DAMASKUS
(Dama̱skus).
Een zeer oude en belangrijke stad in Syrië. Damaskus (het huidige esh-Sham, of Dimashq) ligt aan de voet van de bergketen van de Anti Libanon en aan de rand van de zich naar het O uitstrekkende Syrische Woestijn (Hgl 7:4). Ten ZW van de stad verheft zich de 2814 m hoge berg Hermon — met zijn met sneeuw bedekte top — die het zuidelijke uiteinde van de Anti Libanon vormt.
De berghellingen in het W achter Damaskus zijn nogal kaal, maar via een kloof in de bergen stroomt het koele water van de Barada (de Abana in 2Kon 5:12) naar de vlakte waar de stad ligt. Deze bevloeiing creëert een vruchtbare oase van zo’n 16 km breed en 48 km lang. Dank zij deze overvloedige watervoorziening werd Damaskus in de oudheid een belangrijk knooppunt op de militaire en handelsroutes tussen de landen in het oostelijke Middellandse-Zeegebied, de landen van Mesopotamië, en de Oriënt. Ook de Libanon en de Anti Libanon droegen ertoe bij dat het verkeer via Damaskus werd geleid, want ze vormden een natuurlijke barrière voor karavanen die van of naar de Middellandse-Zeekust trokken.
Ten NW van de stad is de Anti Libanon onderbroken, en sinds aloude tijden vormde deze pas een verbinding naar de belangrijke weg door Coele-Syrië (de Beqaʽ), die zuidwaarts naar Hazor liep, vervolgens langs de W-kant van de Zee van Galilea via de vlakten van Megiddo naar de zeekust en verder zuidwaarts via Filistea naar Egypte. Ten O van de Anti Libanon liep een route van Damaskus in zuidelijke richting naar Hazor en in noordelijke richting naar Hamath, Aleppo en Karkemis. Nog een belangrijke route, gewoonlijk de Koningsweg genoemd (vgl. Nu 21:22), liep vanaf Damaskus naar het Z en volgde de rand van de hoogvlakte ten O van de Jordaan naar de Rode Zee en het Arabisch Schiereiland. Dit waren de wegen waarlangs de legers van Egypte, Assyrië, Babylon en Perzië marcheerden. In weer een andere richting trokken karavanen op weg naar Mesopotamië eerst van Damaskus oostwaarts naar Tadmor en vandaar naar het gebied van de Eufraat.
De vlakte waarin Damaskus ligt, bevindt zich op een plateau dat zich ongeveer 700 m boven zeeniveau verheft; de stad heeft een aangenaam klimaat met een gemiddelde temperatuur die varieert van ongeveer 7 °C in de winter tot 29 °C in de zomer. De zeer vruchtbare grond levert een goede oogst aan olijven, vijgen en abrikozen, en ook koren gedijt er goed. Maar de stad had haar welvaart in de eerste plaats te danken aan haar gunstige ligging als verkeersknooppunt en als handelscentrum voor nomadische stammen. De profeet Ezechiël noemt Damaskus een „koopman” van Tyrus omdat Damaskus kennelijk wijn uit de naburige stad Helbon en roodgrijze wol verhandelde in ruil voor Tyrus’ exportgoederen (Ez 27:18). Het aanbod van Ben-Hadad II om koning Achab bepaalde „straten” in Damaskus toe te wijzen, had waarschijnlijk betrekking op het openen van bazaars of markten om Achabs commerciële belangen in die Syrische hoofdstad te bevorderen. — 1Kon 20:34.
Geschiedenis. De vroegste geschiedenis van Damaskus is onbekend. Josephus (De joodse oudheden, I, vi, 4), die de traditionele joodse opvatting weergeeft, schrijft dat Damaskus door Uz, de zoon van Aram en kleinzoon van Sem, werd gesticht. Er zijn echter aanwijzingen dat de nakomelingen van Uz zich zuidelijker vestigden (Ge 10:21-23; zie UZ nr. 4). Abraham trok op weg naar het Beloofde Land vermoedelijk door of langs Damaskus. Eliëzer, de dienstknecht van de kinderloze Abraham, was „een man van Damaskus” (Ge 15:2). Abraham achtervolgde de binnenvallende koningen die zijn neef Lot gevangen hadden genomen, tot aan het ten N van Damaskus gelegen Hoba om hem uit hun hand te bevrijden. — Ge 14:1-16.
