Hoofdstuk eenentwintig
Jehovah’s hand wordt hoog
1. Waarom heeft Jesaja waardering voor Jehovah?
JESAJA heeft Jehovah innig lief en vindt het een genoegen hem te loven. Hij roept uit: „O Jehovah, gij zijt mijn God. Ik verhoog u, ik prijs uw naam.” Wat helpt de profeet zo’n grote waardering voor zijn Schepper te hebben? Een voorname factor is zijn kennis van Jehovah en van zijn activiteiten. Uit Jesaja’s volgende woorden blijkt deze kennis: „Want gij hebt wonderbare dingen gedaan, raadsbesluiten uit vroeger tijden, in getrouwheid, in betrouwbaarheid” (Jesaja 25:1). Net als Jozua vóór hem weet Jesaja dat Jehovah getrouw en betrouwbaar is en dat al zijn „raadsbesluiten” — de dingen die hij zich voorneemt — verwezenlijkt worden. — Jozua 23:14.
2. Welk raadsbesluit van Jehovah maakt Jesaja nu bekend, en wat kan het onderwerp van dit raadsbesluit zijn?
2 De raadsbesluiten van Jehovah omvatten zijn vonnissen tegen Israëls vijanden. Jesaja spreekt er nu een van uit: „Gij hebt een stad tot een steenhoop gemaakt, een versterkte stad tot een afbrokkelende bouwval, een woontoren van vreemden tot wat geen stad meer is, die zelfs tot onbepaalde tijd niet herbouwd zal worden” (Jesaja 25:2). Om welke niet bij name genoemde stad gaat het hier? Jesaja kan doelen op Ar in Moab — Moab is van oudsher een vijand van Gods volk.a Het kan ook zijn dat hij op een andere, sterkere stad doelt — Babylon. — Jesaja 15:1; Zefanja 2:8, 9.
3. Op welke manier verheerlijken Jehovah’s vijanden hem?
3 Hoe zullen Jehovah’s vijanden reageren wanneer zijn raadsbesluit tegen hun sterke stad verwezenlijkt wordt? „Zij die een sterk volk zijn, [zullen] u verheerlijken; de stad der tirannieke natiën, zij zullen u vrezen” (Jesaja 25:3). Het is begrijpelijk dat de vijanden van de Almachtige God hem zullen vrezen. Maar hoe verheerlijken zij hem? Zullen zij hun valse goden verlaten en tot de zuivere aanbidding overgaan? Vast niet! Net als Farao en Nebukadnezar verheerlijken zij Jehovah wanneer zij zijn overweldigende superioriteit wel moeten erkennen. — Exodus 10:16, 17; 12:30-33; Daniël 4:37.
4. Welke „stad der tirannieke natiën” bestaat thans, en hoe moet zelfs die Jehovah verheerlijken?
4 „De stad der tirannieke natiën” is thans „de grote stad, die een koninkrijk over de koningen der aarde heeft”, namelijk „Babylon de Grote”, het wereldrijk van valse religie (Openbaring 17:5, 18). Het voornaamste deel van dit rijk is de christenheid. Hoe verheerlijken de religieuze leiders van de christenheid Jehovah? Door spijtig de wonderbare dingen te erkennen die hij ten behoeve van zijn Getuigen tot stand heeft gebracht. Vooral toen Jehovah zijn dienstknechten in 1919 weer tot dynamische activiteit bracht na hun vrijlating uit geestelijke gevangenschap aan Babylon de Grote, werden deze leiders „door vrees bevangen en gaven [zij] heerlijkheid aan de God des hemels”. — Openbaring 11:13.b
5. Hoe beschermt Jehovah hen die het volste vertrouwen in hem hebben?
5 Hoewel Jehovah in de ogen van zijn vijanden vreesaanjagend is, is hij een toevlucht voor de zachtmoedigen en nederigen die hem willen dienen. Wat religieuze en politieke tirannen ook proberen om het geloof van ware aanbidders te verwoesten, zij slagen daar niet in omdat Jehovah’s aanbidders het volste vertrouwen in hem hebben. Uiteindelijk legt hij zijn tegenstanders met gemak het zwijgen op, alsof hij de brandende woestijnzon afdekt met een wolk of het geweld van een slagregen keert met een muur. — Lees Jesaja 25:4, 5.
