GOD
Alles wat aanbeden wordt kan als een god worden aangeduid, aangezien de aanbidder er grotere macht aan toekent dan hijzelf bezit en het vereert. Men kan zelfs zijn buik tot een god maken (Ro 16:18; Fil 3:18, 19). In de bijbel is van veel goden sprake (Ps 86:8; 1Kor 8:5, 6), maar er wordt in aangetoond dat de goden van de natiën niets waard zijn. — Ps 96:5; zie GODEN EN GODINNEN.
Hebreeuwse uitdrukkingen. Tot de Hebreeuwse woorden die met „God” worden vertaald, behoort het woord ʼEl, dat waarschijnlijk „Machtige; Sterke” betekent (Ge 14:18). Het wordt gebruikt met betrekking tot Jehovah, tot andere goden en tot mensen. Bovendien is het vaak een bestanddeel van eigennamen, zoals bijvoorbeeld Elisa (wat „God is redding” betekent) en Michaël („Wie is gelijk God?”). Op sommige plaatsen komt ʼEl voor met het bepalend lidwoord (ha·ʼElʹ, lett.: „de God”) en heeft het betrekking op Jehovah, waardoor hij van andere goden wordt onderscheiden. — Ge 46:3; 2Sa 22:31; zie NW, Appendix, blz. 1567.
In Jesaja 9:6 wordt Jezus Christus profetisch ʼEl Gib·bōrʹ, „Sterke God”, genoemd (niet ʼEl Sjad·daiʹ [God de Almachtige], welke uitdrukking in Genesis 17:1 van toepassing wordt gebracht op Jehovah).
De meervoudsvorm ʼelim wordt met betrekking tot andere goden gebruikt, bijvoorbeeld in Exodus 15:11 („goden”). Deze term wordt ook gebruikt ter aanduiding van majesteit of uitnemendheid, zoals in Psalm 89:6: „Wie kan aan Jehovah gelijk zijn onder de zonen van God [bi·venēʹ ʼE·limʹ]?” Dat de meervoudsvorm hier en in een aantal andere schriftplaatsen wordt gebruikt om één enkele persoon aan te duiden, wordt ondersteund door de vertaling van ʼE·limʹ met de enkelvoudige vorm Theʹos in de Griekse Septuaginta en eveneens met Deus in de Latijnse Vulgaat.
Het Hebreeuwse woord ʼelo·himʹ (goden) schijnt afgeleid te zijn van een grondwoord dat „sterk zijn” betekent. ʼElo·himʹ is de meervoudsvorm van ʼelōʹah (god). Soms heeft dit meervoud betrekking op een aantal goden (Ge 31:30, 32; 35:2), maar vaker wordt het ter aanduiding van majesteit, waardigheid of uitnemendheid gebruikt. ʼElo·himʹ heeft in de Schrift betrekking op Jehovah zelf, op engelen, op afgoden (enkelvoud en meervoud) en op mensen.
Wanneer het woord ʼElo·himʹ op Jehovah wordt toegepast, wordt het ter aanduiding van majesteit, waardigheid of uitnemendheid gebruikt (Ge 1:1). Aaron Ember schreef hierover: „Dat de taal van het O[ude] T[estament] de meervoudsgedachte in . . . [ʼElo·himʹ] (toegepast op de God van Israël) volledig heeft laten varen, blijkt vooral uit het feit dat het bijna onveranderlijk met een enkelvoudig werkwoordelijk gezegde wordt gebruikt en een enkelvoudige bijvoeglijke bepaling krijgt . . . [ʼElo·himʹ] moet veeleer als een intensiteitsmeervoud verklaard worden, dat duidt op verhevenheid en majesteit en als equivalent voor De Grote God wordt gebruikt.” — The American Journal of Semitic Languages and Literatures, Deel XXI, 1905, blz. 208.
De titel ʼElo·himʹ vestigt de aandacht op Jehovah’s kracht als de Schepper. Deze titel komt in het scheppingsverslag 35 maal voor, terwijl de erbij behorende werkwoorden, die beschrijven wat God zegt of doet, altijd in het enkelvoud staan (Ge 1:1–2:4). In hem zetelt de som en het wezen van oneindige krachten.
