Zambia
Afrika is als een rijk geborduurd gewaad dat zich van de witte zandstranden van de Middellandse Zee via de goudkleurige Sahara en de smaragdgroene wouden tot de winderige, witte kustlijn van Kaap de Goede Hoop uitstrekt en ruimte biedt aan een tiende van de wereldbevolking. Er lopen heel wat rivieren als zilverdraden doorheen, zoals de Nijl, de Niger, de Congo en de Zambezi. En diep in de plooien ervan liggen enorme reserves aan goud, koper en edelstenen.
Op de plek waar het tropische regenwoud van het Congobekken en de zacht glooiende savanne van de Centraal-Afrikaanse hoogvlakte elkaar ontmoeten, ligt Zambia. Volgens sommigen lijkt dit land op een enorme, enigszins asymmetrische vlinder die op de kaart is neergestreken. Zijn ongewone grens, een erfenis uit de koloniale tijd, omsluit een gebied van meer dan driekwart miljoen vierkante kilometer, ongeveer anderhalf maal zo groot als Spanje.
In het uiterste noordoosten van het gebied dat nu Zambia heet, ligt de Great Rift Valley. In het westen en zuiden stroomt de machtige Zambezi. Tot het eind van de negentiende eeuw bleef dit land ontoegankelijk voor de vreemdelingen die Afrika beroofden van zijn goud en ivoor, en er hun slaven vandaan haalden. Het was de ontdekkingsreiziger David Livingstone, de zoon van een Schotse fabrieksarbeider, die de wereld in 1855 attent maakte op het land achter de „Donderende Rook” — het imponerende natuurwonder waaraan Livingstone later de naam Victoriawatervallen gaf, ter ere van koningin Victoria van Engeland.
Al gauw kwamen er zendelingen van de christenheid die erop gebrand waren „christendom, handel en beschaving” te bevorderen en die graag het hart van het continent wilden ontsluiten. Vaak waren hun methoden niet bepaald een aanbeveling voor hun bediening. Maar het zou niet lang duren voordat er personen kwamen die zich, met Gods hulp, echt als Zijn dienaren zouden aanbevelen. — 2 Kor. 6:3-10.
Het allereerste begin
Tegen 1890 hadden zich in het gebied van het huidige Zambia vijf zendingsgenootschappen gevestigd. Rond de eeuwwisseling waren steeds meer Afrikanen, verontrust door de opmars van de koloniale machten en de commerciële ondernemingen, op zoek naar leiding. Vreemde en bizarre religieuze bewegingen maakten overal op het continent opgang. Maar spoedig zou echte geestelijke hulp beschikbaar komen. Al in 1911 kregen oprechte mensen in Zambia exemplaren van de „Schriftstudiën” in handen. De bijbelse waarheden in die boeken verspreidden zich al snel naar het noorden, maar niet altijd via personen die er echt in geïnteresseerd waren God te dienen.
In 1910 stuurde Charles Taze Russell, die destijds het toezicht uitoefende op de Koninkrijksprediking, William W. Johnston, een betrouwbare, serieuze broeder uit het Schotse Glasgow, naar Nyasaland (nu Malawi) om de broeders en zusters te helpen. Helaas hadden enkelen die hem waren voorgegaan — zowel uit het land zelf als uit het buitenland — uit zelfzuchtige beweegredenen bijbelse waarheden verdraaid. In de jaren daarna kwamen er dan ook mensen naar Noord-Rhodesië (nu Zambia) die zich uitgaven voor predikers en pastors en een onstuimig mengsel van religie, bevrijdingsbeloften en onreine praktijken aanprezen. Terwijl broeder Johnston hulp bood aan de mensen in Nyasaland, die hij beschreef als „vervuld van een sterk verlangen naar diepere kennis van Gods Woord”, kregen de gebieden ten westen daarvan weinig aandacht. Er kwam weliswaar bijbelse lectuur in Noord-Rhodesië terecht via de post en via rondtrekkende arbeiders, maar er werd in die jaren bijna geen toezicht uitgeoefend op de Koninkrijksprediking.
Een periode van onzekerheid
Het begin van de jaren twintig was een periode van onzekerheid. Plaatselijke ’Wachttoren-bewegingen’ droegen er in hoge mate toe bij dat de ware christelijke bediening van Gods aanbidders in diskrediet werd gebracht. Van sommigen die niet alleen weinig begrip hadden van de bijbelse waarheid maar ook ten onrechte beweerden dat ze verbonden waren met de Bijbelonderzoekers, zoals Jehovah’s Getuigen destijds werden genoemd, werd bericht dat ze partnerruil en andere verkeerde praktijken beoefenden. Maar er waren blijkbaar ook veel groepen die zich wel oprecht aan bijbelse beginselen hielden en ijverig predikten, waardoor ze het stempel van de waarheid droegen.
Het ging er nu om uit te vinden wie er oprecht in geïnteresseerd waren God te dienen, en dat was geen eenvoudige opgave. Thomas Walder en George Phillips, beiden uit Groot-Brittannië, arriveerden in 1924 in Zuid-Afrika op het kantoor van de Bijbelonderzoekers in Kaapstad. Broeder Walder, een man van voor in de dertig, reisde door Noord- en Zuid-Rhodesië om vast te stellen wie er in verband gebracht werden met de naam Wachttoren. Het jaar daarop kreeg William Dawson, ook een Europeaan, de toewijzing om de groepen die zich vormden te bezoeken. Het viel hem op dat sommige zogenaamde pastors vol ijver grote aantallen mensen doopten, van wie het de meesten aan begrip van en waardering voor de bijbelse waarheid ontbrak. Llewelyn Phillips (geen familie van George Phillips) schreef later: „Het werd maar al te duidelijk dat de overgrote meerderheid veel weg had van de mensen in Ninevé, die ’het verschil niet wisten tussen hun rechterhand en hun linker’” (Jona 4:11). Velen waren oprecht, maar doordat er bijna geen lectuur in de inheemse talen was, hadden mensen er moeite mee de waarheid goed te begrijpen. Nadat herhaalde pogingen om van de regering toestemming te krijgen voor permanent toezicht op het werk waren mislukt, besloot het kantoor in Kaapstad de openbare prediking en het dopen te beperken. Hoewel bijbelstudie en bijeenkomsten voor aanbidding niet werden ontmoedigd, schreef broeder Walder een brief aan alle groepen geïnteresseerden met de aansporing deze tijdelijke maatregel te ondersteunen totdat er een permanente vertegenwoordiger van de Bijbelonderzoekers kon worden aangesteld.
Langs de spoorlijn
Eeuwenlang had de inheemse bevolking koper uit oppervlaktelagen gebruikt voor gereedschappen en siervoorwerpen. Tegen het midden van de jaren twintig begon de British South Africa Company, die niet alleen het gebied bestuurde maar ook de mijnrechten beheerde, met de exploitatie van de enorme ondergrondse voorraden. Er waren werkers nodig, en duizenden trokken van het platteland naar de steden die ontstonden langs de spoorlijn die ooit van de Kaap naar Caïro had moeten lopen.
James Luka Mwango vertelde: „De oprichting van groepen, zoals gemeenten destijds werden genoemd, verschilde enorm van hoe het nu in de organisatie toegaat. Vóór 1930 waren bijeenkomsten voor bijbelstudie beperkt tot kleine groepjes. Sommige geïnteresseerden onderhielden contact met het kantoor in Kaapstad, terwijl andere hun verzoeken om lectuur rechtstreeks naar Brooklyn stuurden. Omdat de lectuur in het Engels was, hadden velen moeite de waarheid goed te begrijpen.” Hoewel de groepen gewoonlijk klein waren, maakten ze vorderingen, en hun ijver en vastberadenheid gingen meer en meer in de richting van de georganiseerde prediking. Dat ontsnapte niet aan de aandacht van de geestelijken van de christenheid.
Een campagne van onderdrukking
In mei 1935 was op aandringen van invloedrijke religieuze groeperingen een wijziging in het Noord-Rhodesische strafrecht aangenomen, waardoor de invoer en verspreiding van zogenaamd opruiende lectuur een ernstig misdrijf werd. Natuurlijk lieten de mensen die bepaalden wat opruiend of subversief was, zich daarbij leiden door hun eigen politieke of religieuze overtuiging. Het leed geen twijfel dat tegenstanders een voorwendsel zochten om Jehovah’s Getuigen te verbieden, zoals uit de gebeurtenissen zou blijken.
Toen de aankondiging van nieuwe belastingen tot onlusten onder de mijnwerkers leidde, zagen tegenstanders hun kans schoon om de Getuigen ervan te betichten dat ze tegen de regering waren. Eerder die maand hadden de Getuigen in Lusaka een congres gehouden. Blijkbaar beweerden tegenstanders nu dat het kleine congres op de een of andere manier verband hield met de onlusten ruim driehonderd kilometer verderop in het noorden. Thomson Kangale, toen een jonge man, herinnert zich: „We wisten dat er onraad dreigde. In plaats van te prediken, besloten we binnen te blijven en Koninkrijksliederen te zingen. We wisten dat we niet betrokken moesten raken bij stakingen of gewelddadigheden.” Desondanks werden er broeders gearresteerd, en in veel steden werden de Getuigen uit hun huizen gejaagd en werd hun bijbelse lectuur in beslag genomen of vernietigd. De gouverneur vaardigde een verbod uit op twintig van onze publicaties.
Er werd een commissie benoemd om de ongeregeldheden te onderzoeken. De districtscommissaris van het meest getroffen gebied erkende: „Jehovah’s Getuigen en de Wachttoren als organisatie op zich hebben niet aan de staking deelgenomen.” Geen enkele Getuige van Jehovah had meegedaan aan de onlusten. Toch berichtte het boek Christians of the Copperbelt: „De onderzoekscommissie . . . aanvaardde veel ernstige beschuldigingen op grond van zeer ontoereikende bewijzen, [en] op basis van hun rapport werd de lectuur van Jehovah’s Getuigen verboden. In een paar districten voerden [stam]hoofden een krachtige campagne van onderdrukking, waarbij vergaderplaatsen van de Wachttoren werden platgebrand.”
Ondertussen diende het bijkantoor in Kaapstad bij de Britse minister van Koloniën herhaaldelijk verzoeken in om het de Getuigen „toe te staan ongehinderd hun door God geschonken recht uit te oefenen Jehovah God volgens de stem van hun eigen geweten te aanbidden”. Er werd ook een verzoek ingediend voor een permanent kantoor met een vertegenwoordiger. Jehovah zegende die inspanningen. In maart 1936 gaf de minister toestemming voor de vestiging van een depot in Lusaka, met Llewelyn Phillips als vertegenwoordiger.
De vier vereisten
De vestiging van een depot in Lusaka was een belangrijke overwinning. Maar de gouverneur wilde Jehovah’s Getuigen pas wettelijk als religieuze organisatie erkennen als er aannemelijke bewijzen konden worden overgelegd dat er meer toezicht werd uitgeoefend op de gemeenten. In de daaropvolgende jaren werkten broeder Phillips en andere getrouwe broeders er hard aan oprechte mensen te helpen en te sterken, en degenen die onschriftuurlijke praktijken bevorderden, uit te sluiten. Pioniers kregen onderricht in leerstellige, morele en organisatorische aangelegenheden, waarna ze eropuit trokken om groepen en gemeenten te helpen.
Eén broeder zei over die periode: „Het beste jaar voor de verkondigers in Zambia was 1940. In dat jaar mocht er weer gedoopt worden. De laatste doop had in 1925 plaatsgevonden.”
„Voordat een bijbelstudent gedoopt mocht worden,” vertelt James Mwango, „moest hij de zogenoemde vier vereisten bestuderen. De broeder die doopte of een andere broeder die door de groepsdienaar was aangewezen, stelde hem dan vragen over de betekenis daarvan. Het eerste vereiste was het horen van de waarheid; het tweede was berouw; het derde was het leren kennen van Gods Woord; en het vierde was de opdracht. Als een student een juist begrip had van de vier vereisten kon hij gedoopt worden. Deze procedure werd ingevoerd om ervoor te zorgen dat degenen die ondergedompeld werden, wisten wat ze deden.”
Een verbod op de lectuur
Vooral tijdens de Tweede Wereldoorlog vatten regeringsbeambten het neutrale standpunt van de Getuigen ten onrechte op als tegenstand tegen het rekruteringsbeleid van de regering. In december 1940 kwam alle door Jehovah’s Getuigen uitgegeven lectuur op de lijst van verboden publicaties te staan. Er kwam ook een verbod op het invoeren van onze lectuur. In het voorjaar van 1941 deed de regering een officiële mededeling waarin stond dat iedereen die in het bezit was van Wachttoren-publicaties deze in moest leveren; deed hij dat niet, dan stond hem gerechtelijke vervolging en mogelijk gevangenisstraf te wachten.
Solomon Lyambela, die als reizend opziener diende en later de Gileadschool bezocht, vertelde: „We verborgen lectuur in kano’s op de Zambezi. We bonden boeken onder onze bedden en verstopten ze in onze voorraden maïsmeel en sorghum.”
Een andere broeder zei: „We moesten onze boeken begraven. Maar de ’Bereaanse bijbel’, die ons heel dierbaar was, hoefden we niet te verstoppen, omdat die niet verboden was. We raakten veel boeken kwijt — sommige werden door de termieten opgegeten en andere werden gestolen. Omdat we regelmatig op de plekken kwamen waar onze boeken begraven lagen, dachten dieven dat we daar iets van materiële waarde begraven hadden. Ik weet nog dat ik op een dag het oerwoud inging om te studeren en onze boeken her en der verspreid zag liggen. We raapten ze bijeen en verborgen ze opnieuw, op een andere plek.”
Llewelyn Phillips diende bij de gouverneur moedig een schriftelijke klacht in wegens de verboden publicaties. Hoewel hij dat jaar al gevangengezeten had voor het weigeren van militaire dienst, werd hij tot nog eens zes maanden veroordeeld. Een vrijwilliger die tijdelijk op het depot in Lusaka diende, zei: „We kregen regelmatig bezoek van de recherche, en broeder Phillips werd vaak op het politiebureau ontboden.” Toch bleef broeder Phillips de orde en een ijverige geest onder de gemeenten bevorderen. Als er bekwame broeders beschikbaar kwamen, werden ze opgeleid en als reizende bedienaren, toen broederdienaren genoemd, uitgezonden. Ze droegen hun steentje bij aan het hoogtepunt van 3409 verkondigers in 1943.
Steeds iets meer vrijheid
Na de oorlog deden het Britse en het Zuid-Afrikaanse kantoor van Jehovah’s Getuigen herhaalde verzoeken aan het ministerie van Koloniën in Londen om onze publicaties wettelijk toe te staan. Nadat de regering een petitie had ontvangen die was ondertekend door ruim 40.000 mensen die hun steun betuigden aan het educatieve werk van Jehovah’s Getuigen, haalde ze enkele publicaties van de lijst van verboden lectuur. Maar De Wachttoren bleef verboden.