Bestrijdt Israël. Daarna wordt Damaskus pas bijna 1000 jaar later weer in het bijbelse verslag genoemd, en dan gewoonlijk als tegenstander van de natie Israël. Tegen die tijd was de stad het middelpunt van een van de vele Aramese rijken van Syrië geworden. Toen David tegen de koning van Zoba streed en hem versloeg, kwam „Syrië van Damaskus” de verslagenen te hulp. David versloeg de Syriërs eveneens, plaatste garnizoenen in het Damascener koninkrijk en maakte Damaskus schatplichtig aan Israël (2Sa 8:3-6; 1Kr 18:5, 6). Maar tijdens Salomo’s regering verkreeg Rezon, een vluchteling uit het Aramese rijk Zoba, de heerschappij over Damaskus en wierp zich tot koning op. Zijn haat tegen Israël kwam tot uitdrukking in herhaalde aanvallen. — 1Kon 11:23-25.
Nadat koning Ben-Hadad I van Damaskus een verbond met Baësa, de koning van het noordelijke koninkrijk Israël, had gesloten, liet hij zich door koning Asa van Juda (977–937 v.G.T.) omkopen en viel het gebied van zijn vroegere bondgenoot binnen (1Kon 15:18-20; 2Kr 16:2-4). Ook zijn opvolger, Ben-Hadad II, drong het noordelijke koninkrijk Israël binnen, aan het hoofd van een coalitie van 32 koningen. Hij probeerde het een tweede keer nadat hij zijn troepen gereorganiseerd had onder 32 stadhouders. Beide keren werd hij verslagen (1Kon 20:1, 16-34). Bij de tweede aanval werd Ben-Hadad door koning Achab (ca. 940–920 v.G.T.) gevangengenomen, maar vervolgens weer vrijgelaten. Later streed hij in de slag bij Ramoth-Gilead aan het hoofd van zijn strijdwagens tegen de gecombineerde strijdkrachten van Juda en Israël en versloeg hen, waarbij Achab de dood vond (1Kon 22:29-37). Tijdens de regering van Joram van Israël (ca. 917–905 v.G.T.) ondernam Ben-Hadad II een laatste poging om Samaria in te nemen, doch werd door een wonder op de vlucht gedreven. — 2Kon 6:24; 7:6, 7.
Teneinde de opdracht te vervullen die zijn voorloper Elia gekregen had, ging de profeet Elisa naar Damaskus en deelde Hazaël mee dat hij Ben-Hadad II als koning van Syrië zou opvolgen (1Kon 19:15; 2Kon 8:7-13). Vóór Ben-Hadads dood was Damaskus de haard van het Syrische verzet tegen de uitbreiding van het Assyrische Rijk, dat eropuit was de landen aan de Middellandse Zee aan zich te onderwerpen. Als knooppunt aan de belangrijkste weg van Mesopotamië naar de Middellandse Zee vormde Damaskus destijds het voornaamste doelwit van aanvallen. Aan het hoofd van een coalitie van naburige koninkrijken bood Damaskus met enig succes weerstand aan een reeks aanvallen door Salmaneser III van Assyrië. Een van Salmanesers inscripties vermeldt de wederrechtelijke inbezitneming van de Syrische troon door Hazaël. Na een zware strijd sloot Salmaneser Hazaël in Damaskus in en belegerde de stad, maar kon haar niet innemen.
Als koning van Damaskus voerde Hazaël voortdurend een anti-Israëlpolitiek (2Kon 10:32). Hij strekte de Damascener macht tot de Filistijnse stad Gath uit, viel zelfs Juda binnen en bracht Joas, de koning van Juda (898–859 v.G.T.), zo in het nauw dat hij een enorme schatting betaalde om een Syrische aanval op Jeruzalem af te wenden (2Kon 12:17, 18; 13:3, 22; 2Kr 24:23, 24). Onder Hazaëls opvolger, Ben-Hadad III, drukte het juk van Damaskus wat minder zwaar op Israël daar koning Joas van Israël (ca. 859–845 v.G.T.) Syrië driemaal een nederlaag toebracht (2Kon 13:24, 25). Vervolgens drong Jerobeam II van Israël (ca. 844–804 v.G.T.) diep in Syrisch gebied door, tot aan „de toegang van Hamath”, en ’bracht Damaskus en Hamath aan Juda in Israël terug’ (2Kon 14:23-28). Over het algemeen wordt aangenomen dat hiermee wordt bedoeld dat deze koninkrijken schatplichtig werden, zoals dit onder Salomo het geval was geweest. — 1Kon 4:21.