In Psalm 8:5 heeft ʼelo·himʹ ook betrekking op engelen; dit wordt bevestigd door Hebreeën 2:6-8, waar Paulus deze schriftplaats citeert. De engelen worden zowel in Genesis 6:2, 4 als in Job 1:6 en 2:1 benēʹ ha·ʼElo·himʹ, „zonen Gods” (NBG), „zonen van de ware God” (NW), genoemd. In het Lexicon in Veteris Testamenti Libros, door Koehler en Baumgartner (1958), staat op bladzijde 134 als betekenis: „(individuele) goddelijke wezens, goden”. En op bladzijde 51: „de (individuele) goden”, in verband waarmee Genesis 6:2; Job 1:6; 2:1 en 38:7 worden vermeld. In Psalm 8:5 wordt ʼelo·himʹ derhalve met „engelen” (LXX) of „goddelijken” (NW) weergegeven.
Het woord ʼelo·himʹ wordt ook met betrekking tot afgoden gebruikt. Soms betekent deze meervoudsvorm eenvoudig „goden” (Ex 12:12; 20:23). Een andere keer is ʼelo·himʹ het meervoud ter aanduiding van uitnemendheid en heeft het slechts betrekking op één god (of godin). Deze goden waren echter duidelijk geen drieëenheid. — 1Sa 5:7b (Dagon); 1Kon 11:5 (de „godin” Astoreth); Da 1:2b (Marduk).
In Psalm 82:1, 6 wordt ʼelo·himʹ voor mensen, namelijk voor rechters in Israël, gebruikt. Jezus deed in Johannes 10:34, 35 een aanhaling uit deze Psalm. Zij waren goden in hun hoedanigheid van vertegenwoordigers van en woordvoerders voor Jehovah. Evenzo werd tot Mozes gezegd dat hij voor Aäron en voor Farao tot „God” moest dienen. — Ex 4:16, vtn.; 7:1.
Op veel plaatsen in de Schrift wordt het woord ʼElo·himʹ voorafgegaan door het bepalend lidwoord ha (Ge 5:22). Over het gebruik van ha·ʼElo·himʹ zegt F. Zorell: „In de Heilige Schrift wordt vooral de ene ware God, Jahve, met dit woord aangeduid; . . . ’Jahve is de [ene ware] God’ De 4:35; 4:39; Joz 22:34; 2Sa 7:28; 1Kon 8:60 enz.” — Lexicon Hebraicum Veteris Testamenti, Rome, 1984, blz. 54; teksthaken van auteur.
De Griekse uitdrukking. Het gebruikelijke Griekse equivalent van ʼEl en ʼElo·himʹ in de Septuaginta en van het woord voor „God” of „god” in de christelijke Griekse Geschriften is theʹos.
De ware God Jehovah. De ware God is geen naamloze God. Zijn naam is Jehovah (De 6:4; Ps 83:18). Hij is God omdat hij alles heeft geschapen (Ge 1:1; Opb 4:11). De ware God „bestaat werkelijk” (Jo 7:28); hij is een persoon (Han 3:19; Heb 9:24), geen natuurwet die zonder een levende wetgever werkzaam zou zijn, geen blinde kracht die door een reeks toevalligheden zou hebben bewerkstelligd dat zich het een of ander ontwikkelde. In de uitgave van The Encyclopedia Americana van 1956 (Deel XII, blz. 743) staat onder het trefwoord „God”: „In de christelijke, islamitische en joodse betekenis het Opperwezen, de Eerste Oorzaak, en in algemene zin, zoals hij heden ten dage door de hele beschaafde wereld wordt beschouwd, een onafhankelijk bestaand, eeuwig, absoluut vrij en almachtig geestelijk wezen, afgescheiden van de materie die hij in vele vormen heeft geschapen en die hij in stand houdt en beheerst. Er schijnt geen periode in de geschiedenis geweest te zijn waarin de mensheid niet in een bovennatuurlijke schepper en bestuurder van het universum geloofde.”
Bewijzen voor het bestaan van „de levende God”. Dat er een God bestaat, blijkt uit de orde, de kracht en de complexiteit die in de schepping, zowel in de macrokosmos als in de microkosmos, tot uitdrukking komen, alsook uit de wijze waarop hij door de hele geschiedenis heen met zijn volk heeft gehandeld. Door een onderzoek van wat het Boek der Goddelijke Schepping genoemd zou kunnen worden, hebben wetenschappers veel geleerd. Om iets uit een boek te kunnen leren, moet de schrijver de stof zorgvuldig overdacht en voorbereid hebben.
