ROOK
Het zichtbare, roetende mengsel van koolstofdeeltjes en gassen dat bij verbranding van organisch materiaal opstijgt; ook damp of een wolk die er als rook uitziet. Hoewel het woord rook (Hebr.: ʽa·sjanʹ; Gr.: kaʹpnos) talloze malen letterlijk opgevat moet worden, heeft het soms een figuurlijke toepassing, terwijl ook de aanblik van rook op zich een figuurlijke betekenis kan hebben.
Jehovah’s tegenwoordigheid en zijn toorn. Jehovah maakte zijn tegenwoordigheid kenbaar door een „rook”-wolk, die soms vergezeld ging van vuur (Ex 19:18; 20:18; Jes 4:5). Op deze wijze symboliseerde hij zijn tegenwoordigheid in de tempels die de profeet Jesaja en de apostel Johannes in een visioen zagen. — Jes 6:1-6; Opb 15:8; zie WOLK.
Rook wordt ook in verband gebracht met Jehovah’s brandende toorn (De 29:20). Daarentegen werd er over degenen in Israël die afvallig waren geworden en valse goden waren gaan aanbidden, gezegd dat zij „een rook” in Gods neusgaten waren, wat erop duidde dat zij hem tot grote toorn prikkelden. — Jes 65:5.
Een waarschuwing of een voorteken. In oorlogstijd werden rooksignalen gebruikt om boodschappen tussen steden of legerafdelingen door te geven (Re 20:38-40). Rook duidde er ook op dat iets door vuur werd verwoest, zoals wanneer er rook van een ver verwijderde stad opsteeg (Ge 19:28; Joz 8:20, 21). Of rook kon, figuurlijk gesproken, betrekking hebben op een leger dat in aantocht was om verwoesting aan te richten, wat vaak het platbranden van veroverde steden inhield. — Jes 14:31.
Dientengevolge werd een opstijgende rookzuil of -wolk ook symbolisch gebruikt als een waarschuwingsteken, als een voorteken van ophanden zijnde rampspoed of vernietiging (Opb 9:2-4; vgl. Joë 2:30, 31; Han 2:19, 20; Opb 9:17, 18). De psalmist zegt over de goddelozen: „In rook moeten zij aan hun eind komen” (Ps 37:20). Rook symboliseerde ook het zichtbare bewijs van vernietiging (Opb 18:9, 18). Rook die „tot onbepaalde tijd” blijft opstijgen, duidt derhalve kennelijk op volledige en eeuwige vernietiging, zoals in Jesaja’s profetie tegen Edom: „Tot onbepaalde tijd zal zijn rook blijven opstijgen” (Jes 34:5, 10). Edom werd als natie weggevaagd en is tot op de dag van vandaag woest en verlaten, en zowel het bijbelse verslag als de verslagen uit de wereldlijke geschiedenis getuigen hiervan. Insgelijks wordt in Openbaring 18:8 de eeuwige vernietiging van Babylon de Grote voorzegd, en een soortgelijk oordeel wacht degenen die „het wilde beest” en zijn beeld aanbidden, zoals uit Openbaring 14:9-11 blijkt.
Andere figuurlijke toepassingen. Daar rook zich normaal gesproken snel verspreidt en verdwijnt, wordt er soms in figuurlijke zin iets vergankelijks door aangeduid. Rook wordt gebruikt met betrekking tot Gods vijanden (Ps 68:2), afgodenaanbidders (Ho 13:3) en het verkorte leven van de ellendige. — Ps 102:3.
„Als azijn voor de tanden en als rook voor de ogen, zo is de luiaard voor hen die hem uitzenden”, staat in het boek Spreuken. Evenals rook iemand branderige en pijnlijke ogen bezorgt, zo schaadt iemand die een luiaard in dienst neemt, zijn eigen plannen. — Sp 10:26.
De psalmist, die op Jehovah wachtte voor vertroosting, zegt: „Ik ben geworden als een leren zak in de rook” (Ps 119:83). Leren zakken, die in het Midden-Oosten na gebruik vaak aan de muur werden opgehangen, droogden door de rook in het huis uit en verschrompelden. Tot zoiets was de psalmist door de hand van zijn vervolgers geworden.
Wanneer Jehovah zijn scheppingswerken aan Job beschrijft, vestigt hij de aandacht op de Leviathan, met de woorden: „Uit zijn neusgaten komt rook te voorschijn, als uit een smeltoven die zelfs met biezen in brand is gestoken” (Job 41:20). Veel bijbelgeleerden geloven dat God hier op de krokodil doelde, die bij het opkomen uit het water met luid geraas een dichte, nevelige damp uitademt.
Offerrook. Een ander Hebreeuws woord, qa·tarʹ, heeft betrekking op offerrook brengen, hetzij van reukwerk of van andere op het altaar aangeboden offers (1Kr 6:49; Jer 44:15). Zulke offerrook werd beschouwd als een aangename geur die opsteeg naar Degene aan wie het offer werd gebracht. — Ge 8:20, 21; Le 26:31; Ef 5:2.