’Een feestmaal voor alle volken’
6, 7. (a) Wat voor feestmaal recht Jehovah aan, en voor wie? (b) Wat schaduwt het door Jesaja voorzegde feestmaal af?
6 Net als een liefdevolle vader beschermt Jehovah zijn kinderen niet alleen maar voedt hij hen ook, speciaal in geestelijk opzicht. Na zijn volk in 1919 bevrijd te hebben, zette hij hun een overwinningsfeestmaal voor, een overvloed aan geestelijk voedsel: „Jehovah der legerscharen zal op deze berg stellig voor alle volken een feestmaal aanrechten van schotels rijk aan olie, een feestmaal van wijn bewaard op de droesem, van schotels rijk aan olie en vol merg, van wijn bewaard op de droesem, geklaard.” — Jesaja 25:6.
7 Het feestmaal wordt aangerecht op Jehovah’s „berg”. Wat is die berg? Het is „de berg van het huis van Jehovah”, waarheen „in het laatst der dagen” alle naties stromen. Het is Jehovah’s „heilige berg”, waar zijn getrouwe aanbidders geen kwaad doen noch verderf stichten (Jesaja 2:2; 11:9). Op die verheven plaats van aanbidding recht Jehovah zijn rijke feestmaal voor getrouwen aan. En de geestelijke goede dingen waarin nu zo royaal wordt voorzien, schaduwen de stoffelijke goede dingen af waarvoor gezorgd zal worden wanneer Gods koninkrijk de enige regering van de mensheid wordt. Dan zal er geen honger meer zijn. „Er zal volop koren op aarde blijken te zijn; op de top der bergen zal overvloed zijn.” — Psalm 72:8, 16.
8, 9. (a) Welke twee grote vijanden van de mensheid zullen weggedaan worden? Leg dat uit. (b) Wat zal God doen om de smaad van zijn volk weg te nemen?
8 Voor hen die nu aanzitten aan het door God verschafte geestelijke feestmaal zijn de vooruitzichten glorieus. Luister eens naar de volgende woorden van Jesaja. Hij vergelijkt zonde en dood met een verstikkend „vlechtwerk” of „omwindsel” als hij zegt: „Op deze berg zal [Jehovah] stellig het gelaat verzwelgen van het omwindsel dat alle volken omwindt, en het vlechtwerk dat over alle natiën gevlochten is. Hij zal werkelijk de dood voor eeuwig verzwelgen, en de Soevereine Heer Jehovah zal stellig de tranen van alle aangezichten wissen.” — Jesaja 25:7, 8a.
9 Ja, geen zonde en dood meer! (Openbaring 21:3, 4) Bovendien zal aan de leugenachtige smaad die Jehovah’s dienstknechten duizenden jaren hebben verduurd eveneens een eind worden gemaakt. „De smaad van zijn volk zal hij van de gehele aarde wegnemen, want Jehovah zelf heeft het gesproken” (Jesaja 25:8b). Hoe zal dat gebeuren? Jehovah zal de bron van die smaad, Satan en zijn zaad, verwijderen (Openbaring 20:1-3). Geen wonder dat Gods volk zich geroepen zal voelen tot de uitspraak: „Zie! Dit is onze God. Wij hebben op hem gehoopt en hij zal ons redden. Dit is Jehovah. Wij hebben op hem gehoopt. Laten wij blij zijn en ons verheugen in de redding door hem.” — Jesaja 25:9.
De hoogmoedigen worden vernederd
10, 11. Welke harde behandeling heeft Jehovah voor Moab in petto?
10 Jehovah redt degenen van zijn volk die van nederigheid blijk geven. Maar Israëls buurland Moab is trots en Jehovah verfoeit trots (Spreuken 16:18). Moab staat dan ook vernedering te wachten. „De hand van Jehovah zal op deze berg komen te rusten, en Moab moet vertreden worden op zijn plaats, zoals wanneer een hoop stro wordt vertreden op een mestvaalt. En hij moet zijn handen in het midden ervan uitslaan, zoals wanneer een zwemmer ze uitslaat om te zwemmen, en hij moet zijn hoogmoed vernederen te zamen met de listige bewegingen van zijn handen. En de versterkte stad, met uw hoge, veilige muren, moet hij neerwerpen; hij moet haar vernederen, haar in aanraking brengen met de aarde, tot in het stof.” — Jesaja 25:10-12.