In tegenstelling tot de levenloze goden der natiën is Jehovah „de levende God” (Jer 10:10; 2Kor 6:16). Overal zijn bewijzen van zijn werken en zijn grootheid te zien. „De hemelen maken de heerlijkheid van God bekend; en het uitspansel vertelt van het werk van zijn handen” (Ps 19:1). Mensen hebben geen reden of verontschuldiging om het bestaan van God te loochenen, „omdat hetgeen omtrent God bekend kan zijn, openbaar is onder hen, want God heeft het hun openbaar gemaakt. Want zijn onzichtbare hoedanigheden worden van de schepping der wereld af duidelijk gezien, omdat ze worden waargenomen door middel van de dingen die gemaakt zijn, ja, zijn eeuwige kracht en Godheid, zodat zij niet te verontschuldigen zijn.” — Ro 1:18-20.
Over Jehovah God wordt in de bijbel gezegd dat hij van onbepaalde tijd tot onbepaalde tijd leeft, ja, voor eeuwig (Ps 90:2, 4; Opb 10:6). Hij wordt verder als de Koning der eeuwigheid en als de onvergankelijke, onzichtbare, alleen ware God aangeduid (1Ti 1:17). Vóór hem bestond er geen god. — Jes 43:10, 11.
Oneindig groot, maar te benaderen. De ware God is oneindig groot en voor het menselijk verstand niet volledig te doorgronden. Het schepsel kan niet verwachten ooit aan zijn Schepper gelijk te worden of al Zijn gedachten te vatten (Ro 11:33-36). Men kan God echter vinden en tot hem naderen. Ook voorziet hij zijn aanbidders van alles wat zij voor hun welzijn en geluk nodig hebben (Han 17:26, 27; Ps 145:16). Hij is altijd in het zenit van zijn vermogen en bereidheid om goede gaven en geschenken aan zijn schepselen te geven, zoals er staat geschreven: „Elke goede gave en elk volmaakt geschenk komt van boven, want het daalt neer van de Vader der hemelse lichten, en bij hem is geen verandering van het keren van de schaduw” (Jak 1:17). Jehovah handelt steeds binnen het kader van zijn eigen rechtvaardige regelingen, en alles wat hij doet, berust op een wettelijke basis (Ro 3:4, 23-26). Daarom kunnen al zijn schepselen volledig op hem vertrouwen in het besef dat hij zich altijd aan zijn beginselen houdt. Hij verandert niet (Mal 3:6), en bij hem is geen „verandering” wat de toepassing van zijn beginselen betreft. Bij hem is geen partijdigheid (De 10:17, 18; Ro 2:11), en hij kan onmogelijk liegen. — Nu 23:16, 19; Tit 1:1, 2; Heb 6:17, 18.
Zijn eigenschappen. De ware God is niet alomtegenwoordig, want er wordt over hem gezegd dat hij een woonplaats heeft (1Kon 8:49; Jo 16:28; Heb 9:24). Zijn troon is in de hemel (Jes 66:1). Hij is almachtig (Ge 17:1; Opb 16:14). „Alle dingen liggen naakt en openlijk tentoongesteld voor [zijn] ogen”, en hij is Degene „die van het begin af de afloop vertelt” (Heb 4:13; Jes 46:10, 11; 1Sa 2:3). Zijn macht en zijn kennis zijn alomvattend en strekken zich tot elk deel van het universum uit. — 2Kr 16:9; Ps 139:7-12; Am 9:2-4.
De ware God is geest, geen vlees (Jo 4:24; 2Kor 3:17), hoewel hij zijn gezichtsvermogen, zijn macht, enzovoort, soms met menselijke vermogens vergelijkt. Zo spreekt hij bijvoorbeeld in figuurlijke zin over zijn „arm” (Ex 6:6), zijn „ogen” en zijn „oren” (Ps 34:15) en geeft hij te kennen dat hij als de Schepper van het menselijk oog en oor beslist kan zien en horen. — Ps 94:9.
Enkele van Gods voornaamste eigenschappen zijn liefde (1Jo 4:8), wijsheid (Sp 2:6; Ro 11:33), gerechtigheid (De 32:4; Lu 18:7, 8) en macht of kracht (Job 37:23; Lu 1:35). Hij is een God van orde en van vrede (1Kor 14:33). Hij is volkomen heilig, rein en zuiver (Jes 6:3; Hab 1:13; Opb 4:8), gelukkig (1Ti 1:11) en barmhartig (Ex 34:6; Lu 6:36). In de Schrift worden nog veel meer kenmerken van zijn persoonlijkheid genoemd.