In januari 1948 brachten Nathan Knorr en Milton Henschel van het hoofdbureau van Jehovah’s Getuigen in Brooklyn hun eerste bezoek aan het land. Na een vierdaags congres in Lusaka te hebben bezocht, hadden ze een onderhoud met de minister van Binnenlandse Zaken en de procureur-generaal, die hun lieten weten dat de nog bestaande restricties spoedig zouden worden opgeheven. Wat een vreugde toen het werk van Jehovah’s volk eindelijk wettelijk erkend werd! Op 1 september 1948 werd er een nieuw bijkantoor opgericht onder de naam Jehovah’s Getuigen, en niet Wachttorengenootschap. Hierdoor konden de autoriteiten, de bevolking en ook de broeders en zusters zelf in hun geest een duidelijk onderscheid maken tussen Jehovah’s Getuigen en de aanhangers van de inheemse ’Wachttoren-sekten’, die niets met de Getuigen te maken hadden.
De afgelopen veertig jaar hadden religieuze tegenstanders, die er weinig belangstelling voor hadden discipelen van Christus te maken, zich vooral ingespannen om het geloof te ondermijnen van degenen die naar het goede nieuws luisterden. Al die tijd bleven Jehovah’s Getuigen, die ten onrechte afgeschilderd waren als „bedriegers”, bewijzen dat ze ’waarachtige’ dienaren van God waren (2 Kor. 6:8). In afwachting van de naoorlogse vrijheid troffen ze opwindende regelingen om voorbereid te zijn op de komende toename.
Zendingsdienst
„Een van de lonende aspecten van de zendingsdienst is te zien hoe Jehovah allerlei mannen en vrouwen gebruikt om zijn voornemen te vervullen. Het is ook fijn om de waardering te zien van degenen die geestelijke hulp ontvangen”, zei Ian (John) Fergusson, die vele jaren in Zambia heeft gediend. Zendelingen van andere religies laten zich vaak helemaal in beslag nemen door sociale en economische kwesties, terwijl de zendelingen van Jehovah’s Getuigen zich erop concentreren christelijke discipelen te maken. Door die goddelijke opdracht uit te voeren, geven ze er blijk van „liefde vrij van huichelarij” te bezitten. — 2 Kor. 6:6.
De zendingsgeest werd belichaamd in personen zoals William Johnston, die een paar jaar voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog naar Zuid-Afrika kwam en het hele gebied afreisde. Piet de Jager, Parry Williams en anderen waren begin 1921 tot aan Salisbury (nu Harare), de hoofdstad van Zambia’s buurland Zuid-Rhodesië (nu Zimbabwe), gekomen. George Phillips, Thomas Walder en William Dawson richtten in het midden van de jaren twintig hun aandacht op Noord-Rhodesië. Anderen, die in Noord-Rhodesië geboren waren maar tijdens hun werk elders met de Bijbelonderzoekers in contact waren gekomen, keerden terug om „goed nieuws over goede dingen” bekend te maken (Rom. 10:15). Manasse Nkhoma en Oliver Kabungo verzetten enorm veel werk in die vroege dagen. Joseph Mulemwa, die in Zambia geboren was, kwam bij de mijn van Wankie (nu Hwange) in het noorden van Zimbabwe met de waarheid in contact en diende later trouw in het westen van Zambia. Fred Kabombo was de eerste reizende opziener in dat gebied. Die broeders waren echte pioniers: ze ontgonnen gebieden waar het goede nieuws niet of nauwelijks gepredikt was en legden een stevig fundament voor toekomstige groei.
Tegen het einde van de Tweede Wereldoorlog ging Charles Holliday uit Zuid-Afrika in op een uitnodiging van George Phillips van het kantoor in Kaapstad om groepen geïnteresseerden in de West-Provincie te bezoeken. In gezelschap van een plaatselijke broeder die als tolk fungeerde, reisde broeder Holliday per houttransporttrein, per kano en per lorrie (een spoorwagentje dat met handkracht wordt voortbewogen). Toen ze in Senanga kwamen, een stadje zo’n 250 kilometer ten noorden van de Victoriawatervallen, was er een grote menigte op de been om hen te verwelkomen. Sommigen van de aanwezigen hadden dagenlang gereisd en popelden om deze bezoeker bijbelse waarheden te horen uitleggen.
Er komen Gileadzendelingen
In 1948 arriveerden er twee zendelingen, Harry Arnott en Ian Fergusson, in Zambia. Nu werd er aandacht besteed aan de duizenden Europeanen die daarheen verhuisd waren in verband met de koperwinning. De reactie was in één woord geweldig. Dat jaar was er een toename van 61 procent in het aantal Getuigen dat actief aan de velddienst deelnam.
Op veel plaatsen was het niet ongebruikelijk dat de zendelingen een wachtlijst hadden voor mensen die bijbelstudie wilden. Het bijkantoor kocht een tien jaar oude bestelwagen, een Dodge, die door twee zendelingen in de reizende dienst werd gebruikt om gebieden buiten de industriële centra te bereiken. „De wagen bewees goede diensten,” aldus een bericht van het bijkantoor, „hoewel hij soms op maar drie wielen thuiskwam of met het chassis er half achteraan bungelend.”
Tegen 1951 waren er zes zendelingen in het land. In december 1953 kwamen nog eens zes zendelingen helpen. Tot die groep behoorden Valora en John Miles, die zes jaar in Zambia dienden voordat ze naar Zimbabwe en vandaar naar Lesotho werden overgeplaatst. In de daaropvolgende jaren kwamen er nog meer zendelingen: Joseph Hawryluk, John en Ian Renton, Eugene Kinaschuk, Paul Ondejko, Peter en Vera Palliser, Avis Morgan en anderen, die zich allemaal liefdevol inzetten. Natuurlijk vroeg het offers en aanpassingen van hen om in hun speciale dienst doeltreffend te zijn.
„Het is nog maar een kind!”
„Ik was ervan overtuigd dat er een fout was gemaakt”, zegt Wayne Johnson als hij vertelt hoe hij zich voelde toen hij zijn toewijzing voor Zambia ontving. Als afgestudeerde van de 36ste klas van Gilead kwam Wayne begin 1962 aan, samen met Earl Archibald. Wayne, die nu samen met zijn vrouw, Grace, in Canada in de reizende dienst is, herinnert zich: „Ik was pas 24 en zag er nog jonger uit. Toen ik Nyanja begon te leren, hoorde ik zusters als ze me voor het eerst zagen, tegen elkaar fluisteren: ’akali mwana’ — ’het is nog maar een kind!’”
„Ik besefte dat ik me volledig op Jehovah en zijn organisatie zou moeten verlaten”, zegt Wayne. „Ik wilde dat iedereen wist dat ik in de geest van Handelingen 16:4 slechts de aanwijzingen en inlichtingen doorgaf die door Jehovah en zijn organisatie waren verschaft. Ik probeerde bovendien alles te doen op een manier die voor anderen aanvaardbaar was. Als ik terugkijk, verbaast het me nog steeds dat ik zo’n groot voorrecht kreeg.”
Het land uitgezet!
De jaren zestig en zeventig brachten allerlei veranderingen. Bij vlagen brak er verspreid over het land vervolging uit. Nadat Zambia in 1964 onafhankelijk was geworden, kregen de broeders steeds meer problemen in verband met de vlaggengroet en het zingen van het volkslied. Tegen het einde van de jaren zestig waren enkele politici van mening dat de invloed van de zendelingen de doelstellingen van de regering ondermijnde. In een bericht van het bijkantoor wordt verteld wat er gebeurde: „Op 20 januari 1968 regende het al vroeg telefoontjes van opzieners van bijna elke Engelstalige gemeente om het bijkantoor erover in te lichten dat ze bevel hadden gekregen het land te verlaten. Het is interessant dat niet alleen buitenlandse Getuigen een uitzettingsbevel hadden gekregen, maar ook Zambiaanse burgers, onder wie George Morton en Isaac Chipungu.”
Vanaf toen ging alles heel snel. Diezelfde dag nog, om tien uur ’s morgens, kwamen immigratieambtenaren naar het bijkantoor om vijf zendelingenechtparen een uitzettingsbevel te geven. „Voordat we het wisten,” herinnert de zendeling Frank Lewis zich, „stonden ze op de stoep. Er was besloten dat de broeders die als zendeling op het bijkantoor dienden, via de achterdeur zouden vertrekken en naar het huis van een broeder zouden gaan om de regelingen in werking te zetten die waren getroffen voor het geval er een verbod kwam. Maar we aarzelden om het gebouw te verlaten omdat een van de zendelingenzusters zwaar ziek boven lag met malaria. De plaatselijke broeders drongen er echter op aan dat we zouden vertrekken en beloofden ons dat ze voor haar zouden zorgen. We wisten dat we op ze konden rekenen.
Het was vreemd om in de Times of Zambia te lezen dat de Wachttoren, zoals ze ons noemden, nu verboden was en dat de ’leiders’ zich schuilhielden. Onze namen stonden op de voorpagina van de krant, die verder schreef dat de autoriteiten overal huiszoekingen deden om ons te vinden! De plaatselijke broeders die op het bijkantoor achtergebleven waren, deden uitstekend werk. Ze brachten de dossiers en de lectuur onder op verschillende plaatsen. Toen ze daarmee klaar waren, keerden we de dag daarop naar het bijkantoor terug en meldden ons bij de autoriteiten.”
Er werd een politieagent bij het bijkantoor geposteerd, en al gauw kregen bepaalde zendelingen en andere buitenlanders een uitzettingsbevel. „Wij behoorden tot de laatsten die weggingen”, vertelde broeder Lewis. „We krijgen nog steeds een brok in onze keel als we ons de groep zusters voor de geest halen die we niet persoonlijk kenden maar die met hun kinderen vanuit Kalulushi 25 kilometer gelopen hadden, alleen maar om persoonlijk afscheid van ons te nemen en ons de hand te schudden!”
Een tweede golf van uitzettingen
Er gingen een aantal jaren voorbij. Albert Musonda, die nu als lid van het bijkantoorcomité in Zambia dient, werkte in 1975 als 22-jarige Betheliet op de Boekhoudafdeling toen de politie plotseling verscheen. „Ze gaven de zendelingen nog geen twee dagen om het land te verlaten”, zei hij.
John Jason voegt eraan toe: „In december 1975 ontvingen we een briefje van het immigratiebureau met het bevel het land binnen 36 uur te verlaten.” Via een plaatselijke advocaat werd er hoger beroep aangetekend, waarop de zendelingen verlenging kregen zodat ze nog een deel van hun spullen konden pakken. „Daarna”, zegt broeder Jason, „moesten we een bevolking achterlaten van wie we heel veel waren gaan houden.”
Alberts vrouw, Dailes, vertelt: „We begeleidden onze broeders naar de luchthaven Southdown om ze uit te zwaaien. John Jason vloog naar Kenia en Ian Fergusson ging naar Spanje.” Wat was de oorzaak van deze tweede golf van uitzettingen?
Velen denken dat het congres van 1975 de spreekwoordelijke druppel was die de emmer deed overlopen. „Het was een van de grootste congressen die er in die roerige periode werden gehouden, met in totaal meer dan 40.000 aanwezigen”, herinnert John Jason zich. Het toeval wilde dat er niet ver daarvandaan een politieke bijeenkomst werd gehouden. Sommigen daar riepen op tot krachtige maatregelen tegen Jehovah’s Getuigen vanwege hun neutrale standpunt in politieke aangelegenheden. Broeder Jason weet nog dat het congres van Jehovah’s Getuigen er de schuld van kreeg dat de politieke bijeenkomst zo slecht bezocht werd.
Er komen weer zendelingen
Er gingen tien jaar voorbij voordat er weer zendelingen het land in konden. De jaren tachtig waren een periode van grotere politieke stabiliteit en steeds minder restricties. In 1986 arriveerden Edward Finch en zijn vrouw, Linda, vanuit Gambia. Er zouden nog andere zendelingen volgen, onder wie Alfred en Helen Kyhe en Dietmar en Sabine Schmidt.
In september 1987 kwamen Dayrell en Susanne Sharp via Zuid-Afrika vanuit Zaïre, het huidige Congo (Kinshasa). Ze waren in 1969 van Gilead afgestudeerd en hadden in verschillende delen van Congo in de reizende dienst gestaan. Ze waren dus al bekend met het leven in Centraal-Afrika. Dayrell, een stevig gebouwde man, is nu al meer dan veertig jaar in de speciale volletijddienst. Hij merkt op: „We hadden jarenlang net over de grens in een zendelingenhuis in Lubumbashi gewoond en waren geregeld naar Zambia gereisd.”
Susanne kan zich die periode nog levendig herinneren. „We waren begin jaren zeventig door voedseltekorten in Congo gedwongen om eens in de paar maanden naar Zambia te gaan om voorraden in te slaan”, zegt ze. „Toen vroeg het Besturende Lichaam ons begin 1987 Congo te verlaten en naar een nieuwe toewijzing te gaan. Waar? In Zambia!” Omdat hun werk in Congo steeds meer aan banden werd gelegd, vonden ze het heerlijk naar een land te verhuizen waar de broeders en zusters steeds grotere religieuze vrijheid kregen.
Wel waren er enkele aanpassingen in de dienst en op het bijkantoor nodig. Vanwege het gedeeltelijke verbod op de openbare bediening leidden de meeste broeders en zusters alleen bijbelstudies. Veel verkondigers waren niet gewend om openlijk van huis tot huis te prediken, een fundamenteel kenmerk van de openbare bediening van Jehovah’s Getuigen, en kregen het al benauwd bij het idee. De broeders en zusters kregen daarom de aanmoediging vrijmoediger te zijn in de van-huis-tot-huisprediking, vooral omdat de situatie in het land nu minder gespannen was en de politie weinig aandacht besteedde aan onze activiteiten.
Niet achteruit maar vooruit
Het bijkantoorcomité maakte zich zorgen om de duidelijke stagnatie van de groei in de jaren zeventig. Plaatselijke tradities maakten het moeilijk voor de broeders om met hun eigen kinderen te studeren, en omdat het van-huis-tot-huiswerk verboden was, lieten vaders in de regel anderen met hun kinderen studeren. Zelf studeerden ze op hun beurt met kinderen die niet van hen waren. Het was tijd om knopen door te hakken. In de jaren die volgden, werden de verkondigers aangemoedigd te breken met onbijbelse tradities en praktijken. Toen de gemeenten gehoor gaven aan die aanmoediging, werden ze gezegend, en de broeders deden veel moeite om hun leven in overeenstemming te brengen met bijbelse beginselen en met de broederschap wereldwijd.