Jehovah’s strafgerichten over Damaskus. Een eeuw later treedt Damaskus echter weer als „het hoofd van Syrië” op (Jes 7:8). Tijdens de regering van koning Achaz van Juda (761–746 v.G.T.) rukten Rezin van Damaskus en Pekah van Israël als bondgenoten met hun troepen door Juda naar Elath aan de Golf van Akaba op. Dit maakte koning Achaz zo bang dat hij Tiglath-Pileser III, de koning van Assyrië, een omkoopgeschenk zond met het verzoek het Syrische gevaar van Juda af te wenden. Bereidwillig deden de Assyriërs een aanval op Damaskus, namen het in, brachten Rezin ter dood en voerden vele Damascenen in ballingschap (2Kon 16:5-9; 2Kr 28:5, 16). Daardoor gingen Jehovah’s bij monde van Jesaja en Amos geuite profetieën in vervulling (Jes 8:4; 10:5, 8, 9; Am 1:3-5). Toen Achaz naar Damaskus ging om Tiglath-Pileser te ontmoeten (en hem waarschijnlijk hulde te brengen), zag hij daar een altaar dat aan valse aanbidding was gewijd. Dwaas genoeg liet hij het namaken en bracht later op dit altaar slachtoffers aan „de goden van Damaskus”. — 2Kon 16:10-13; 2Kr 28:23.
Daarna vormde Damaskus nooit meer een gevaar voor Israël. Zoals uit Ezechiëls profetie blijkt, werd de stad ondanks haar militaire zwakte toch kennelijk weer een belangrijk handelscentrum (Ez 27:18). Maar volgens de profetie van Jeremia zou ook het eens zo hooglijk geprezen Damaskus tengevolge van het slechte bericht uit Hamath en Arpad (N-Syrië) in benauwdheid geraken, waarbij waarschijnlijk gedoeld wordt op het bericht over de wrede verovering van de Aramese rijken door de oprukkende Babylonische legers van Nebukadnezar (Jer 49:23-27). Damaskus, het juweel van de woestijn, zou niet aan de gevolgen van die veroveringsveldtocht ontkomen. Weer later wordt Damaskus genoemd in een oordeelsprofetie die door Jehovah’s profeet Zacharia werd geuit. Deze in 518 v.G.T. opgetekende profetie ging waarschijnlijk in vervulling in de dagen van Alexander de Grote, die na zijn overwinning in de slag bij Issus in 333 v.G.T., Syrië en Fenicië bezette. — Za 9:1-4.
Tijdens de Seleucidenperiode werd Damaskus als Syrische provinciehoofdstad vervangen door Antiochië. Aretas III, koning van het Arabische rijk der Nabateeën, veroverde de stad in 85 v.G.T. In 64/63 v.G.T. veroverde Rome heel Syrië, en Damaskus was in 33 G.T. nog steeds een Romeinse stad. Plinius (een Romeinse geschiedschrijver uit de 1ste eeuw G.T.) noemt haar als een van de oorspronkelijke tien steden van de Dekapolis.
In de eerste eeuw G.T. Toen Saulus van Tarsus op weg was naar Damaskus om de christenen te vervolgen, waren er in deze stad een aantal joodse synagogen (Han 9:1, 2). Damaskus behoorde destijds kennelijk tot het gebied van de Nabateïsche koning Aretas IV en werd geregeerd door een stadhouder (2Kor 11:32, 33). Na zijn bekering werd de blinde Saulus naar een huis geleid dat zich in de straat bevond die „de Rechte” werd genoemd (zie RECHTE, DE). Paulus (Saulus) predikte een tijdlang in de synagogen van Damaskus, maar een aanslag op zijn leven maakte het noodzakelijk dat hij ’s nachts door een opening in de stadsmuur vluchtte. — Han 9:11, 17-25; 26:20; Ga 1:16, 17.