HEUVEL
De Hebreeuwse term giv·ʽahʹ en de Griekse term bouʹnos hebben betrekking op een natuurlijke verheffing van het aardoppervlak, lager dan een berg. Ronde heuvels zijn een karakteristiek kenmerk van Judea, hoewel ze ook in andere delen van Palestina te vinden zijn.
Soms dienden heuvels als grafsteden of als schuilplaatsen (Joz 24:33; 1Sa 23:19; 26:1). Vaak werden huizen en steden op heuvels gebouwd, zoals het huis van Abinadab, waar de Ark zich zo’n zeventig jaar bevond. — 1Sa 7:1, 2.
Om de grootheid van de Almachtige te doen uitkomen, wijst de profeet Jesaja erop dat Jehovah zelfs „de heuvels in de weegschaal” kan wegen (Jes 40:12). Van de bergen en de heuvels wordt gezegd dat ze ’eeuwig’ en ’voor onbepaalde tijd blijvend’ zijn, maar aan Gods liefderijke goedheid en zijn vredesverbond wordt een nog grotere duurzaamheid toegeschreven. — Jes 54:10; Ge 49:26; De 33:15.
Voordat oosterse heersers een reis ondernamen, zonden zij vaak mannen uit, die voor hen de weg baanden door stenen te verwijderen, kuilen op te vullen, ruwe plaatsen te effenen en soms zelfs heuvels te slechten. In figuurlijk opzicht werden de heuvels geslecht om het de joden in 537 v.G.T. mogelijk te maken ongehinderd uit Babylon naar Jeruzalem terug te keren. Dit was ook profetisch en duidde op het voorbereidende werk van Johannes de Doper, dat hij vóór het verschijnen van de Messias zou verrichten. — Jes 40:4; Lu 3:1-6.
In navolging van de Kanaänieten beoefenden de Israëlieten vaak afgoderij op heuvels (De 12:2; 1Kon 14:23; 2Kon 17:9, 10; Jes 65:7; Jer 2:20; 17:1-3; Ez 6:13; 20:28; Ho 4:13). Dit verklaart hoe Israël volgens de profetie zou reageren op de aansporing om tot Jehovah terug te keren: „Hier zijn wij! Wij zijn tot u gekomen, want gij, o Jehovah, zijt onze God. Waarlijk, zowel de heuvels als het tumult op de bergen behoren tot bedrog.” — Jer 3:22, 23.
Zeer passend voorzeiden zowel Jesaja als Micha dan ook dat „de berg van het huis van Jehovah” stevig bevestigd zou worden boven de top der bergen en verheven zou worden boven de heuvels (Jes 2:2; Mi 4:1). In schril contrast hiermee zullen degenen die ten tijde van de voltrekking van het goddelijk oordeel Jehovah’s wil niet doen, „tot de bergen zeggen: ’Bedekt ons!’ en tot de heuvels: ’Valt op ons!’” — Ho 10:8; Lu 23:30; vgl. Jes 2:19; Opb 6:16, 17.