11 Jehovah’s hand zal beschermend op zijn heilige berg „komen te rusten”. Maar het hoogmoedige Moab moet worden geslagen en worden vertreden als „op een mestvaalt”. In Jesaja’s tijd wordt stro in hopen mest gestampt waarmee de grond vruchtbaar wordt gemaakt. Jesaja voorzegt dus dat Moab vernederd zal worden, ondanks zijn hoge, schijnbaar veilige muren.
12. Waarom wordt Moab uitgekozen voor Jehovah’s vonnis?
12 Waarom kiest Jehovah Moab uit voor zo’n hard raadsbesluit? De Moabieten zijn nakomelingen van Lot, de neef van Abraham en een aanbidder van Jehovah. Zij zijn dus niet alleen buren van Gods verbondsvolk maar ook bloedverwanten. Desondanks hebben zij zich valse goden genomen en van een hardnekkige vijandschap tegenover Israël blijk gegeven. Zij verdienen hun lot. Daarin is Moab als de vijanden van Jehovah’s dienstknechten in deze tijd, in het bijzonder als de christenheid, die beweert haar wortels in de eerste-eeuwse christelijke gemeente te hebben maar die, zoals wij eerder hebben gezien, het voornaamste deel van Babylon de Grote is.
Een lied van redding
13, 14. Welke „sterke stad” heeft Gods volk in deze tijd, en wie mogen er binnengaan?
13 Hoe is het met Gods volk gesteld? Dolgelukkig dat zij Jehovah’s gunst en bescherming genieten, verheffen zij hun stem in een lied. „Op die dag zal dit lied gezongen worden in het land Juda: ’Wij hebben een sterke stad. Redding stelt hij tot muren en wal. Opent de poorten, opdat de rechtvaardige natie, die een getrouw gedrag bewaart, er moge binnengaan’” (Jesaja 26:1, 2). Hoewel deze woorden ongetwijfeld in oude tijden in vervulling zijn gegaan, hebben ze ook een duidelijke vervulling in deze tijd. Jehovah’s „rechtvaardige natie”, het geestelijke Israël, beschikt over een krachtige, met een stad te vergelijken organisatie. Wat een reden tot verheuging, tot zingen!
14 Wat voor mensen gaan deze „stad” binnen? Het lied beantwoordt die vraag: „De neiging die goed ondersteund is, zult gij [God] beveiligen in voortdurende vrede, omdat men ertoe wordt bewogen op ú te vertrouwen. Vertrouwt op Jehovah voor altijd, want in Jah Jehovah is de Rots van onbepaalde tijden” (Jesaja 26:3, 4). „De neiging” die door Jehovah wordt ondersteund, is de wens zich aan zijn rechtvaardige beginselen te houden en op hem te vertrouwen, niet op de stuntelende commerciële, politieke en religieuze stelsels van de wereld. „Jah Jehovah” is de enige betrouwbare Rots van zekerheid. Zij die het volste vertrouwen in Jehovah hebben, ontvangen zijn bescherming en genieten „voortdurende vrede”. — Spreuken 3:5, 6; Filippenzen 4:6, 7.
15. Hoe is „de verheven stad” in deze tijd vernederd, en in welke zin wordt ze door „de voeten van de ellendige” vertreden?
15 Wat een contrast met wat de vijanden van Gods volk overkomt! „Hij heeft de bewoners van de hoogte, de verheven stad, neergeworpen. Hij vernedert haar, hij vernedert haar tot de aarde; hij brengt haar in aanraking met het stof. De voet zal haar vertreden, de voeten van de ellendige, de treden van de geringen” (Jesaja 26:5, 6). Jesaja kan hier opnieuw doelen op een „verheven stad” in Moab, maar hij kan ook een andere stad bedoelen, Babylon bijvoorbeeld, die zich beslist verheven heeft in haar hoogmoed. Hoe dan ook, Jehovah heeft de rollen voor „de verheven stad” omgedraaid en zijn ’geringen en ellendigen’ vertreden haar. In deze tijd past deze profetie heel goed bij Babylon de Grote, in het bijzonder de christenheid. In 1919 werd deze „verheven stad” gedwongen Jehovah’s volk te laten gaan — een vernederende val — en nu legt Gods volk zich er op zijn beurt op toe de stad die hen gevangen heeft gehouden te vertreden (Openbaring 14:8). Hoe? Door in het openbaar Jehovah’s komende wraak op haar bekend te maken. — Openbaring 8:7-12; 9:14-19.