In de vijf jaar na de uitzettingen van 1975 nam het aantal verkondigers met bijna 11 procent af. In de vijf jaar na de terugkomst van de zendelingen in 1986 daarentegen steeg het hoogtepunt aan verkondigers met ruim 50 procent. Sinds dat jaar is het aantal actieve verkondigers meer dan verdubbeld.
In een brief aan het bijkantoor schreef Silas Chivweka, die vroeger reizend opziener was: „Vanaf de jaren vijftig hebben op Gilead opgeleide zendelingen anderen geholpen tot rijpheid te groeien. De zendelingen waren heel geduldig en vriendelijk en hadden veel begrip. Doordat ze een hechte band kregen met de verkondigers, gingen ze beseffen waar correctie nodig was.” Die ongehuichelde, liefdevolle hulp van de zijde van de zendelingen draagt ook nu nog bij tot de groei.
Het gedrukte woord
Net als Paulus en zijn metgezellen geven Jehovah’s hedendaagse Getuigen er door hun gebruik van „wapenen der rechtvaardigheid ter rechter- en ter linkerzijde” blijk van dienaren van God te zijn (2 Kor. 6:7). Ze maken bij hun geestelijke oorlogvoering nog steeds gebruik van rechtvaardige „wapenen” of middelen om de ware aanbidding te bevorderen.
In het begin waren onze publicaties alleen beschikbaar in het Engels. Hoewel sommigen in zuidelijk Afrika al in 1909 een abonnement op De Wachttoren hadden, werd de bijbelse waarheid grotendeels mondeling verbreid. Een broeder uit die tijd berichtte: „Elk dorp heeft een [openbaar plein] waar men zaken van algemeen belang kan horen. De rondtrekkende broeder, die Engels kan lezen, vertaalt de paragrafen op een begrijpelijke manier in de taal van de bevolking. Daarna wordt er ingegaan op vragen.” Natuurlijk hing de nauwkeurigheid van de waarheden die werden overgebracht voor een groot deel af van de bekwaamheid en de motieven van de vertaler. Om de eenheid en de nauwkeurige kennis onder de geïnteresseerden te bevorderen, was er dan ook een geregelde en betrouwbare stroom van op de bijbel gebaseerde lectuur in hun eigen taal nodig.
Er komt lectuur beschikbaar
In het begin van de jaren dertig werden een boek, De Harp Gods, en wat brochures in het Nyanja vertaald en uitgegeven (elders wordt deze taal ook wel Chichewa genoemd). Tegen 1934 hadden de weinige actieve verkondigers meer dan 11.000 stuks lectuur verspreid. Deze activiteit was een doorn in het oog van de tegenstanders, die later ’moeite zouden beramen op gezag der verordening’ (Ps. 94:20). Maar toen De Wachttoren eind 1949 niet meer verboden was, werd er een maandelijkse uitgave in het Bemba (ook wel Cibemba genoemd) gestencild en naar abonnees gestuurd.
Jonas Manjoni weet nog hoe hij begin jaren vijftig aan het tijdschrift werkte. „Ik was de enige die in het Bemba vertaalde”, zegt hij. „Ik kreeg het Engelse manuscript, vertaalde het en bracht correcties aan. Daarna typte ik het opnieuw, op een stencil, en dat gebruikte ik om afdrukken van te maken. Daar ging veel tijd in zitten; soms waren er van elke uitgave wel zevenduizend afdrukken nodig. Ik vergaarde de losse bladen van elk tijdschrift en niette ze aan elkaar. Daarna zond ik de tijdschriften per post naar de gemeenten. De rollen tijdschriften frankeren en ze in dozen naar het postkantoor brengen, was een heel karwei.”
Al waren de technische middelen in die tijd beperkt, degenen die betrokken waren bij het vertaalwerk deden hun werk met toewijding omdat ze het nut ervan inzagen. James Mwango, die toen in de reizende dienst stond, schreef zijn vertalingen met de hand en meestal bij kaarslicht. „Ik voelde me nooit te moe voor dit werk”, zei hij. „Ik was blij te weten dat mijn inspanningen ertoe bijdroegen dat mijn broeders en zusters geestelijk voedsel kregen waardoor ze tot rijpheid konden groeien.”
’Handen uitwisselen’
Om de waarheid goed over te brengen, moet een vertaler niet alleen een goed begrip hebben van zijn eigen taal maar moet hij ook het Engelse manuscript goed begrijpen. Aaron Mapulanga vertelde: „Bij het vertalen stuit je soms op uitdrukkingen die iets anders betekenen dan je op het eerste gezicht zou denken. Ik kan me een discussie herinneren over de Engelse uitdrukking ’to change hands’ in een publicatie die besprak dat er taken van Elia op Elisa werden overgedragen. Een broeder had die uitdrukking letterlijk vertaald. Maar ik betwijfelde of er echt bedoeld werd dat ze ’handen uitwisselden’. Nadat we andere broeders hadden geraadpleegd, kwamen we achter de juiste betekenis: in andere handen overgaan. Ik weet ook nog dat we het advies kregen niet letterlijk woord voor woord te vertalen, omdat ons werk dan Engels zou klinken. We deden ons best niet te letterlijk te vertalen en de grammatica en stijl van de taal waarin we vertaalden te volgen.”
Technische hulpmiddelen
Sinds 1986 hebben bijkantoren de beschikking gekregen over een veeltalig elektronisch fotozetsysteem (MEPS). Dankzij dit programma is het vertalen, checken en opmaken van de tekst enorm versneld. Recenter wordt bij het vertalen veel gebruik gemaakt van het computerprogramma Watchtower Translation System en andere software. Momenteel zijn diverse teams bezig bijbelse publicaties in de belangrijkste inheemse talen te vertalen, zodat de meeste Zambianen lectuur kunnen ontvangen in een taal die ze begrijpen. De Nieuwe-Wereldvertaling en andere „wapenen der rechtvaardigheid” zullen nuttige hulpmiddelen blijven waardoor oprechte mensen Jehovah kunnen leren kennen. — 2 Kor. 6:7.
Hulp aan vluchtelingen
Veel mensen in Afrika leiden een vredig en gelukkig leven. Maar helaas worden steeds meer mensen het slachtoffer van oorlog. Van het ene moment op het andere worden buren elkaars vijanden, moeten onschuldige mensen hun huizen ontvluchten en worden gemeenschappen verwoest. Met niets dan wat schamele bezittingen zoeken vluchtelingen een toevlucht waar ze die maar kunnen vinden. Dat lot treft miljoenen in deze tijd.
In maart 1999 stroomden duizenden mensen Zambia binnen om conflicten in Congo (Kinshasa) te ontvluchten. Zoals in zo veel oorlogen sloegen de oprukkende troepen aan het plunderen, dwongen ze mannen om zware lasten voor hen te dragen en mishandelden ze vrouwen en kinderen. Omdat Jehovah’s Getuigen weigerden deze dienst te verrichten als het om wapens ging, werden velen van hen vernederd en wreed geslagen. Katatu Songa, een ijverige pionier van in de vijftig, vertelt: „Ze dwongen me om voor de ogen van vrouwen en kinderen op de grond te gaan liggen en sloegen me met een zweep tot ik het bewustzijn verloor.”
Veel gezinnen vluchtten om aan een dergelijke mishandeling te ontkomen. Terwijl ze wegrenden door het oerwoud, verloor Mapengo Kitambo zijn zoons uit het oog. Hij verklaart: „We hadden geen tijd om naar iemand te zoeken. We moesten door, hoewel we heel erg over onze geliefden inzaten.” Velen legden te voet of met de fiets honderden kilometers af om zich in veiligheid te brengen.
Het stadje Kaputa werd overspoeld door vluchtelingen, onder wie bijna vijfduizend broeders en hun gezinnen, die uitgeput waren van de lange en moeizame reis. Hoewel de tweehonderd Koninkrijksverkondigers die in het stadje woonden niet voorbereid waren op de komst van de vluchtelingen, ontvingen ze hun broeders en zusters met open armen. Manda Ntompa, een van de vluchtelingen, vertelt: „De liefde en de gastvrijheid die ons werden betoond, maakten diepe indruk op ons. Toen de plaatselijke broeders ontdekten dat we Getuigen van Jehovah waren, stelden ze hun huis voor ons open. Net als de weduwe van Sarfath waren ze bereid het beetje eten dat ze hadden met ons te delen.”
Vlak bij de oevers van het Mwerumeer in het noorden zorgde een kleine groep plaatselijke Getuigen voor honderden vluchtelingen. Ze voorzagen hen op een georganiseerde manier van voedsel en onderdak. Gemeenten in de buurt brachten cassave en vis. Na drie maanden werden de Congolese Getuigen ten slotte geregistreerd en overgebracht naar een vluchtelingenkamp.
Personen die een gewelddadig conflict ontvluchten, nemen zelden boeken en tijdschriften mee. Vaak moeten ze hun dierbaarste bezittingen achterlaten terwijl ze zich vertwijfeld in veiligheid proberen te brengen. Onder Gods volk was de situatie heel anders. Sommigen zagen kans hun lectuur mee te nemen, ook al waren ze in paniek gevlucht. Toch waren bijbels en bijbelse lectuur schaars. Gewoonlijk waren op een vergadering met 150 aanwezigen maar een stuk of vijf boeken beschikbaar. Hoe deden de aanwezigen dan mee aan de vergadering? Een broeder legt uit: „Degenen die een bijbel hadden, zochten de teksten op, en de anderen luisterden heel aandachtig. Op die manier konden ze Jehovah allemaal loven en elkaar door hun commentaren aanmoedigen.”
Aandacht voor materiële behoeften
De meeste vluchtelingen zijn vrouwen en kinderen. Vaak zijn ze er slecht aan toe als ze arriveren en hebben ze niets te eten bij zich. Hoe hebben Jehovah’s Getuigen hen geholpen? In de Times of Zambia werd bericht: „Het doet ons genoegen dat de Zambiaanse Vereniging van Jehovah’s Getuigen vrijwilligers en hulpverleners naar het voormalige Zaïre heeft gestuurd om de lasten van de vluchtelingen in het gebied rond de grote meren te verlichten.” Het artikel vermeldde dat Getuigen uit België, Frankrijk en Zwitserland „in totaal 500 kilo medicijnen, 10 ton vitaminepreparaten, 20 ton voedsel en ruim 90 ton kleding, 18.500 paar schoenen en 1000 dekens hadden gestuurd voor de vluchtelingen, ter waarde van bijna één m[iljoen] dollar”.
Broeder Ntompa vertelt: „Het was heel opwindend en geloofversterkend voor ons allemaal toen de goederen arriveerden. Wat zorgt de organisatie toch goed voor ons! Die geweldige demonstratie van liefde was voor veel ongelovige familieleden van onze broeders en zusters een keerpunt. Sinds die tijd hebben enkelen van hen zich bij ons aangesloten, en ze maken goede vorderingen als aanbidders van God.” Hulpgoederen werden zonder onderscheid aan alle vluchtelingen uitgedeeld.
Eind 1999 was het aantal ontheemden in het land tot meer dan 200.000 gestegen. Een plaatselijke krant berichtte: „Zambia behoort inmiddels tot de landen die de meeste Afrikaanse vluchtelingen hebben opgevangen.” Ondanks pogingen van de autoriteiten om in de behoeften van die vluchtelingen te voorzien, leidden de frustratie en ontevredenheid onder de laatstgenoemden tot gewelddadige protesten. Na één zo’n rel kwam het kampbestuur bij de kringopziener en beschuldigde hem ervan dat hij weinig gedaan had om hen te helpen de orde te handhaven — en dat terwijl Jehovah’s Getuigen part noch deel hadden gehad aan de onlusten. De kringopziener antwoordde vriendelijk maar ferm: „Ik heb u wel degelijk geholpen! Kunt u zich voorstellen hoeveel erger het allemaal geweest zou zijn als zich nog eens vijfduizend man bij de meute hadden gevoegd? Wees blij dat ten minste vijfduizend vluchtelingen niet aan het oproer hebben meegedaan omdat ze Getuigen zijn. Dat zijn mijn broeders en zusters!”
Er wordt erkend dat Jehovah’s Getuigen een stabiliserende invloed uitoefenen op de vluchtelingengemeenschap. Een regeringsbeambte merkte op: „Omdat we hoorden dat Jehovah’s Getuigen heel religieus zijn, hebben we velen van hen tot afdelingsleiders benoemd. Sindsdien is het dankzij hun hulp rustig in het kamp en concentreert iedereen zich erop de bijbel te lezen. Ik dank God dat we nog zulke mensen in ons midden hebben en dat er vrede heerst in het kamp.”
Het goddelijke verbod op bloed opvolgen
Hoewel de praktische wijsheid van het bijbelse gebod „u te blijven onthouden van . . . bloed” al lang is aangetoond, is er in Afrikaanse landen ten zuiden van de Sahara veel vooroordeel en onbegrip geweest als het op medische behandelingen zonder bloed aankwam (Hand. 15:28, 29). Droevig genoeg zijn Getuigen van Jehovah op een hardvochtige en vernederende manier behandeld. Het gebeurde geregeld dat een kind dat in het ziekenhuis lag, ’s nachts zonder medeweten van de ouders een bloedtransfusie kreeg.
Michael, de zesjarige kleinzoon van Jenala Mukusao, werd met zware bloedarmoede in het ziekenhuis opgenomen. De artsen schreven een bloedtransfusie voor. Toen zuster Mukusao, die de zorg had voor Michael, weigerde daarvoor toestemming te geven, werd ze vier dagen lang geïntimideerd en beledigd. Ze zei: „Ik deed een dringend beroep op hen en liet hen mijn Medische richtlijn-kaart zien, maar ze wilden niet luisteren. De verpleegsters beschuldigden me ervan een heks te zijn en mijn kleinkind te willen doden.”
Met het oog op die vijandigheid aarzelden sommigen om naar het ziekenhuis te gaan. Veel artsen negeerden het recht van de patiënt op geïnformeerde toestemming. De weinige artsen die bereid waren te helpen, riskeerden harde kritiek van hun collega’s — soms werden ze door hen zelfs doodverklaard — omdat ze in de ogen van velen onconventionele geneeskunde beoefenden. Wat de zaak nog bemoeilijkte, waren een beperkte infrastructuur en het feit dat er weinig alternatieven voor bloed beschikbaar waren. In 1989 zei het hoofd van de medische dienst van de koperindustrie echter: „Er zouden geen bloedtransfusies gegeven moeten worden tegen iemands wil.” Het was duidelijk dat de kijk van enkelen in de medische wereld minder vijandig werd.