Zijn positie. Jehovah is de Opperste Soeverein van het universum, de Koning der eeuwigheid (Ps 68:20; Da 4:25, 35; Han 4:24; 1Ti 1:17). Zijn troon is boven alles verheven (Ez 1:4-28; Da 7:9-14; Opb 4:1-8). Hij is de Majesteit (Heb 1:3; 8:1), de majestueuze God, de Majestueuze (1Sa 4:8; Jes 33:21). Hij is de Bron van alle leven. — Job 33:4; Ps 36:9; Han 17:24, 25.
Zijn rechtvaardigheid en heerlijkheid. De ware God is een rechtvaardige God (Ps 7:9). Hij is de glorierijke God (Ps 29:3; Han 7:2). Hij is boven alles en iedereen verheven in uitnemendheid (De 33:26) en is niet alleen met verhevenheid en sterkte bekleed (Ps 93:1; 68:34), maar ook met waardigheid en pracht (Ps 104:1; 1Kr 16:27; Job 37:22; Ps 8:1). „Zijn activiteit is louter waardigheid en pracht” (Ps 111:3). Heerlijkheid en pracht kenmerken zijn koningschap. — Ps 145:11, 12.
Zijn voornemen. God heeft een voornemen, dat hij zal verwezenlijken en dat door niets verijdeld kan worden (Jes 46:10; 55:8-11). Het is zijn voornemen om, zoals in Efeziërs 1:9, 10 tot uitdrukking wordt gebracht, „alle dingen weer bijeen te vergaderen in de Christus, de dingen in de hemelen en de dingen op de aarde”. Door bemiddeling van Christus zal de hele met verstand begiftigde schepping volledig in harmonie met God worden gebracht. (Vgl. Mt 6:9, 10.) Vóór Jehovah bestond er niemand; hij is derhalve ouder dan ieder ander (Jes 44:6). Aangezien hij de Schepper is, bestond hij ook vóór alle andere goden, en ’geen zal er na hem bestaan’, omdat de natiën nooit een werkelijke, levende god zullen voortbrengen die kan profeteren (Jes 43:10; 46:9, 10). Als de Alfa en de Omega (Opb 22:13) is hij de ene en enige Almachtige God; hij zal de strijdvraag inzake de kwestie wie de ware God is, met succes oplossen en voor eeuwig als de enige Almachtige God gerechtvaardigd zijn (Opb 1:8; 21:5, 6). Daar hij zijn voornemens of verbonden nooit vergeet of opgeeft, is hij ook een betrouwbare en loyale God. — Ps 105:8.
Een God van communicatie. In zijn grote liefde voor zijn schepselen heeft God er ruimschoots voor gezorgd dat zij hem en zijn voornemens kunnen leren kennen. Bij drie gelegenheden hoorden mensen op aarde zijn stem (Mt 3:17; 17:5; Jo 12:28). Hij sprak ook via engelen (Lu 2:9-12; Han 7:52, 53) en bij monde van mannen zoals Mozes, aan wie hij richtlijnen en openbaringen gaf, en vooral door tussenkomst van zijn Zoon, Jezus Christus (Heb 1:1, 2; Opb 1:1). Door middel van zijn geschreven Woord onderhoudt hij communicatie met zijn volk, waardoor hij hen in staat stelt als zijn dienstknechten en dienaren volledig toegerust te zijn en hen leiding geeft op de weg des levens. — 2Pe 1:19-21; 2Ti 3:16, 17; Jo 17:3.
Tegenover de goden der natiën gesteld. De ware God, de Schepper van de prachtige hemellichamen, bezit een glans en een heerlijkheid die het menselijk oog niet zou kunnen verdragen, „want geen mens kan [God] zien en nochtans leven” (Ex 33:20). Alleen de engelen, geestelijke schepselen, beschikken over een gezichtsvermogen dat hen in staat stelt zijn aangezicht letterlijk te aanschouwen (Mt 18:10; Lu 1:19). Maar God laat mensen zo’n ervaring niet meemaken. In zijn liefderijke goedheid stelt hij mensen in staat om door middel van zijn Woord, met inbegrip van de openbaring van Zichzelf door bemiddeling van zijn Zoon Christus Jezus, zijn voortreffelijke eigenschappen te leren kennen. — Mt 11:27; Jo 1:18; 14:9.