Verlangen naar rechtvaardigheid en Jehovah’s „gedachtenis”
16. Welk voortreffelijke voorbeeld van toewijding geeft Jesaja?
16 Na dit zegelied onthult Jesaja de diepte van zijn eigen toewijding en de beloningen voor het dienen van de God van rechtvaardigheid. (Lees Jesaja 26:7-9.) De profeet geeft een voortreffelijk voorbeeld van ’hopen op Jehovah’ en van innig verlangen naar Jehovah’s „naam” en „gedachtenis”. Wat is Jehovah’s gedachtenis? Exodus 3:15 zegt: „Jehovah . . . is mijn naam tot onbepaalde tijd, en dit is de gedachtenis aan mij van geslacht tot geslacht.” Jesaja koestert Jehovah’s naam en alles waar die voor staat, met inbegrip van Zijn rechtvaardige maatstaven en wegen. Zij die eenzelfde liefde voor Jehovah aankweken, zijn verzekerd van zijn zegen. — Psalm 5:8; 25:4, 5; 135:13; Hosea 12:5.
17. Welke voorrechten zullen de goddelozen onthouden worden?
17 Maar niet iedereen heeft Jehovah en zijn verheven maatstaven lief. (Lees Jesaja 26:10.) De goddelozen weigeren hardnekkig, zelfs wanneer zij daartoe uitgenodigd worden, rechtvaardigheid te leren om „het land van oprechtheid” binnen te gaan, het land waar Jehovah’s moreel en geestelijk oprechte dienstknechten wonen. Bijgevolg zullen de goddelozen „de eminentie van Jehovah niet zien”. Zij zullen de zegeningen niet meer beleven die de mensheid ten deel zullen vallen nadat Jehovah’s naam is geheiligd. Zelfs in de nieuwe wereld, wanneer de hele aarde een „land van oprechtheid” zal zijn, zullen sommigen misschien nog nalaten gunstig op Jehovah’s liefderijke goedheid te reageren. De naam van die personen zal niet in het boek des levens worden geschreven. — Jesaja 65:20; Openbaring 20:12, 15.
18. In welk opzicht zijn sommigen in Jesaja’s tijd liever blind, en wanneer zullen zij gedwongen zijn Jehovah te „aanschouwen”?
18 „O Jehovah, uw hand is hoog geworden, maar zij aanschouwen het niet. Zij zullen het aanschouwen en beschaamd staan over de ijver voor uw volk. Ja, het vuur zelf voor uw eigen tegenstanders zal hen verteren” (Jesaja 26:11). In Jesaja’s tijd is de hand van Jehovah hoog verheven gebleken wanneer Jehovah zijn volk beschermt door tegen hun vijanden op te treden. Maar de meesten hebben dit niet onderscheiden. Zulke mensen, die liever geestelijk blind zijn, zullen uiteindelijk gedwongen zijn Jehovah te „aanschouwen” ofwel te erkennen wanneer zij verteerd worden door het vuur van zijn ijver (Zefanja 1:18). God zegt later tegen Ezechiël: „Zij zullen moeten weten dat ik Jehovah ben.” — Ezechiël 38:23.
„Die Jehovah liefheeft, wordt door hem streng onderricht”
19, 20. Waarom en hoe heeft Jehovah zijn volk streng onderricht, en wie hebben baat gehad bij zulk streng onderricht?
19 Jesaja weet dat alle vrede en voorspoed die zijn landgenoten genieten, aan Jehovah’s zegen te danken is. „O Jehovah, gij zult ons vrede beschikken, want ook al onze werken hebt gij voor ons verricht” (Jesaja 26:12). Desondanks en in weerwil van het feit dat Jehovah zijn volk in de gelegenheid heeft gesteld „een koninkrijk van priesters en een heilige natie” te worden, is de geschiedenis van Juda er een van voor- en tegenspoed (Exodus 19:6). Herhaaldelijk heeft de bevolking zich tot de aanbidding van valse goden gekeerd, met als gevolg dat ze keer op keer streng onderricht is. Dat strenge onderricht is evenwel een teken van Jehovah’s liefde, want „die Jehovah liefheeft, wordt door hem streng onderricht”. — Hebreeën 12:6.