Comités met een merkbare invloed
In 1995 werden in Zambia de Ziekenhuisinformatiedienst en de daarmee verbonden Ziekenhuiscontactcomités (ZCC’s) in het leven geroepen. Weinigen konden voorzien hoe diepgaand de invloed van deze comités zou zijn op de houding van de medische wereld tegenover behandelingen zonder bloed en de rechten van de patiënt. Een deel van het werk van de ZCC’s bestaat erin ziekenhuizen te bezoeken, met artsen te spreken en presentaties te geven voor werkers in de gezondheidszorg, met het doel meer medewerking te krijgen en confrontaties te voorkomen. De professionaliteit die uit deze presentaties sprak, maakte indruk op het medisch personeel. Een clinical officer in een ziekenhuis in het zuiden van het land werd ertoe bewogen tegen de broeders te zeggen: „Jullie zijn artsen — jullie willen het alleen niet toegeven.”
Een Nederlandse arts die voor een districtsziekenhuis in West-Zambia werkte, zei: „We hebben het twee weken geleden over manieren gehad om het gebruik van bloed zo veel mogelijk te beperken vanwege de gevaren die eraan kleven. Vandaag waren er warempel deskundigen om de kwestie met ons te bespreken.” Al gauw begon medisch personeel dat de presentaties van de ZCC’s had bijgewoond, collega’s aan te moedigen dat ook te doen. Het programma vond in medische kringen erkenning en confrontaties maakten steeds vaker plaats voor medewerking.
Sommige comitéleden moesten het gevoel overwinnen dat ze niet bekwaam genoeg waren om te spreken met de artsen, die jarenlang als halve goden waren beschouwd. Broeder Smart Phiri, die voorzitter was van het comité in Lusaka, vertelt: „Ik had geen medische achtergrond en was heel onzeker.”
Na verloop van tijd werden volharding en vertrouwen in Jehovah echter beloond. Een ander comitélid vertelt over de beginperiode: „Drie van ons bezochten een arts, iemand met veel invloed die als minister van Gezondheid had gewerkt. We waren heel zenuwachtig. Op de gang voor het kantoor van de arts gingen we in gebed tot Jehovah en vroegen hem om zijn hulp zodat we met vrijmoedigheid konden spreken. Nadat we het kantoor van de arts waren binnengegaan, hadden we een goed gesprek, en hij bleek heel meewerkend te zijn. Ik besefte dat we Jehovah’s steun hadden en dat we niet bang hoefden te zijn.”
Dat de medische wereld in toenemende mate medewerking verleent aan de ZCC’s blijkt uit de bereidheid van artsen om moeilijke gevallen te behandelen die ze een paar jaar geleden nog zouden hebben geweigerd als ze geen bloedtransfusie hadden mogen geven. In oktober 2000 namen twee chirurgen het moedige besluit Beatrice, een zes maanden oude baby uit Congo (Kinshasa), zonder bloed te opereren aan een galgangatresie. Hoewel de operatie slaagde, ontlokte de zaak een golf van negatieve publiciteit.
Maar een persverklaring van professor Lupando Munkonge, die de leiding had over het team dat de operatie had verricht, bracht een ommekeer teweeg. Hij toonde duidelijk respect voor het standpunt van de ouders van Beatrice. Daardoor verstomde de kritiek van de media aanmerkelijk. Twee maanden later werd er een tv-documentaire aan de zaak gewijd, waarin ons standpunt ten aanzien van bloedvrije geneeskunde en chirurgie positief werd benaderd.
’Doe het snel’
Weinig artsen staan nu nog sceptisch tegenover het gewetensvolle standpunt van de Getuigen inzake bloed. De meeste erkennen dat alternatieve strategieën veilig, eenvoudig en effectief zijn — zelfs in landelijk Afrika. Veel patiënten hebben geleerd moedig voor hun rechten op te komen. Daarvoor moesten ze zich in belangrijke kwesties verdiepen en leren hoe ze hun standpunt onder woorden moesten brengen.
Zelfs kinderen hebben „de tong der onderwezenen” gekregen (Jes. 50:4). Nathan, een achtjarig jongetje met een beenmergontsteking in zijn linkerdij, zei voor zijn operatie tegen een team van artsen: „Als u me opereert, doe het dan alstublieft snel, zodat ik niet zo veel bloed verlies. Geef me geen transfusie, want anders zullen mijn ouders en Jehovah het u nooit vergeven.” Na de operatie gaf een lid van het operatieteam de ouders van Nathan een compliment voor hun opvoeding. Nederig zei de arts: „Het was voor het eerst dat een jonge patiënt me eraan herinnerde hoe belangrijk het is God te respecteren.”
’Wij bevelen ons als Gods dienaren aan door slapeloze nachten’, zei de apostel Paulus. De zorg voor medegelovigen en voor de bevordering van de ware aanbidding berooft Gods aanbidders regelmatig van hun nachtrust (2 Kor. 6:3-5). Dat geldt zeker voor de ZCC-leden. Hun zelfopoffering blijft niet onopgemerkt. Een zuster zei: „Ik kan niet onder woorden brengen hoe dankbaar ik ben. Het is hartverwarmend en vertroostend om de zelfopofferende geest van de broeders van het ZCC te zien, die me onmiddellijk te hulp kwamen en altijd voor me klaarstonden, al was het op de onmogelijkste tijden. Toen ik voor de tweede keer binnen 24 uur geopereerd moest worden, raakte ik niet in paniek. Ik was enorm gesterkt door de aanmoedigende woorden van de broeders.” Ondanks ’slechte berichten’ blijven Jehovah’s Getuigen zich dus als Gods dienaren aanbevelen door bereidwillig met de medische wereld samen te werken (2 Kor. 6:8). Gesterkt door ’goede berichten’ zijn ze vastbesloten gehoorzaam te blijven aan het goddelijke gebod ’zich te onthouden van bloed’.
De Bedienarenopleidingsschool
„In veel landen zou een groep van zo’n 25 jonge mannen met argwaan bekeken worden als een potentiële bron van moeilijkheden”, merkt Cyrus Nyangu, een lid van het Zambiaanse bijkantoorcomité, op. „Maar in de 31 klassen van de Bedienarenopleidingsschool zijn zonder onderscheid groepen energieke, toegewijde christelijke mannen opgeleid die een zegen blijken te zijn voor de gemeenschappen waarin ze dienen.” Meer dan zeshonderd afgestudeerden van deze internationale school staan nu in de zes landen van zuidelijk Afrika in verschillende takken van de volletijddienst. In Zambia heeft ruim de helft van de reizende opzieners deze school doorlopen. Waarom is de school nodig, en wat wordt erdoor bereikt?
Sinds de graduatie van de eerste klas in 1993 is het aantal actieve verkondigers in Zambia met bijna 60 procent toegenomen. Maar er is nog steeds behoefte aan bekwame mannen om zorg te dragen voor de gemeenten, vooral omdat er vanuit de gemeenschap een sterke druk wordt uitgeoefend om tradities en gebruiken te volgen die in strijd zijn met bijbelse beginselen. De behoefte aan bekwame mannen die als herders en leraren kunnen dienen, blijkt duidelijk uit de opmerking van een afgestudeerde: „Een probleem in ons veld is dat mensen geneigd zijn kwaaddoen te tolereren. Ik heb geleerd dat we pal moeten staan voor wat juist is en niet buiten de dingen moeten gaan die geschreven staan.”
Het is voor de studenten eerst even wennen dat er zo veel verschillende onderwerpen behandeld worden en dat er zo diep op wordt ingegaan. Maar de leraren zijn graag bereid te helpen. Een van hen, Sarel Hart, zei: „Ik voelde me elke keer wanneer ik een klas lesgaf als een gids op een bergtocht. In het begin loop je met allemaal vreemden die zich onwennig voelen in een onbekende en ontzagwekkende omgeving. Soms liggen er rotsblokken op het pad. Wanneer de studenten obstakels passeren en verder klimmen, zien ze als ze achteromkijken de schijnbaar onneembare hindernissen die ze hebben overwonnen en die in het niet lijken te verzinken.”
Velen beschrijven hun geestelijke vooruitgang als gevolg van het bezoeken van de school als een metamorfose. Elad, die nu speciale pionier is, zei: „Ik had het idee dat ik de bekwaamheid miste om te onderwijzen en ik vond mezelf te jong voor verdere verantwoordelijkheden in de gemeente. Door de school ging ik inzien dat ik bruikbaar was. De zestien verkondigers in de gemeente waaraan ik eerst werd toegewezen, hadden er moeite mee progressieve bijbelstudies te leiden. We bespraken regelmatig suggesties en oefenden presentaties voordat we de dienst in gingen. In 2001 telde de gemeente al zestig verkondigers en was er daarnaast nog een geïsoleerde groep van twintig personen.”
Waaraan succes wordt afgemeten
Wat zijn enkele eigenschappen die nodig zijn om de Bedienarenopleidingsschool met goed gevolg te doorlopen? „We laten echt uitkomen hoe belangrijk het is altijd nederig te zijn en niet meer van jezelf te denken dan nodig is”, legt Richard Frudd, een van de leraren, uit. „We kijken of iemand rijp is, medegevoel heeft, en of het hem lukt met lastige problemen om te gaan en toch te blijven glimlachen. Als broeders anderen vriendelijk behandelen en laten zien dat ze willen dienen in plaats van gediend te worden, vinden we dat de school zijn doel bereikt heeft.”
Studenten onderschrijven de waarheid van die woorden. Emmanuel, een afgestudeerde van de veertiende klas, zei: „Dat we toegewezen worden aan een gemeente betekent niet dat we direct elke kleinigheid moeten corrigeren. Ons doel moet veeleer zijn met de gemeente samen te werken in het belangrijkste werk, de prediking van het goede nieuws.”
Moses, een pionier, zei: „Ik ben gaan beseffen dat Jehovah iedereen die nederig is, kan gebruiken en dat kennis en ervaring er niet altijd toe doen. Waar het hem om gaat, is liefde voor de broeders en zusters in de gemeente en de mensen in het veld en een goede samenwerking met anderen.”
Grote vergaderingen
De voorchristelijke feesten van de natie Israël en hun ’heilige samenkomsten’ waren vreugdevolle gebeurtenissen, die de aanwezigen hielpen zich op geestelijke zaken te concentreren (Lev. 23:21; Deut. 16:13-15). Dat geldt ook voor de grote vergaderingen van Gods volk in deze tijd. In Zambia worden congressen niet in schitterende, moderne sportcomplexen gehouden. De broeders bouwen wat ze een congresdorp noemen, met kleine hutjes waarin ze kunnen slapen.
In de loop van de jaren zijn er op de congresterreinen duurzamere gebouwtjes opgetrokken. Maar de eerste jaren waren er heel wat problemen die om vernuftige oplossingen vroegen. „Op het kringvergaderingsterrein”, herinnert een districtsopziener zich, „bouwden de broeders een hut voor me, gewoonlijk van riet. Daarna maakten ze een omheining rond het gedeelte waar de toehoorders zaten. De zitplaatsen bestonden uit aarden wallen, met daarop ’kussentjes’ van gras. Soms vlakten de broeders de top van een verlaten termietenheuvel af om een podium te maken. Daarbovenop bouwden ze een afdakje waar de sprekers onder stonden.”
Peter Palliser, een zendeling, vertelde: „Op één congres besloten de broeders dat ze graag een verhoogd podium wilden. Een van de broeders kon met explosieven omgaan. Hij ontruimde de omgeving en blies toen de top van een verlaten mierenhoop van zo’n zes meter hoog eraf. Daardoor bleef er een verhoging over waarop we een podium bouwden.”
Inspanningen om aanwezig te zijn
De meeste congresterreinen lagen ver van de hoofdwegen en waren moeilijk te bereiken. Robinson Shamuluma kan zich nog een congres in 1959 herinneren. „We fietsten met een man of vijftien naar Kabwe, in de Centrum-Provincie”, zei hij. „We hadden maïsmeel en gedroogde vis bij ons. ’s Nachts sliepen we in het oerwoud. In Kabwe namen we de trein, en uiteindelijk bereikten we na bijna vier dagen het congresterrein.”
Lamp Chisenga herinnert zich een broeder die met zijn zes kinderen te voet en met de fiets ongeveer 130 kilometer aflegde om een congres bij te wonen. Hij zei: „Ze hadden voedsel klaargemaakt voor de reis — geroosterde cassave, pinda’s en pindakaas. Vaak moesten ze de nacht onbeschermd in het oerwoud doorbrengen.”
Toen Wayne Johnson als districtsopziener diende, viel het hem op hoeveel moeite velen deden om aanwezig te zijn. Hij schreef: „Eén speciale pionier heeft bijna een week gefietst om op een kringvergadering te kunnen zijn. Anderen reden mee in de laadruimte van een vrachtwagen. Velen kwamen vroeg, aan het begin van de week waarin een grote vergadering gehouden werd. ’s Avonds zaten ze rond het kampvuur te zingen. Soms waren we met zo velen in de velddienst dat we het gebied die week drie keer bewerkten.”
Het vergaderen niet nagelaten ondanks tegenstand
De broeders putten nog steeds kracht en aanmoediging uit grote vergaderingen. Tegenwoordig krijgen congressen veel positieve publiciteit. Maar in tijden van politieke veranderingen en vooral in de jaren zestig en zeventig werden dit soort vergaderingen met achterdocht bekeken. Elementen binnen de regering stelden alles in het werk om onze aanbidding aan banden te leggen. Omdat de broeders weigerden het volkslied te zingen, konden ze niet de noodzakelijke politievergunningen krijgen om openbare vergaderingen te houden. Later werd er maar een beperkt aantal aanwezigen toegestaan. „In 1974 konden Jehovah’s Getuigen voor het laatst in het openbaar vergaderen”, vertelt Darlington Sefuka. „Toen kondigde de minister van Binnenlandse Zaken aan dat er geen openbare vergaderingen meer gehouden mochten worden tenzij het volkslied werd gezongen en de vlag werd gehesen.” Maar de broeders en zusters mochten wel in hun Koninkrijkszaal vergaderen als er een rieten schutting om het terrein stond. Het bijkantoor paste zich aan de situatie aan door ervoor te zorgen dat het kringvergaderingsprogramma in Koninkrijkszalen werd gehouden, vaak voor maar een of twee gemeenten.
Er werden ook op kleine schaal districtscongressen gehouden. „In plaats van één groot districtscongres hadden we twintig kleine congressen”, vertelt een broeder die betrokken was bij de congresorganisatie. „Er werden veel broeders opgeleid en voor het programma en de afdelingen ingezet, zodat we, toen het verbod werd opgeheven, over veel ervaren mannen beschikten die konden meehelpen met het organiseren van congressen en andere grote vergaderingen.”
