T. In feite is „het Israël Gods” in deze tijd nog steeds bij ons. Inmiddels hebben zich miljoenen gelovigen uit de naties bij hen aangesloten, „een grote schare, die niemand tellen [kan], uit alle natiën en stammen en volken en talen”. — Openbaring 7:9.
24. Waarvan moeten allen nota nemen als zij de grootste crisis die de mensheid zal treffen, willen overleven?
24 Weldra zal deze wereld de strijd van Armageddon meemaken (Openbaring 16:14, 16). Hoewel dat een grotere crisis zal zijn dan de Assyrische of de Babylonische inval in Juda, groter zelfs dan de Romeinse verwoesting van Judea in 70 G.T., zullen er overlevenden zijn (Openbaring 7:14). Wat uiterst belangrijk dus dat allen nauwlettend aandacht besteden aan Jesaja’s woorden tot Juda! Ze betekenden overleving voor toenmalige getrouwen. Ze kunnen ook overleving betekenen voor gelovigen in deze tijd.
[Voetnoten]
a In deze context wordt met „Israël” het tweestammenrijk Juda bedoeld.
b Jesaja’s woorden geven de medische gang van zaken in zijn tijd weer. De bijbelonderzoeker E. H. Plumptre merkt op: „Het ’uitdrukken’ van de zwerende wond was het eerste dat werd geprobeerd om de etterige afscheiding kwijt te raken; vervolgens werd ze, zoals in Hizkia’s geval (hfdst. xxxviii. 21), ’verbonden’, met een kompres, waarna een stimulerende olie of zalf, waarschijnlijk, zoals in Lukas x. 34, olie en wijn werden gebruikt om de zweer te reinigen.”
c Het Commentary on the Old Testament van de hand van C. F. Keil en F. Delitzsch zegt: „De rede van de profeet heeft hier een rustpunt bereikt. Het feit dat ze op dit punt in twee afzonderlijke gedeelten wordt gesplitst, blijkt in de tekst uit de ruimte die tussen vss. 9 en 10 is gelaten. Deze methode om grotere of kleinere gedeelten te markeren, hetzij door ruimten te laten of door de regel af te breken, is ouder dan de klinkertekens en accenten en is gebaseerd op een traditie van zeer hoge ouderdom.”
[Illustratie op blz. 20]
In tegenstelling tot Sodom en Gomorra zal Juda niet eeuwig onbewoond blijven