20 Vaak geeft Jehovah zijn volk streng onderricht door toe te laten dat andere naties, „andere meesters”, over hen heersen. (Lees Jesaja 26:13.) In 607 v.G.T. staat hij de Babyloniërs toe hen in ballingschap te voeren. Baat dit hun? Bij lijden op zich is iemand niet gebaat. Maar als hij die lijdt, leert van wat er gebeurt, berouw heeft en Jehovah exclusieve toewijding schenkt, dan is hij erbij gebaat (Deuteronomium 4:25-31). Zijn er joden die godvruchtig berouw tonen? Ja! Jesaja zegt profetisch: „Door u alleen zullen wij van uw naam gewagen.” Na hun terugkeer uit ballingschap in 537 v.G.T. hebben de joden vaak streng onderricht nodig wegens andere zonden, maar nooit weer vallen zij ten prooi aan de aanbidding van goden van steen.
21. Wat zal er gebeuren met hen die Gods volk onderdrukt hebben?
21 Wat valt er te zeggen over Juda’s veroveraars? „Machteloos in de dood, zullen zij niet opstaan. Daarom hebt gij uw aandacht op hen gericht, om hen te verdelgen en elke vermelding van hen teniet te doen” (Jesaja 26:14). Babylon zal het zwaar te verduren krijgen wegens de wreedheden die het Jehovah’s uitverkoren natie heeft aangedaan. Jehovah zal de Meden en de Perzen gebruiken om het trotse Babylon ten val te brengen en zijn verbannen volk te bevrijden. Die grote stad, Babylon, zal machteloos worden gemaakt, zo goed als dood. Uiteindelijk zal er een eind komen aan haar bestaan.
22. Hoe is Gods volk in deze tijd gezegend?
22 In de hedendaagse vervulling werd in 1919 een overblijfsel van het gekastijde geestelijke Israël bevrijd uit Babylon de Grote en in Jehovah’s dienst hersteld. Met hernieuwde kracht bezield stortten gezalfde christenen zich op hun predikingswerk (Mattheüs 24:14). Jehovah op zijn beurt heeft hen met toename gezegend, zelfs voor een grote schare „andere schapen” gezorgd om samen met hen te dienen (Johannes 10:16). „Gij hebt aan de natie toegevoegd; o Jehovah, gij hebt aan de natie toegevoegd; gij hebt uzelf verheerlijkt. Gij hebt alle grenzen van het land ver uitgebreid. O Jehovah, in benauwdheid hebben zij hun aandacht op u gericht; zij hebben een fluistergebed uitgestort toen uw strenge onderricht hen trof.” — Jesaja 26:15, 16.
„Zij zullen opstaan”
23. (a) Welke opzienbarende tentoonspreiding van Jehovah’s macht vindt in 537 v.G.T. plaats? (b) Welke soortgelijke tentoonspreiding vond in 1919 G.T. plaats?
23 Jesaja richt zich opnieuw op de situatie waarin Juda verkeert terwijl het nog in ballingschap in Babylon is. Hij vergelijkt de natie met een vrouw die weeën heeft maar zonder hulp niet kan baren. (Lees Jesaja 26:17, 18.) Die hulp komt in 537 v.G.T. en Jehovah’s volk keert terug naar hun eigen land, vol verlangen de tempel te herbouwen en de ware aanbidding te herstellen. In feite wordt de natie opgewekt uit de doden. „Uw doden zullen leven. Een lijk van mij — zij zullen opstaan. Wordt wakker en heft een vreugdegeroep aan, gij die in het stof verblijft! Want uw dauw is als de dauw van maluwen, en de aarde zelf zal ook degenen die machteloos zijn in de dood, als bij een geboorte uitwerpen” (Jesaja 26:19). Wat een tentoonspreiding van Jehovah’s macht! Wat een grootse tentoonspreiding ook toen deze woorden in 1919 in geestelijke zin in vervulling gingen! (Openbaring 11:7-11) En wat zien wij uit naar de tijd dat deze woorden in de nieuwe wereld letterlijk in vervulling gaan en degenen die machteloos zijn in de dood ’Jezus’ stem horen en te voorschijn komen’ uit de herinneringsgraven! — Johannes 5:28, 29.
24, 25. (a) Hoe kunnen de joden in 539 v.G.T. Jehovah’s gebod om zich te verbergen, hebben gehoorzaamd? (b) Waarop zouden de „binnenkamers” in deze tijd kunnen duiden, en hoe moet onze instelling ten aanzien daarvan zijn?