De doop
Vanaf het begin van de jaren veertig probeerde men ervoor te zorgen dat degenen die zich lieten dopen echt begrepen wat die stap inhield. Sommigen hadden er moeite mee „Babylon de Grote” en vals-religieuze gebruiken volledig de rug toe te keren (Openb. 18:2, 4). Wat tot het probleem bijdroeg, was dat betrekkelijk weinigen goed konden lezen en dat veel gemeenten niet genoeg bijbelstudiehulpmiddelen ontvingen. Om die reden hadden de kring- en districtsopzieners gewoonlijk een vraaggesprek met elke doopkandidaat om te zien of hij of zij voor de doop in aanmerking kwam. Geoffrey Wheeler, een afgestudeerde van de 33ste klas van Gilead, vertelt: „We bekeken de baby’s van moeders die gedoopt wilden worden heel goed om te zien of ze geen amuletten of gelukskralen droegen. We waren vaak alle dagen van het congres tot middernacht bezig; er waren zo veel kandidaten.” Dankzij de vriendelijke hulp die gemeenteouderlingen van reizende opzieners kregen, latere publicaties, zoals „Uw woord is een lamp voor mijn voet”, en verdere organisatorische verbeteringen werd de noodzaak van zulke vraaggesprekken steeds minder.
Plankenkoorts!
Gekostumeerde drama’s behoren nog steeds tot de hoogtepunten van een congres. Iedere speler doet zijn uiterste best om de gevoelens van de persoon die hij speelt goed te vertolken, en de meeste Zambianen spelen hun rol met verve. Frank Lewis, een voormalige zendeling die nu deel uitmaakt van de Bethelfamilie in de Verenigde Staten, vertelt: „We hadden de drama’s in het begin niet op de band. De broeders die de verschillende rollen speelden, moesten de tekst uit hun hoofd leren. Ik weet nog dat we op een congres in de Noord-Provincie ons eerste drama hadden, over Jozef. Omdat de post een beetje laat was en de broeders het manuscript niet op tijd hadden gekregen, waren we tot diep in de nacht bezig de broeders hun tekst te leren. Tijdens de opvoering van het drama kwamen we bij de scène waarin Potifars vrouw haar man toeschreeuwt dat Jozef geprobeerd heeft haar te verkrachten. Op dat punt werd de broeder die Potifar speelde, overvallen door plankenkoorts en liep hij het toneel af. Ik zat achter het podium als souffleur en zag hem komen. Snel zei ik hem de eerste paar zinnen voor die hij moest zeggen en duwde hem weer het toneel op. Daarop uitte hij in gloedvolle bewoordingen zijn verachting voor de man die van een poging tot verkrachting beschuldigd werd! Hoewel het op het congres dus bijna misging, denk ik telkens als ik het bijbelverslag lees: Misschien is het wel echt zo gegaan. Misschien is Potifar wel woedend het vertrek uit gestormd en is hij, toen hij weer wat bedaard was, teruggekomen om Jozef te veroordelen!”
Toen in 1978 het regeringsverbod werd opgeheven dat vier jaar lang de grootte van congressen en bijeenkomsten beperkt had, plaatste het „Zegevierend geloof”-congres de broeders voor een uitdaging. Een voormalig reizend opziener vertelt: „Op dat congres voerden we alle drama’s op die we in de jaren ervoor niet hadden kunnen opvoeren doordat we gedwongen waren om in Koninkrijkszalen bijeen te komen. Het congres duurde vijf dagen, en we hadden vijf drama’s, elke dag één. We haalden alle drama’s in die we gemist hadden! Het was echt geweldig, maar wel een hele opgave voor de vertegenwoordiger van Bethel die al die drama’s van tevoren moest bekijken. Het was enorm veel werk!”
„Ik kan naar waarheid zeggen dat ik nooit fijnere congressen heb bezocht”, zei een lid van het bijkantoorcomité. „’s Morgens komen de gezinnen uit hun hutjes, en ze zien er allemaal piekfijn uit. Ze komen voor Jehovah, dus ze hebben hun mooiste kleren aan. Bij gebrek aan schaduw zitten ze vaak de hele dag in de brandende zon, maar ze blijven op hun plaats zitten en luisteren aandachtig. Het is een fantastisch gezicht.” Bijeenkomen is een essentieel onderdeel van de aanbidding van Jehovah’s Getuigen (Hebr. 10:24, 25). Of ze nu „bedroefd” zijn wegens persoonlijke moeilijkheden of religieuze tegenstand of niet, Jehovah’s volk weet dat aanwezig zijn op grote vergaderingen een reden is om ’zich altijd te verheugen’. — 2 Kor. 6:10.
De bouw van Koninkrijkszalen
„Ik schrijf deze brief om bovengenoemde gemeente te machtigen haar eigen land te bezitten. Dit is een permanent bezit, en ik heb erin toegestemd dat ze er 150 jaar mogen blijven. Niemand dient ze lastig te vallen totdat het Paradijs er is.” — Stamhoofd Kalilele.
Vanaf het begin van de vorige eeuw hebben waarheidszoekers in zuidelijk Afrika er de noodzaak van ingezien voor aanbidding bijeen te komen. Omstreeks 1910 berichtte William Johnston dat snel groeiende groepen vergaderplaatsen bouwden van traditionele materialen, waarvan sommige aan wel zeshonderd mensen plaats boden. Hoewel velen graag een plaats van aanbidding wilden hebben, dacht niet iedereen er zo over. Holland Mushimba, die de waarheid begin jaren dertig leerde kennen, vertelde: „Hoewel er tot bijeenkomen voor aanbidding werd aangemoedigd, werd er bij ons weinig nadruk gelegd op het hebben van een vaste vergaderplaats. We kwamen meestal bij elkaar op een geschikte plek in de schaduw van een grote boom of op het erf van een broeder. De zienswijze die sommigen er op grond van Lukas 9:58 op na hielden, was: zelfs Jezus had geen permanente zaal, dus waarom zouden wij de moeite nemen er een te bouwen?”
Vóór 1950 waren de meeste vergaderplaatsen eenvoudige, gammele gebouwtjes van ruwe planken en leem. In de Copperbelt, de drukke kopermijnstreek, wist Ian Fergusson een mijndirecteur te overreden een stuk land te bestemmen voor een Koninkrijkszaal. In 1950 werd in Wusikili de eerste Koninkrijkszaal gebouwd. Het zou nog tien jaar duren voordat de broeders plannen zouden uitwerken om de bouw te standaardiseren. De eerste Koninkrijkszaal die volgens deze plannen gebouwd werd, was een prachtige zaal met een plat dak, die ongeveer 12.000 Zambiaanse kwacha kostte. Hoewel dat in die tijd een aanzienlijk bedrag was, komt het in het huidige door inflatie geteisterde economische stelsel overeen met iets minder dan drie Amerikaanse dollars!
Omdat de Getuigen weigerden politieke-partijkaarten te kopen, kregen ze steeds weer te maken met uitbarstingen van geweld van de zijde van patriottische militanten. Plaatsen van aanbidding werden platgebrand. Uit angst voor verdere aanvallen leek het sommige broeders beter om niet te bouwen maar in de openlucht te vergaderen. Als gevolg van verdere restricties begin jaren zeventig werd het steeds moeilijker om aan stukken land te komen. Hoewel het algemeen bekend was dat Jehovah’s Getuigen geen enkele politieke partij zouden steunen, stonden de autoriteiten er in sommige gebieden op dat er bij elke schriftelijke aanvraag een partijkaart werd gevoegd.
Wiston Sinkala vertelt: „We konden al amper een stuk grond krijgen, laat staan een bouwvergunning. Toen we het stadsbestuur vertelden dat we hen voor het gerecht zouden dagen, dachten ze dat we een grapje maakten. Maar we vonden een bekwaam advocaat, en na twee jaar besliste het hof in ons voordeel en kreeg het stadsbestuur bevel voor stukken grond te zorgen. Deze zaak leidde op den duur tot meer vrijheid.”
Het zwarte paard
Het kwam niet vaak voor dat een gemeente een stuk grond kreeg met een geldig eigendomsbewijs. De broeders konden meestal nog wel een onontgonnen stuk land vinden, maar bij gebrek aan de juiste papieren konden ze er geen permanent gebouw neerzetten. Materialen waren duur, en velen gebruikten ijzeren platen of lege olievaten die opengesneden en platgeslagen werden en dan op een houten frame werden gespijkerd. Over één zo’n bouwsel merkte een ouderling op: „We hadden de ijzeren platen met teer bestreken, en van een afstand leek de zaal op een groot zwart paard. Binnen was het snikheet.”
Een vroegere kringopziener zei: „Als ik terugkijk, schaam ik me ervoor die gebouwen Koninkrijkszalen te noemen. Ze waren echt niet geschikt om de Allerhoogste God, Jehovah, te vertegenwoordigen.”
Sommige gemeenten besloten een zaal te huren. Hoewel dat een goedkope oplossing leek, gaf het ook problemen. Edrice Mundi, die in de jaren zeventig met de enige Engelstalige gemeente in Lusaka verbonden was, weet nog: „We huurden een zaal die ook gebruikt werd als disco. Elke zaterdag werd er tot in de kleine uurtjes gedronken en gedanst, en wij moesten elke zondag vroeg naar de zaal om die schoon te maken. De zaal stonk dan naar bier en sigaretten; het gaf geen goed gevoel om Jehovah op zo’n plaats te aanbidden.”
Jackson, de man van Edrice, herinnert zich: „Op een zondag kwam een jonge man midden onder het programma de zaal binnenwandelen; hij liep helemaal naar voren, pakte een krat bier op dat hij de avond daarvoor had laten staan en liep zonder zich iets van de aanwezigen aan te trekken weer naar buiten.” Geen wonder dat de broeders en zusters maar wat graag hun eigen Koninkrijkszaal hadden!
Een gedenkwaardig bouwprogramma
Naarmate meer mensen gehoor gaven aan de Koninkrijksboodschap werd de behoefte aan waardige zalen groter. Maar hoewel de broeders en zusters heel enthousiast en ijverig waren, hadden sommige nauwelijks genoeg om voedsel voor hun eigen gezin te kopen, laat staan dat ze mee konden betalen aan een Koninkrijkszaal. Jehovah, wiens hand nooit te kort is, had een aangename verrassing in petto.
Toen uit een rondvraag bleek dat er in veertig ontwikkelingslanden over de hele wereld ruim achtduizend Koninkrijkszalen nodig waren, besloot het Besturende Lichaam de bouw te versnellen. Men besefte dat er in bepaalde gebieden soms weinig vakmensen waren die zich voor projecten beschikbaar konden stellen. Ook was er vaak gebrek aan gereedschap. Daarnaast konden veel gemeenten in ontwikkelingslanden het zich niet veroorloven grote leningen terug te betalen. Bovendien was het door de snelle toename aan verkondigers voor bijkantoren in sommige streken moeilijk een goedlopend bouwprogramma op te zetten. Met het oog op dit alles richtte het Besturende Lichaam een speciaal bouwcomité op in de Verenigde Staten om toezicht uit te oefenen op de ontwikkeling van Koninkrijkszalenbouwprogramma’s over de hele wereld. Er werden richtlijnen opgesteld voor de bouw van Koninkrijkszalen in landen met beperkte middelen, en bekwame vrijwilligers werden toegewezen aan buitenlandse bouwprojecten.
Soms moesten traditionele bouwmethoden en denkbeelden worden aangepast. In Zambia bijvoorbeeld ondersteunden vrouwen de bouwprojecten door water te halen, zand te vervoeren en te koken. Maar de bouwploegen zagen graag dat zusters ook in de bouw zelf meehielpen, zodat iedereen optimaal kon worden ingezet.
Een dorpshoofd in de Oost-Provincie geloofde zijn ogen niet toen hij een zuster een muur zag bouwen voor een Koninkrijkszaal. Hij riep uit: „Ik heb in mijn hele leven nog nooit een vrouw zien metselen en nog wel zo goed ook! Wat geweldig om dat te zien!”
„Ons geestelijke ziekenhuis”
Het bouwprogramma heeft een diepgaande uitwerking gehad op de gemeenschap. Velen die vroeger onverschillig of vijandig tegenover de Getuigen stonden, zijn nu toleranter geworden. Zo zei een stamhoofd in de Oost-Provincie die eerst tegen de bouw van Koninkrijkszalen in zijn gebied gekant was: „Dat ik aanvankelijk tegen jullie project was, lag eigenlijk niet aan mij; ik was beïnvloed door de geestelijken van andere religieuze groeperingen. Ik besef nu dat jullie hier met een goed doel zijn. Dit prachtige gebouw is nu ons geestelijke ziekenhuis.”
De „moeizame arbeid” van christenen bestaat er voornamelijk in het „goede nieuws van het koninkrijk” te prediken (2 Kor. 6:5; Matth. 24:14). Maar net zoals de heilige geest Gods volk ertoe aanzet te prediken, spoort die geest hen ook aan zich krachtig in te spannen om de Koninkrijksbelangen te bevorderen door waardige vergaderplaatsen te bouwen. Gemeenten hebben hun doel nu duidelijker voor ogen. Eén broeder zei: „Als we nu in de velddienst gaan, nodigen we mensen vol vertrouwen uit voor onze vergaderingen, omdat we weten dat ze niet in een bouwval komen, maar in een Koninkrijkszaal die Jehovah tot eer strekt.”
Een andere broeder zei: „Wij hier in de rimboe verdienen misschien niet zo’n mooie zaal, maar Jehovah verdient het. Ik ben blij dat Jehovah verheerlijkt wordt door betere plaatsen van aanbidding.”
De reizende dienst
Gods dienaren hebben volharding nodig (Kol. 1:24, 25). Reizende opzieners zijn voorbeelden van mensen die zichzelf wegcijferen om de Koninkrijksbelangen te bevorderen. Hun liefdevolle harde werk als herders die de gemeenten opbouwen, heeft hen tot „gaven in mensen” gemaakt. — Ef. 4:8; 1 Thess. 1:3.
Eind jaren dertig werden er bekwame mannen opgeleid tot regionale en zonedienaren, zoals de districts- en kringopzieners destijds genoemd werden. „Reizen van gemeente naar gemeente was niet eenvoudig”, vertelt James Mwango. „We kregen dan wel fietsen, maar de broeders moesten met ons meelopen om onze bagage te dragen. We waren dagen onderweg om onze bestemming te bereiken. We brachten gewoonlijk veertien dagen met elke gemeente door.”
„Hij . . . viel prompt flauw”
Reizen door landelijk gebied was toen, net als nu, een hele uitdaging. Robinson Shamuluma, die inmiddels in de tachtig is, was met zijn vrouw, Juliana, in de reizende dienst. Robinson herinnert zich dat ze in het regenseizoen een keer door een buitengewoon hevige regenbui werden overvallen. Toen de regen ophield, was de weg vóór hen vrij, maar ze zakten wel tot aan het zadel van hun fiets weg in de modder! Tegen de tijd dat ze de volgende gemeente bereikten, was Juliana zo uitgeput dat ze haast niet meer de energie had om zelfs maar wat water te drinken.