In het boek Openbaring geeft God ons enig idee van het effect van zijn tegenwoordigheid. De apostel Johannes had een visioen waarin hij God in zekere zin zag, dat wil zeggen, waarin het effect van het aanschouwen van God op zijn troon werd onthuld. God zag er niet uit als een mens, want hij heeft zich nog nooit in enige gedaante aan een mens vertoond, zoals Johannes later zelf zei: „Geen mens heeft ooit God gezien” (Jo 1:18). Gods aanzien was veeleer gelijk hooggepolijste, kostbare, prachtig fonkelende edelstenen, die de ogen doen stralen van verrukking en bewondering afdwingen. God was „van aanzien gelijk een jaspissteen en een kostbare roodkleurige steen, en rondom de troon [was] een regenboog, van aanzien aan een smaragd gelijk” (Opb 4:3). Zijn verschijning is dus liefelijk en aangenaam voor het oog en brengt iemand in vervoering. Zijn troon is eveneens door heerlijkheid en door een sfeer van kalmte en sereniteit omgeven; dit wordt te kennen gegeven door de aanblik van een volmaakte smaragden regenboog, die aan de weldadige, vredige kalmte na een storm doet denken. — Vgl. Ge 9:12-16.
Hoezeer verschilt de ware God dus van de goden der natiën, die vaak als grotesk, toornig, bruut, onverzoenlijk en meedogenloos worden voorgesteld, als grillig wat het verlenen en onthouden van hun gunsten betreft, vreeswekkend en duivels, als wezens die bereid zijn aardse schepselen (menselijke zielen) in een of ander inferno te pijnigen.
„Een God die exclusieve toewijding eist”. „Want ook al zijn er die ’goden’ worden genoemd, hetzij in de hemel of op aarde, zoals er vele ’goden’ en vele ’heren’ zijn, in werkelijkheid is er voor ons maar één God, de Vader” (1Kor 8:5, 6). Jehovah is de Almachtige God, de enige ware God, en hij eist terecht exclusieve toewijding (Ex 20:5). Zijn dienstknechten mogen niet toelaten dat ook maar iemand anders in hun hart en bij hun handelingen de plaats inneemt die Jehovah rechtmatig toekomt. Hij verlangt van zijn aanbidders dat zij hem met geest en waarheid aanbidden (Jo 4:24). Zij dienen alleen voor hem een eerbiedig ontzag te hebben. — Jes 8:13; Heb 12:28, 29.
Tot de andere machtigen die in de bijbel „goden” worden genoemd, behoort Jezus Christus, die „de eniggeboren god” is. Maar zelf zei hij ronduit: „Jehovah, uw God, moet gij aanbidden en voor hem alleen heilige dienst verrichten” (Jo 1:18; Lu 4:8; De 10:20). De engelen zijn „goddelijken”, maar toch weerhield een van hen Johannes ervan hem te aanbidden, doordat hij zei: „Pas op! Doe dat niet! . . . Aanbid God” (Ps 8:5; Heb 2:7; Opb 19:10). Invloedrijke mannen onder de Hebreeën werden „goden” genoemd (Ps 82:1-7); maar het lag niet in Gods bedoeling dat ook maar enig mens aanbeden zou worden. Toen Cornelius de apostel Petrus hulde wilde brengen, weerhield deze hem ervan met de woorden: „Sta op, ikzelf ben ook een mens” (Han 10:25, 26). De valse goden die de mensen in de loop der eeuwen sinds de opstand in Eden hebben uitgevonden en gemaakt, dienen beslist niet aanbeden te worden. In de Mozaïsche wet werd uitdrukkelijk gewaarschuwd om geen valse goden in plaats van Jehovah te aanbidden (Ex 20:3-5). Jehovah, de ware God, zal de mededinging van valse, waardeloze goden niet voor eeuwig dulden. — Jer 10:10, 11.
Na Christus’ duizendjarige regering, waarin hij alle tegen God gekante autoriteit en macht tenietdoet, zal hij het Koninkrijk overdragen aan zijn God en Vader, die dan ’alles voor iedereen’ zal worden (Ro 8:33; 1Kor 15:23-28). Uiteindelijk zullen alle levenden Gods soevereiniteit erkennen en zijn naam voortdurend loven. — Ps 150; Fil 2:9-11; Opb 21:22-27; zie JEHOVAH.