24 Willen getrouwen echter de geestelijke zegeningen genieten die bij monde van Jesaja beloofd zijn, dan moeten zij Jehovah’s geboden gehoorzamen: „Ga, mijn volk, begeef u in uw binnenkamers, en sluit uw deuren achter u. Verberg u voor slechts een ogenblik, totdat de openlijke veroordeling voorbijgaat. Want zie! Jehovah komt uit zijn plaats te voorschijn om de bewoner van het land rekenschap te vragen van diens dwaling, en het land zal stellig zijn bloedvergieten aan het licht brengen en zal zijn gedoden niet langer bedekken” (Jesaja 26:20, 21; vergelijk Zefanja 1:14). Deze passage kan een eerste vervulling hebben wanneer de Meden en de Perzen, onder leiding van koning Cyrus, in 539 v.G.T. Babylon veroveren. Volgens de Griekse geschiedschrijver Xenophon geeft Cyrus wanneer hij Babylon binnenvalt iedereen bevel binnen te blijven omdat zijn cavalerie ’orders heeft allen neer te slaan die zij buitenshuis aantreffen’. In deze tijd zouden de „binnenkamers” uit deze profetie nauw verband kunnen houden met de tienduizenden gemeenten van Jehovah’s volk overal ter wereld. Die gemeenten zullen een sleutelrol in ons leven blijven spelen, zelfs tijdens „de grote verdrukking” (Openbaring 7:14). Het is dus uiterst belangrijk dat wij een gezonde instelling tegenover de gemeente behouden en er geregeld mee bijeenkomen! — Hebreeën 10:24, 25.
25 Weldra zal het einde komen voor Satans wereld. Hoe Jehovah zijn volk zal beschermen in die vrees inboezemende tijd weten wij nog niet (Zefanja 2:3). Wij weten echter wel dat onze overleving zal afhangen van ons geloof in Jehovah en onze loyaliteit en gehoorzaamheid aan hem.
26. Wat is „Leviathan” in Jesaja’s tijd en in onze tijd, en wat gebeurt er met dit „zeemonster”?
26 Vooruitziend naar die tijd profeteert Jesaja: „Op die dag zal Jehovah met zijn hard en groot en sterk zwaard zijn aandacht richten op Leviathan, de glijdende slang, ja, op Leviathan, de kronkelende slang, en hij zal het zeemonster dat in de zee is, stellig doden” (Jesaja 27:1). In de eerste vervulling slaat „Leviathan” op de landen waarheen Israël verstrooid is, zoals Babylon, Egypte en Assyrië. Deze landen zullen niet in staat zijn te verhinderen dat Jehovah’s volk naar hun eigen land terugkeert als de tijd daarvoor gekomen is. Wie is evenwel de hedendaagse Leviathan? Klaarblijkelijk Satan — „de oorspronkelijke slang” — en zijn goddeloze samenstel van dingen hier op aarde, zijn werktuig om oorlog te voeren tegen het geestelijke Israël (Openbaring 12:9, 10; 13:14, 16, 17; 18:24). „Leviathan” heeft in 1919 zijn greep op Gods volk verloren en weldra zal hij helemaal verdwijnen wanneer Jehovah ’het zeemonster stellig zal doden’. Ondertussen zal niets van wat „Leviathan” ook maar tegen Jehovah’s volk onderneemt, werkelijk slagen. — Jesaja 54:17.
„Een wijngaard van mousserende wijn”
27, 28. (a) Waarmee heeft Jehovah’s wijngaard de hele aarde gevuld? (b) Hoe beschermt Jehovah zijn wijngaard?
27 Met een ander lied illustreert Jesaja nu prachtig de vruchtbaarheid van Jehovah’s bevrijde volk: „Zingt haar op die dag toe: ’Een wijngaard van mousserende wijn! Ik, Jehovah, beveilig haar. Elk ogenblik zal ik haar drenken. Opdat niemand zijn aandacht tegen haar richt, zal ik haar zelfs nacht en dag beveiligen’” (Jesaja 27:2, 3). Het overblijfsel van het geestelijke Israël en hun hardwerkende metgezellen hebben inderdaad de hele aarde gevuld met een geestelijke opbrengst. Wat een reden tot feestvieren — tot gezang! Alle eer daarvoor komt Jehovah toe, degene die liefdevol voor zijn wijngaard zorgt. — Vergelijk Johannes 15:1-8.