Enock Chirwa, die in de jaren zestig en zeventig zowel in de kring- als in de districtsdienst heeft gestaan, legt uit: „Maandag was een hele zware dag; het was de dag waarop we reisden. Maar zodra we in de gemeente kwamen, vergaten we de hele reis. We vonden het heerlijk om bij de broeders en zusters te zijn.”
Afstanden en ontberingen waren niet de enige obstakels. Lamp Chisenga was samen met twee andere broeders op weg naar een gemeente in het noorden van het land. Op een stoffige weg zagen ze in de verte een dier zitten. „De broeders konden het niet duidelijk onderscheiden”, zei broeder Chisenga. „Het zat als een hond op de weg. Ik vroeg steeds weer: ’Kunnen jullie zien wat het is?’ Toen herkende een van de broeders aan de vorm dat het een leeuw was. Hij gaf een gil en viel prompt flauw. We besloten daar een poosje te rusten om de leeuw de tijd te geven in de struiken te verdwijnen.”
John Jason en zijn vrouw, Kay, die een deel van de 26 jaar die ze in Zambia doorbrachten in de districtsdienst stonden, leerden de noodzaak van geduld als er zich mechanische mankementen voordeden. John zei: „Ik weet nog dat we ruim 150 kilometer reden met een kapotte vering, omdat we geen reserveonderdelen bij ons hadden en ook nergens hulp konden inroepen. Een andere keer begaf de auto het helemaal. De motor was te heet geworden, dus zat er niets anders op dan al het water dat we bij ons hadden te gebruiken om de motor te koelen en een laatste kopje thee te zetten. Afgesneden van de bewoonde wereld, warm en moe, zaten we in de auto en baden tot Jehovah om hulp. Om drie uur ’s middags kwam er een wagen met wegwerkers langs, het eerste voertuig die dag. Toen ze onze benarde situatie zagen, boden ze aan om ons te slepen. We kwamen net voor het donker bij de broeders aan.”
Op Jehovah leren vertrouwen
In zulke omstandigheden leren reizende opzieners al snel dat ze niet op hun eigen bekwaamheid of op materiële bezittingen moeten vertrouwen, maar zich voor hulp op betrouwbaarder bronnen moeten verlaten: Jehovah God en de christelijke broederschap (Hebr. 13:5, 6). „We waren nog maar drie weken in de districtsdienst toen zich een probleem voordeed”, herinnert Geoffrey Wheeler zich. „We waren op het kringvergaderingsterrein en alles was klaar voor het programma dat weekend. Ik had van iemand een defecte primusbrander gekregen. Het was een warme, winderige dag, en toen ik de brander aandeed, kwam er een enorme steekvlam uit. Binnen enkele minuten was het vuur onbeheersbaar geworden. De band voor op onze landrover vatte vlam, en al gauw stond de hele wagen in lichterlaaie.”
Het verlies van hun wagen was al erg genoeg, maar er waren nog meer problemen. Geoffrey zegt: „Onze kleren zaten in een zwarte stalen koffer in de landrover. Ze verbrandden niet, ze verschrompelden helemaal! De broeders renden naar de achterkant van het brandende voertuig en wisten ons bed, een overhemd en mijn schrijfmachine te redden. Wat waren we dankbaar voor hun snelle reactie!” Met de wagen gingen ook hun persoonlijke bezittingen in vlammen op, en ze zouden pas twee maanden later weer in de stad zijn, dus hoe hebben ze zich gered? Geoffrey zegt: „Een broeder leende me een das, en ik hield de openbare lezing met een paar rubberen overschoenen aan. We overleefden het, en de broeders en zusters deden wat ze konden om hun onervaren districtsopziener te troosten.”
Een bed zonder slangen
De liefde en zorg van gemeenten die ’de weg der gastvrijheid bewandelen’, geven reizende opzieners en hun vrouwen de kracht om in hun zelfopofferende dienst te volharden. Er zijn eindeloos veel verhalen te vertellen over gemeenten die, hoewel ze arm zijn, liefdevolle voorzieningen treffen die bijzonder gewaardeerd worden. — Rom. 12:13; Spr. 15:17.
De onderkomens voor reizende opzieners zijn gewoonlijk vrij primitief maar worden altijd in liefde aangeboden. Fred Kashimoto, die begin jaren tachtig als kringopziener diende, kan zich nog herinneren dat hij pas ’s avonds aankwam in een dorp in de Noord-Provincie. De broeders en zusters ontvingen hem hartelijk. Nadat ze met z’n allen een klein huis waren binnengegaan, zetten de broeders zijn koffers boven op een grote tafel die was gemaakt van palen van zo’n anderhalve meter hoog. Toen het laat werd, vroeg broeder Kashimoto: „Waar moet ik eigenlijk slapen?”
De broeders wezen naar de tafel en antwoordden: „Dat daar is het bed.” Kennelijk omdat er zo veel slangen waren, hadden de broeders gezorgd voor een veiliger bed. Met rollen gras als matras maakte broeder Kashimoto het zich gemakkelijk voor de nacht.
Op het platteland worden vaak geschenken in natura gegeven. „Op een keer”, vertelt Geoffrey Wheeler met een glimlach, „gaven de broeders ons een kip. We zetten de kip even voor het donker op een stok boven het gat dat als toilet diende. Maar het stomme beest sprong van zijn stok af en viel in het gat. Het lukte ons hem er met een schoffel weer veilig uit te vissen. Mijn vrouw heeft het beest daarna in een warm sopje met veel desinfecterend middel gewassen. We hebben hem aan het eind van de week gegeten, en hij smaakte prima!”
Ook de Jasons werden gul bedeeld. „We kregen regelmatig een levende kip van de broeders”, zei John. „We hadden een mandje, en daar namen we een kip in mee als we door ons district reisden. Elke ochtend legde ze een ei, dus we waren niet van plan haar op te eten. Als we onze spullen pakten om naar de volgende gemeente te gaan, liet de kip duidelijk merken dat ze mee wilde.”
Films
Vanaf 1954 droegen films zoals De Nieuwe-Wereldmaatschappij in actie bij tot een stimulerende onderwijscampagne. „Velen werden erdoor geïnspireerd om zich zowel in de dienst als in de gemeente ijverig in te spannen”, merkte een bericht van het bijkantoor uit die tijd op. Sommigen die na de vertoning van een film hielpen het vergaderterrein te ontruimen, kwamen met de slogan: „Laten we het doen op de manier van ’De Nieuwe-Wereldmaatschappij in actie’”, oftewel „vol ijver”! Een jaar nadat de film was uitgebracht, hadden al meer dan 42.000 mensen hem gezien, onder wie regeringsbeambten en onderwijsfunctionarissen, op wie de film veel indruk maakte. Uiteindelijk werden meer dan een miljoen mensen in Zambia op die manier over Jehovah’s Getuigen en hun christelijke organisatie geïnformeerd.
Wayne Johnson herinnert zich de krachtige uitwerking ervan. Hij zegt: „De films trokken mensen van mijlenver in de omtrek en leerden hun veel over Jehovah’s organisatie. Vaak werd er tijdens het programma enthousiast en langdurig geklapt.”
Een tijdlang werd op de zaterdagavond van de kringvergadering telkens een van de films vertoond. In de rimboe was dat een opwindende ervaring. De campagne had een enorme impact, al begrepen mensen die nooit een ander leven hadden gekend bepaalde scènes verkeerd. Eén film vertoonde beelden van mensen die in de stad New York uit de ondergrondse stroomden. Velen dachten dat dit de opstanding afbeeldde! Toch werd de waardering van mensen voor Jehovah’s Getuigen door de films beslist vergroot. Maar de tijden veranderden, en een groeiend verlangen naar nationale onafhankelijkheid leidde ertoe dat veel Zambianen zich tegen de broeders keerden. Zowel gemeenten als reizende opzieners zouden voor situaties komen te staan waarin volharding harder nodig was dan ooit.
Politieke inmenging
Op 24 oktober 1964 verkreeg Noord-Rhodesië onafhankelijkheid van Groot-Brittannië en werd het de republiek Zambia. In die periode liepen de politieke spanningen hoog op. De neutraliteit van Jehovah’s Getuigen werd ten onrechte uitgelegd als stilzwijgende steun voor voortzetting van het koloniale bewind.
Lamp Chisenga weet nog dat hij in die tijd naar het gebied rond het Bangweulumeer reisde. Hij was van plan een boot te nemen naar de eilanden om vissers die Getuigen waren te bezoeken. Het eerste deel van de reis bestond uit een busrit naar de oever van het meer. Nadat hij was uitgestapt, werd hem gevraagd zijn partijkaart te laten zien. Natuurlijk had hij die niet. Leden van het politieke kader grepen zijn tas. Toen zag een van hen een doos waarop „Wachttoren” stond. Hij blies luid op zijn fluitje en begon te schreeuwen: „Wachttoren! Wachttoren!”
Uit angst voor een opstootje duwde een beambte Lamp met bagage en al de bus weer in. Er had zich een grote menigte gevormd, die stenen naar de bus begon te gooien en tegen de deuren, wielen en ramen beukte en schopte. De chauffeur trok haastig op en reed non-stop naar Samfya, ongeveer negentig kilometer verderop. ’s Nachts kwamen de gemoederen weer tot bedaren. De volgende ochtend ging Lamp, alsof er niets gebeurd was, aan boord van de boot om de kleine gemeenten rond het meer te bezoeken.
„Door veel te verduren” blijven reizende opzieners zich als Gods dienaren aanbevelen (2 Kor. 6:4). Fanwell Chisenga, die een kring bediend heeft langs de oevers van de Zambezi, merkt op: „De kringdienst vraagt om oprechte toewijding en zelfopoffering.” Reizen van de ene gemeente naar de andere betekende in dat gebied vaak lange bootreizen in oude, lekkende kano’s op een rivier waar een woedend nijlpaard een kano kon doorbijten alsof het een dor takje was. Wat hielp Fanwell in de kringdienst te volharden? Terwijl hij glimlachend een foto bestudeert van gemeenteleden die hem naar de rivier escorteerden, geeft hij grif toe dat zijn broeders en zusters een sterke motivatie voor hem vormden, om dan mijmerend te vragen: „Waar anders in deze boze wereld kun je zulke blije gezichten zien?”
Neutraliteit
„Eenieder die als soldaat dient, waakt ervoor verstrikt te raken in de aangelegenheden van de wereld, om de officier die hem in dienst heeft genomen, tevreden te stellen”, schreef de apostel Paulus (2 Tim. 2:4, Weymouth). Willen christenen zich volledig ter beschikking kunnen stellen van hun Leider, Jezus Christus, dan moeten ze het vermijden betrokken te raken bij de politieke en religieuze stelsels van deze wereld. Vanwege dat standpunt hebben ware christenen, die in wereldse aangelegenheden neutraal willen blijven, moeilijkheden en „verdrukkingen” te verduren gekregen. — Joh. 15:19.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog werden velen wegens hun gebrek aan ’patriottisme’ wreed mishandeld. „We hebben gezien hoe oude mannen als zakken maïs op een vrachtwagen werden gegooid omdat ze militaire dienst weigerden”, vertelt Benson Judge, die later een ijverige reizende opziener werd. „We hoorden die mannen zeggen: ’Tidzafera za Mulungu’ (We zullen om Gods wil sterven).”
Mukosiku Sinaali was tijdens de oorlog nog niet gedoopt, maar hij kan zich nog goed herinneren dat de neutraliteitskwestie toen elke keer weer de kop opstak. „Iedereen was verplicht de wortels van de mambongo, een klimplant die een waardevol soort latex voortbracht, uit te graven en te verzamelen. De wortels werden geschild en platgeslagen tot strippen, die bijeengebonden werden om later verwerkt te worden tot een rubbersurrogaat waarvan laarzen voor militairen werden gemaakt. Vanwege het verband met de oorlog weigerden de Getuigen de wortels te verzamelen. Het gevolg was dat de broeders werden gestraft voor non-coöperatie. Ze werden als ’ongewenste elementen’ bestempeld.”
Joseph Mulemwa was zo’n ’ongewenst element’. Hij was geboren in Zuid-Rhodesië, maar was in 1932 naar de West-Provincie van Noord-Rhodesië verhuisd. Boze tongen beweerden dat hij mensen ertoe aanzette hun velden niet langer te bewerken omdat ’het Koninkrijk nabij was’. Een predikant van de Mavumbo-missie die een hekel had aan Joseph, had die valse beschuldiging in omloop gebracht. Joseph werd gearresteerd en met handboeien aan een man vastgeketend die geestelijk in de war was. Sommigen hoopten dat de man Joseph zou aanvallen. Maar Joseph wist de gestoorde man te kalmeren. Na zijn vrijlating bleef Joseph prediken en gemeenten bezoeken. Hij stierf in getrouwheid in het midden van de jaren tachtig.
Gesterkt om beproevingen aan te kunnen
Spanningen binnen de gemeenschappen en de geest van nationalisme leidden ertoe dat degenen die niet met een goed geweten aan het politieke proces konden deelnemen, werden geïntimideerd. Hoewel de sfeer in het land gespannen was, getuigde de nationale „Moedige bedienaren”-vergadering in Kitwe in 1963 van de vrede en eenheid onder Jehovah’s Getuigen. Bijna 25.000 afgevaardigden, van wie er sommigen met tenten en caravans naar dit vijfdaagse evenement waren gekomen, genoten van het programma dat in vier talen gehouden werd. Van groot belang was de lezing van Milton Henschel die zich toespitste op de verhouding van een christen tot de staat. Frank Lewis vertelt: „We kunnen ons nog herinneren dat hij ons vertelde dat we onze broeders en zusters moesten helpen de neutraliteitskwestie te begrijpen. Wat waren we blij met deze raad, die precies op tijd kwam, want de meeste Getuigen in Zambia kwamen voor zware beproevingen te staan en zijn Jehovah trouw gebleven!”
In de jaren zestig hadden Jehovah’s Getuigen voortdurend te maken met wijdverbreide, gewelddadige vervolging en de vernieling van hun bezittingen. Huizen en Koninkrijkszalen werden met de grond gelijkgemaakt. Het is prijzenswaardig dat de regering daarop reageerde door degenen die bij die pogingen tot intimidatie betrokken waren, in groten getale gevangen te zetten. Toen Noord-Rhodesië de republiek Zambia werd, waren Jehovah’s Getuigen bijzonder geïnteresseerd in een bepaling in de nieuwe grondwet die fundamentele mensenrechten waarborgde. Maar een nieuwe golf van patriottisme zou spoedig een onverwacht doel treffen.
Nationale symbolen
In de koloniale tijd werden kinderen van Jehovah’s Getuigen gestraft als ze op grond van hun geloofsovertuiging geen eer bewezen aan de vlag, in die tijd de Union Jack (Britse vlag). Ze werden ook gestraft als ze weigerden het volkslied te zingen. Nadat hiertegen protest was aangetekend bij de autoriteiten, versoepelde het ministerie van Onderwijs zijn standpunt en schreef: „Het standpunt van uw [groepering] inzake de vlaggengroet is bekend en wordt gerespecteerd, en geen enkel kind dient op enigerlei wijze gestraft te worden omdat het weigert de groet te brengen.” De nieuwe grondwet van de republiek gaf reden tot hoop dat fundamentele vrijheden, waaronder vrijheid van geweten, gedachte en godsdienst, meer gerespecteerd zouden worden. Maar een nieuwe vlag en een nieuw volkslied leidden tot een opleving van het patriottisme. Er werden op scholen opnieuw ceremonies ingevoerd waarbij dagelijks de vlag werd gegroet en het volkslied werd gezongen, en daar werd fanatiek de hand aan gehouden. Hoewel voor sommige jonge Getuigen een uitzondering werd gemaakt, werden vele andere geslagen en zelfs van school gestuurd.
Een nieuwe onderwijswet, die in 1966 werd aangenomen, gaf reden tot hoop. Er was een voorziening in opgenomen die het een ouder of een voogd toestond te vragen of een kind van religieuze diensten of vieringen kon worden vrijgesteld. Het resultaat was dat veel kinderen die tijdelijk of voorgoed van school waren gestuurd, weer werden toegelaten. Maar kort daarna en min of meer in het geheim werden er bepalingen aan de wet toegevoegd die stelden dat de vlag en het volkslied wereldlijke symbolen waren die het nationale bewustzijn bevorderden. Ondanks de gesprekken die de broeders met regeringsautoriteiten voerden, waren eind 1966 meer dan drieduizend kinderen van school gestuurd vanwege hun neutrale standpunt.
Geen school voor Feliya
Het werd tijd om die acties aan een juridische toets te onderwerpen. Een ervan werd uitgekozen voor een proefproces. Feliya Kachasu bezocht de Buyantanshi School in de Copperbelt. Hoewel ze bekendstond als een voorbeeldige leerling, was ze van school gestuurd. Frank Lewis vertelt hoe de zaak voor de rechter werd gebracht: „De heer Richmond Smith trad namens ons op, wat niet eenvoudig was omdat het een zaak was tegen de overheid. De manier waarop Feliya uitlegde waarom ze de vlag niet groette, had hem ervan overtuigd dat hij ons in deze zaak wilde vertegenwoordigen.”
Dailes Musonda, toen zelf een schoolmeisje in Lusaka, zegt: „Toen Feliya’s zaak voor de rechter werd gebracht, waren we er vast van overtuigd dat we die zouden winnen. Broeders kwamen uit Mufulira om de rechtszittingen bij te wonen. Mijn zus en ik werden ook uitgenodigd. Ik zie Feliya nog zitten in de rechtszaal, gekleed in een pastelkleurig jurkje en met een witte hoed op. Het proces duurde drie dagen. Er waren toen nog enkele zendelingen in het land; broeder Phillips en broeder Fergusson kwamen als toehoorders. We dachten dat hun aanwezigheid zou helpen.”
De president van de rechtbank stelde vast: „Er zijn in deze zaak geen aanwijzingen dat Jehovah’s Getuigen door hun optreden op enige wijze verachting voor het volkslied of voor de nationale vlag willen tonen.” Maar hij besliste toch dat de ceremonies seculier van aard waren en dat Feliya, ondanks haar oprechte overtuiging, geen aanspraak kon maken op vrijstelling onder de bepalingen van de onderwijswet. De ceremonies, zo meende hij, waren nodig in het belang van de nationale veiligheid. Hoe het opleggen daarvan aan een minderjarige de belangen van het volk zou dienen, werd verder niet duidelijk gemaakt. Feliya mocht niet naar school zolang ze vasthield aan haar christelijke overtuiging!
Dailes weet nog: „We waren heel erg teleurgesteld. Maar we lieten alles aan Jehovah over.” Toen de druk bleef toenemen, gingen Dailes en haar zus in 1967 van school. Eind 1968 waren bijna zesduizend kinderen van Getuigen van school gestuurd.
Openbare bijeenkomsten verboden
De Wet op de openbare orde van 1966 bepaalde dat alle openbare bijeenkomsten moesten worden geopend met het zingen van het volkslied. Dat maakte het haast onmogelijk om grote vergaderingen te houden waarvoor het publiek werd uitgenodigd. De broeders kwamen tegemoet aan de eisen van de regering door grotere vergaderingen te houden op privéterreinen met een rieten omheining, vaak rond een Koninkrijkszaal. Dat wekte de nieuwsgierigheid van grote aantallen geïnteresseerden, die wilden weten wat er aan de hand was, met het gevolg dat het aantal aanwezigen gestaag groeide, zodat in 1967 zo’n 120.025 personen de herdenking van Christus’ dood bijwoonden.
„In die periode barstte er bij vlagen gewelddadige vervolging los”, herinnert Lamp Chisenga zich. „In het gebied van Samfya viel een woedende menigte broeder Mabo van de gemeente Katansha aan en doodde hem. Broeders en zusters werden soms tijdens vergaderingen aangevallen, en veel Koninkrijkszalen werden platgebrand. Maar de autoriteiten hadden nog steeds respect voor de Getuigen, en een aantal tegenstanders werden gearresteerd en bestraft.”
Hun eigen luchtmacht!
Tegenstanders bleven valse beschuldigingen inbrengen tegen Jehovah’s Getuigen; ze beweerden dat ze uitzonderlijk rijk waren en dat ze de volgende regering wilden vormen. Op een dag bracht de secretaris van de regeringspartij onaangekondigd een bezoek aan het bijkantoor in Kitwe. Het eerste wat de broeders van zijn bezoek merkten, was de stroom politieagenten bij de poort. Tijdens een onderhoud met vertegenwoordigers van het bijkantoor verloor hij zijn kalmte. „We hebben jullie toestemming gegeven om deze gebouwen neer te zetten”, zei hij met stemverheffing. „En wat doen jullie er nu mee? Zijn dit jullie regeringskantoren?”
Sommige autoriteiten bleven dat soort valse geruchten geloven. In de Noord-Provincie nam de politie zijn toevlucht tot traangas in een poging een eind te maken aan een congres. De broeders slaagden erin een spoedtelegram aan het bijkantoor te sturen. Een buitenlandse farmer die een klein vliegtuigje bezat, vloog wat extra vertegenwoordigers van het bijkantoor naar Kabompo om te helpen de situatie te sussen en eventuele misverstanden uit de weg te ruimen. Helaas werd hierdoor de achterdocht van enkelen nog versterkt, die nu beweerden dat de Getuigen een eigen luchtmacht hadden!
De broeders verzamelden zorgvuldig de lege traangasgranaten op het terrein. Toen vertegenwoordigers van het bijkantoor later regeringsfunctionarissen opzochten om hun zorg over het voorval uit te spreken, werden die getoond als bewijs dat er onnodig geweld was gebruikt. De zaak kreeg grote publiciteit, en de vreedzame reactie van de Getuigen bleef niet onopgemerkt.
Ons standpunt uiteenzetten
Met onverminderd fanatisme bleef men proberen het werk van Jehovah’s Getuigen te verbieden. Het bijkantoor wilde de regering graag ons neutrale standpunt uitleggen. Smart Phiri en Jonas Manjoni werden uitgekozen om voor een groot aantal ministers een presentatie te geven. Tijdens de presentatie voer een minister tegen de broeders uit. „Ik zou jullie maar wat graag mee naar buiten nemen en een pak slaag verkopen!”, zei hij. „Beseffen jullie wel wat jullie gedaan hebben? Jullie hebben onze beste burgers genomen, de crème de la crème, en wat blijft er voor ons over? De moordenaars, de overspelers en de dieven!”
De broeders antwoordden vlug: „Maar dat is wat sommigen van hen waren! Het waren dieven, overspelers en moordenaars, maar door de kracht van de bijbel hebben deze mensen veranderingen in hun leven aangebracht en behoren ze nu tot de beste burgers van Zambia. Daarom doen we een beroep op u om ons ongestoord te laten prediken.” — 1 Kor. 6:9-11.
Uitzettingen en een gedeeltelijk verbod
Zoals we al eerder hebben gezien, kregen de zendelingen bevel het land te verlaten. „Januari 1968 staat voor altijd in ons geheugen gegrift”, zei Frank Lewis. „Een broeder belde ons om te vertellen dat hij zojuist bezoek had gehad van een immigratieambtenaar. De ambtenaar had hem een uitzettingsbevel overhandigd; hij kreeg een week de tijd om zijn zaken in Zambia af te ronden en te vertrekken. Vlak daarna belde een andere broeder en toen nog een. Ten slotte belde een van de broeders om te zeggen dat hij gehoord had dat een groot complex in Kitwe als volgende op de lijst stond.” Die drastische maatregelen waren kennelijk bedoeld om de eenheid van de Getuigen te verstoren en hun ijverige activiteit te ondermijnen.
Het jaar daarop willigde de president een wet tot behoud van de openbare veiligheid in, die de prediking van huis tot huis verbood. Omdat het werk nu praktisch verboden was, moesten de broeders hun dienst op een andere manier gaan verrichten en ging informeel getuigenis geven een grotere rol spelen. Onze Koninkrijksdienst werd Onze maandelijkse brief, en het gedeelte „Het goede nieuws aanbieden” kreeg de titel „Onze interne dienst”. Hierdoor werden de censoren van de regering om de tuin geleid. In april 1971 werd een hoogtepunt van bijna 48.000 huisbijbelstudies bericht, waaruit duidelijk bleek dat de broeders en zusters niet ontmoedigd waren door de pogingen om het werk aan banden te leggen.
Clive Mountford, die nu in Engeland woont, ging met heel wat zendelingen om. Hij vertelt: „Eén manier waarop we getuigenis gaven, was door mensen een lift aan te bieden en dan in de auto met hen over de waarheid te spreken. We hadden altijd tijdschriften in de auto liggen, duidelijk zichtbaar voor iedereen die we een lift gaven.”
Hoewel het niet verboden was om over de bijbel te spreken, golden er restricties die vereisten dat iemand pas bezocht mocht worden als hij toestemming had gegeven. Soms konden de broeders en zusters eenvoudig bij familieleden, vroegere klasgenoten, collega’s of anderen langsgaan. Tijdens een gezellig bezoekje kon het gesprek tactvol op een bijbels thema worden gebracht. Omdat bijna iedereen veel familie had, kon er met heel wat ongelovige familieleden en mensen uit de buurt contact worden gelegd.
Tegen 1975 berichtte het bijkantoor: „Duizenden verkondigers in ons veld hebben nog nooit van huis tot huis gepredikt. Maar er zijn nieuwe discipelen gemaakt, en er is een geweldig getuigenis gegeven.” Gezien de restricties op het prediken van deur tot deur gaven de broeders op andere manieren getuigenis. Een typisch voorbeeld is dat van een broeder die bij de burgerlijke stand werkte. Zijn werk betrof de registratie van namen en bijzonderheden van de bevolking in het algemeen. Hij was vooral geïnteresseerd in mensen met een bijbelse naam en vroeg hun wat ze van de bijbelse persoon met die naam af wisten. Dat gaf hem veel gelegenheden om getuigenis te geven. Toen een moeder en haar dochter bij zijn loket kwamen, zag de broeder dat het meisje Eden heette. Op de vraag of ze wist wat „Eden” betekende, antwoordde de moeder ontkennend. De broeder legde het kort uit en wees erop dat de aarde in de nabije toekomst weer zo zal worden als dat oorspronkelijke paradijs in Eden. Dat intrigeerde de vrouw, die hem daarop haar adres gaf. Haar man kreeg ook belangstelling, het gezin begon de vergaderingen te bezoeken, en uiteindelijk werden een aantal gezinsleden gedoopt.
Andere verkondigers grepen op hun werelds werk gelegenheden aan om getuigenis te geven. Royd, die bij een mijnbouwbedrijf werkte, vroeg zijn collega’s in de lunchpauze hoe ze over bepaalde teksten dachten. „Wie is volgens jou de ’rots’ in Mattheüs 16:18?” Of: „Wie is de ’steen der struikeling’ in Romeinen 9:32?” Vaak verzamelden zich grote groepen mijnwerkers om de bijbelse uitleg te horen. Dankzij die informele gesprekken maakten verscheidene collega’s van Royd vorderingen, droegen zich op en lieten zich dopen.
Ook het vastberaden standpunt van onze jongeren op school bood anderen de gelegenheid om de waarheid te horen. Toen een groep kinderen weigerde patriottische liederen mee te zingen, werd hun leraar boos en gaf de klas bevel naar buiten te gaan. Een van de groep vertelde: „De leraar moet gedacht hebben dat we niet konden zingen, zelfs onze eigen religieuze liederen niet. Kennelijk zag hij zijn kans schoon om de spot met ons te drijven. Hij gaf de leerlingen bevel zich op te splitsen naar religieuze groepering. Elke groep moest één of twee van hun kerkliederen zingen. Toen twee groepen zich geen enkel lied te binnen konden brengen, richtte de leraar zijn aandacht op ons. We begonnen met het lied ’Dit is Jehovah’s dag!’ Schijnbaar zongen we goed, want toevallige voorbijgangers bleven staan luisteren. Daarna zongen we ’Jehovah is koning geworden!’ Iedereen, inclusief de leraar, begon luid te klappen. We gingen de klas weer in. Veel klasgenoten vroegen ons waar we zulke mooie liederen hadden geleerd en sommigen gingen met ons mee naar de vergaderingen en werden later zelf actieve Getuigen.”
„Zij die boeken rondstrooien”
Al die tijd gaven de broeders en zusters er blijk van „zo omzichtig als slangen en toch zo onschuldig als duiven” te zijn (Matth. 10:16). Vanwege hun kenmerkende lectuur en hun enthousiaste gebruik van studiehulpmiddelen kregen Jehovah’s Getuigen de bijnaam Abaponya Ifitabo, „Zij die boeken rondstrooien”. Ondanks vastberaden pogingen van tegenstanders om de broeders en zusters tot zwijgen te brengen, ging de Koninkrijksprediking onverminderd door. Hoewel er nog jarenlang bij vlagen gewelddadige tegenstand oplaaide, was die tegen het begin van de jaren tachtig verflauwd.