28 Jehovah’s eerdere toorn heeft werkelijk plaatsgemaakt voor vreugde! „Geen woede heb ik. Wie zal mij doornbossen en onkruid geven in de strijd? Ik wil daarop stappen. Ik wil die tegelijkertijd in brand steken. Laat hij anders mijn vesting aangrijpen, laat hij vrede met mij sluiten; vrede sluite hij met mij” (Jesaja 27:4, 5). Om er zeker van te zijn dat zijn wijnstokken een overvloed aan „mousserende wijn” blijven opleveren, wordt elke met onkruid te vergelijken invloed die zijn wijngaard zou kunnen bederven door Jehovah vertrapt en als met vuur verteerd. Laat niemand dus het welzijn van de christelijke gemeente in gevaar brengen! Laten in plaats daarvan allen ’Jehovah’s vesting aangrijpen’ door zijn gunst en bescherming te zoeken. Op die manier sluiten zij vrede met God — iets wat zo belangrijk is dat Jesaja het tweemaal vermeldt. Het resultaat? „In de komende dagen zal Jakob wortel schieten, Israël bloesems dragen en werkelijk uitspruiten; en zij zullen de oppervlakte van het produktieve land eenvoudig met opbrengst vullen” (Jesaja 27:6).c Wat een schitterend bewijs vormt de vervulling van dit vers voor wat Jehovah vermag! Sinds 1919 hebben gezalfde christenen de aarde gevuld met „opbrengst”, voedzaam geestelijk voedsel. Het resultaat is dat zich miljoenen loyale andere schapen bij hen hebben gevoegd, die samen met hen ’dag en nacht heilige dienst voor God verrichten’ (Openbaring 7:15). Te midden van een verdorven wereld houden zij vreugdevol zijn verheven maatstaven hoog. En Jehovah blijft hen met toename zegenen. Laten wij nooit het grootse voorrecht uit het oog verliezen gebruik te maken van deze „opbrengst” en ze met anderen te delen door onze eigen lofzang!
[Voetnoten]
a De naam Ar betekent waarschijnlijk „Stad”.
c Jesaja 27:7-13 wordt in het kader op bladzijde 285 besproken.
[Kader op blz. 285]
„Een grote horen” kondigt vrijheid aan
In 607 v.G.T. nemen Juda’s pijnen toe wanneer Jehovah zijn eigenzinnige natie kastijdt door ze met ballingschap te slaan. (Lees Jesaja 27:7-11.) De dwaling van de natie is te ernstig om met dierlijke offers verzoend te worden. Daarom verdrijft Jehovah de natie Israël uit haar land zoals schapen of geiten met „een schrikaanjagende kreet” worden verdreven of zoals bladeren door een „harde wind” worden weggeblazen. Daarna kunnen zelfs zwakke volken, gesymboliseerd door het vrouwelijk geslacht, profiteren van wat er in het land overblijft.
De tijd komt echter dat Jehovah zijn volk uit ballingschap zal bevrijden. Hij verlost hen zoals een landbouwer olijven verlost die als het ware gevangen worden gehouden aan bomen. „Het moet geschieden op die dag, dat Jehovah de vrucht zal afslaan, vanaf de snelvlietende stroom van de Rivier [de Eufraat] tot het stroomdal van de beek van Egypte, en zo zult gijzelf de een na de ander worden bijeengeraapt, o zonen van Israël. En het moet geschieden op die dag, dat er op een grote horen geblazen zal worden, en degenen die in het land Assyrië dreigen om te komen en de verdrevenen in het land Egypte zullen stellig komen en zich neerbuigen voor Jehovah op de heilige berg te Jeruzalem” (Jesaja 27:12, 13). Na zijn overwinning in 539 v.G.T. vaardigt Cyrus een decreet uit waarbij alle joden in zijn rijk, ook de joden in Assyrië en Egypte, in vrijheid worden gesteld (Ezra 1:1-4). Het is alsof er op „een grote horen” werd geblazen, zodat het vreugdelied van vrijheid voor Gods volk weergalmde.
[Illustraties op blz. 275]
’Een feestmaal van schotels rijk aan olie’
[Illustratie op blz. 277]
Babylon wordt vertreden onder de voeten van voormalige gevangenen
[Illustratie op blz. 278]
„Begeef u in uw binnenkamers”