In de 25 jaar die volgden op de nationale onafhankelijkheid werden bijna 90.000 personen gedoopt. Maar het aantal actieve Getuigen nam slechts met ongeveer 42.000 personen toe. Hoe kwam dat? Het is waar dat sommigen stierven en dat er personen verhuisden. „Maar mensenvrees was ook een factor”, vertelt Neldie, die in die periode op het bijkantoor diende. Velen werden ongeregeld of inactief in de dienst. Bovendien bracht de onafhankelijkheid een verandering teweeg. Er kwamen leidinggevende posities in het bedrijfsleven en bestuursfuncties vrij die vroeger aan buitenlanders waren voorbehouden. Nu er nieuwe mogelijkheden waren op het gebied van huisvesting, werk en opleiding, verlegden veel gezinnen het accent van geestelijke naar materiële doelen.
Maar het werk ging vooruit. De wijze koning Salomo schreef: „Zaai in de morgen uw zaad en laat tot de avond uw hand niet rusten; want gij weet niet waar dit succes zal hebben, hetzij hier of daar, of dat beide even goed zullen zijn” (Pred. 11:6). De broeders deden hun best om waarheidszaden te zaaien die onder gunstiger omstandigheden zouden uitlopen. Door de gestage groei werd het in 1976 nodig een nieuwe vrachtwagen aan te schaffen om de steeds grotere hoeveelheid lectuur te kunnen bezorgen. In 1982 begon het werk aan de bouw van een nieuwe drukkerij op enkele kilometers afstand van Bethel. Die praktische ontwikkelingen zouden het fundament leggen voor toekomstige groei.
Er zijn maar weinig landen in Centraal-Afrika die zo’n vrede genieten en zo van binnenlandse conflicten verschoond zijn gebleven als Zambia. Terwijl de omstandigheden nu buitengewoon gunstig zijn om ’goed nieuws over goede dingen bekend te maken’, zet de herinnering aan „verdrukkingen” getrouwen ertoe aan er druk mee bezig te blijven ’vrucht te verzamelen voor het eeuwige leven’. — Rom. 10:15; 2 Kor. 6:4; Joh. 4:36.
Uitbreiding van het bijkantoor
In de jaren dertig behartigden Llewelyn Phillips en zijn medewerkers hun taken vanuit een huurpand met twee kamers in Lusaka. Weinigen hadden zich toen een voorstelling kunnen maken van het huidige Bethelcomplex van 110 hectare, dat meer dan 250 vrijwilligers huisvest. Deze broeders en zusters dragen zorg voor de geestelijke behoeften van ruim 125.000 verkondigers en pioniers. Laten we kort beschouwen hoe die groei tot stand is gekomen.
Zoals we hebben gezien, was de houding van de autoriteiten tegen 1936 voldoende versoepeld om in Lusaka een lectuurdepot te kunnen openen. Door de expansie werd het al gauw nodig naar een groter pand te verhuizen. Er werd een woonhuis gekocht in de buurt van het hoofdbureau van politie. „Het huis had twee slaapkamers”, herinnert Jonas Manjoni zich. „Een eetkamer werd gebruikt voor de Dienstafdeling en een veranda voor de afdeling Expeditie.” In 1951 nam Jonas twee weken verlof van zijn werelds werk om op Bethel te helpen, en later kwam hij voorgoed. „Het werk was goedgeorganiseerd en de sfeer was goed”, zegt hij. „Ik werkte samen met broeder Phillips op de Expeditie; we verzorgden de abonnementen en frankeerden de rollen met tijdschriften. Het gaf een goed gevoel te weten dat we de broeders dienden.” Llewelyn Phillips werd later bijgestaan door Harry Arnott, en ze werkten zij aan zij met plaatselijke broeders, zoals Job Sichela, Andrew John Mulabaka, John Mutale, Potipher Kachepa en Morton Chisulo.
Naarmate Zambia te maken kreeg met een florerende mijnbouwindustrie en een zich snel ontwikkelende infrastructuur, en de mijnstreek mensen uit alle hoeken van het land aantrok, verlegde de aandacht zich steeds meer van Lusaka naar de Copperbelt. Ian Fergusson deed de aanbeveling een pand te kopen in een van de mijnsteden, en in 1954 verhuisde het bijkantoor naar de King George Avenue in Luanshya. Maar dit pand werd al gauw te klein om zorg te dragen voor het snel groeiende veld, dat het grootste deel van Oost-Afrika omvatte. Tijdens zijn bezoek aan de „Waakzame bedienaren”-districtsvergadering in 1959 bekeek Nathan Knorr van het internationale hoofdbureau mogelijke lokaties voor een nieuw bijkantoor en gaf het groene licht om met de bouw te beginnen. Geoffrey Wheeler vertelt: „Frank Lewis, Eugene Kinaschuk en ik gingen met een architect naar het nieuwe stuk grond in Kitwe om de omtrekken van het Bethelhuis uit te zetten.” Op 3 februari 1962 werd het nieuwe bijkantoor met een woongedeelte, een drukkerij en een Koninkrijkszaal aan Jehovah opgedragen. Aan het einde van het inwijdingsprogramma richtte Harry Arnott, die toen bijkantoordienaar was, de aandacht op het belangrijkere geestelijke bouwwerk waaraan iedereen hard moet werken met behulp van de bouwstenen geloof, hoop en liefde.
Het duurde niet lang of ook die voorzieningen waren ontoereikend, aangezien het aantal Koninkrijksverkondigers in de daaropvolgende tien jaar van 30.129 tot bijna 57.000 steeg. „Broeder Knorr moedigde ons aan meer lectuur te gaan drukken”, vertelde Ian Fergusson. „Ik bezocht het bijkantoor in Elandsfontein (Zuid-Afrika) om met de broeders daar te overleggen. Het duurde niet lang of er was per luchtvracht een drukpers van daar naar Kitwe onderweg.”
Naast lectuur en tijdschriften werd in Kitwe maandelijks Onze Koninkrijksdienst gedrukt voor Kenia en andere Oost-Afrikaanse gebieden. In minder dan geen tijd was de kleine drukkerij niet groot genoeg meer en werd het noodzakelijk de drukkerij te verplaatsen. Toen het stadsbestuur er bezwaar tegen maakte dat we een beschikbaar stuk grond gebruikten, bood een broeder ons wat land aan. Het gebouw werd in 1984 voltooid. Dertig jaar lang heeft Kitwe gediend als het geestelijke centrum voor het predikingswerk in Zambia.
In de moeilijke jaren na de uitzetting van de zendelingen werd het aantal werkers op het bijkantoor uitgebreid tot er uiteindelijk veertien leden van de Bethelfamilie met hun gezinnen buiten Bethel woonden. Er moest iets gebeuren, wilden we ons goed kunnen kwijten van het werk dat voor ons lag. Na verloop van tijd werden er twee huizen gekocht en een derde gehuurd, waardoor het mogelijk was de familie uit te breiden. Maar het was duidelijk dat er nieuwe voorzieningen nodig waren. Gelukkig zouden de omstandigheden al gauw drastisch verbeteren. In 1986 werden broeders in strategische plaatsen aangewezen om naar land te zoeken voor een nieuw bijkantoor. Op ongeveer vijftien kilometer ten westen van de hoofdstad kwam een boerderij met 110 hectare land beschikbaar. Dat bleek een verstandige keuze te zijn, omdat het gebied over grote hoeveelheden grondwater beschikte. Dayrell Sharp merkte op: „Ik denk dat Jehovah ons naar deze prachtige plek geleid heeft.”
Inwijding en groei
Op zaterdag 24 april 1993 kwamen honderden personen die Jehovah al heel lang trouw dienden, bijeen voor de inwijding van het nieuwe bijkantoor. Naast de vierduizend plaatselijke broeders en zusters waren er ruim 160 internationale gasten, onder wie enkele zendelingen die zo’n twintig jaar daarvoor het land hadden moeten verlaten. Theodore Jaracz, een van de twee aanwezige leden van het Besturende Lichaam, sprak over het thema „Onszelf als Gods dienaren aanbevelen”. Hij herinnerde de oude getrouwen eraan dat er geen reden was geweest om te bouwen als zij niet hadden volhard. Verwijzend naar Paulus’ woorden tot de Korinthiërs beklemtoonde hij dat een ware dienaar de vrucht van de geest voortbrengt, die iemand in staat stelt moeilijkheden, beproevingen en verdrukking te verduren. „Jullie hebben je als Gods dienaren aanbevolen”, merkte hij op. „De bouw van dit nieuwe bijkantoor was nodig vanwege de expansie van het werk.”
In 2004 werd een nieuw woongebouw van vier verdiepingen, met in totaal 32 kamers, voltooid. Bijna duizend vierkante meter drukkerij is verbouwd om 47 vertaalkantoren te kunnen onderbrengen en verder nog een archief, conferentiekamers en een bibliotheek.
Ondanks economische problemen en andere moeilijkheden zijn Jehovah’s Getuigen in Zambia rijk geworden in hun dienst voor God, en ze zien het als een voorrecht hun geestelijke rijkdommen met anderen te delen. — 2 Kor. 6:10.
De waarheid aan allen aanbevelen
De Zambiaanse samenleving is op het gezin georiënteerd, en dat heeft ertoe geleid dat velen in de loop van de jaren in de waarheid zijn opgevoed. Een traditioneel gezegde in de West-Provincie is: ’Een koe vindt zijn horens niet te zwaar.’ Met andere woorden: de plicht om voor het gezin te zorgen moet niet als een last worden bezien. Christelijke ouders erkennen hun verantwoordelijkheid tegenover God en oefenen een positieve invloed op hun kinderen uit doordat ze de christelijke bediening door woord en daad aanbevelen. Veel ijverige Getuigen van nu zijn dan ook kinderen van zulke loyale ouders. — Ps. 128:1-4.
Jehovah’s Getuigen in Zambia verheugen zich over wat er dankzij Jehovah’s geduld en hulp bereikt is (2 Petr. 3:14, 15). In de beginperiode hielpen „waarachtige”, op de bijbel gebaseerde geloofsovertuigingen hen door een periode van onzekerheid heen. Een actieve „liefde vrij van huichelarij” vormt nog steeds een band onder mensen uit diverse stammen en heeft tot een gestage geestelijke groei zonder onnodige pijn geleid. Doordat de Getuigen „wapenen der rechtvaardigheid” gebruikt hebben om zich te verdedigen en anderen met „goedheid” kennis bij te brengen, hebben ze de geest van velen geopend, onder wie mensen met autoriteit, wat vaak tot een „goed bericht” heeft geleid. De ruim 2100 gemeenten worden stevig bevestigd „door kennis” nu bekwame afgestudeerden van de Bedienarenopleidingsschool het nodige toezicht uitoefenen. Hoewel er grotere „verdrukkingen” in het verschiet kunnen liggen, kunnen Jehovah’s Getuigen ervan op aan dat ze zich ’altijd zullen verheugen’ als ze bijeenkomen. — 2 Kor. 6:4-10.
Tijdens het dienstjaar 1940 gaven zo’n vijfduizend personen gehoor aan Jezus’ gebod om zijn dood te herdenken. Dat was ongeveer één op de tweehonderd inwoners. De laatste jaren eerden meer dan een half miljoen personen — in 2005 om precies te zijn 569.891 — Jehovah op die speciale avond, dat wil zeggen, ongeveer één op de twintig (Luk. 22:19). Waarom heeft Jehovah’s volk zulke goede resultaten geboekt? De eer komt Jehovah God toe, aan wie geestelijke groei te danken is. — 1 Kor. 3:7.
De Getuigen in Zambia hebben echter hun deel gedaan. „We schamen ons niet om over het goede nieuws te praten; we zien het als een voorrecht”, merkt een lid van het bijkantoorcomité op. Bezoekers merken gelijk dat Jehovah’s Getuigen hun bediening met een beleefde vastberadenheid aanpakken. Geen wonder dat ze een verhouding hebben van ongeveer één verkondiger op de negentig inwoners! Maar er is nog meer te doen.
„De naam van Jehovah is een sterke toren. Hier snelt de rechtvaardige binnen en ontvangt bescherming” (Spr. 18:10). Het blijft voor rechtgeaarde personen dringend noodzakelijk nu Jehovah’s kant te kiezen. De bijna 200.000 bijbelstudies die momenteel elke maand in Zambia geleid worden, zullen nog velen helpen zich aan Jehovah op te dragen en ijverige dienaren van hem te worden. De meer dan 125.000 actieve Getuigen in Zambia hebben alle reden om die handelwijze aan te bevelen.
[Kader op blz. 168]
Een overzicht van Zambia
Zambia ligt op een plateau zo’n 1200 meter boven de zeespiegel. Het is een vlak land dat rijk bezaaid is met bomen en nergens aan zee grenst. De zuidelijke grens wordt grotendeels gevormd door de Zambezi.
Bevolking: De meeste inwoners kunnen lezen en schrijven en zijn belijdend christen. De mensen op het platteland wonen in huizen met rieten daken en verbouwen hun eigen voedsel.
Taal: Engels is de officiële taal, maar er worden ook meer dan zeventig inheemse talen gesproken.
Middelen van bestaan: Tot de belangrijkste bedrijfstakken behoren de koperwinning en de koperverwerkende industrie. Landbouwproducten zijn onder andere maïs, sorghum, rijst en pinda’s.
Voedsel: Maïs is zeer geliefd. Een van de favoriete gerechten is nshima, een dikke maïspap.
Klimaat: Door de hoge ligging is het klimaat in Zambia milder dan men misschien zou verwachten in een land in zuidelijk Centraal-Afrika. Periodiek heerst er droogte.
[Kader/Illustratie op blz. 173-175]
Ik kreeg 17 maanden en 24 zweepslagen
Kosamu Mwanza
Geboren: 1886
Gedoopt: 1918
Profiel: Volhardde ondanks vervolging en valse broeders. Diende getrouw als pionier en ouderling totdat hij in 1989 zijn aardse loopbaan beëindigde.
Ik meldde me aan voor het leger en diende in de beginjaren van de Eerste Wereldoorlog als hulpverpleger in het Noord-Rhodesische Regiment. In december 1917 trof ik tijdens mijn verlof twee mannen uit Zuid-Rhodesië die met de Bijbelonderzoekers verbonden waren. Ze gaven me zes delen van de „Schriftstudiën”. In drie dagen tijd verslond ik de informatie in deze boeken. Ik keerde niet meer terug naar het front.
Correspondentie met het bijkantoor van Jehovah’s Getuigen was moeilijk, en dus werkten zowel ik als de broeders in mijn omgeving zonder instructies. We gingen van dorp tot dorp, waarbij we mensen om ons heen verzamelden, een lezing hielden en ingingen op vragen van luisteraars. Na verloop van tijd kozen we een centraal punt om bijeen te komen, Galilee genaamd, in het noorden van het land. Van daar uit nodigden we geïnteresseerden uit om naar een lezing te komen luisteren waarin de bijbel werd uitgelegd. Ik werd aangesteld om het toezicht uit te oefenen. Helaas verschenen er veel valse broeders, die verwarring stichtten.
We predikten vol ijver, maar onze inspanningen zaaiden onrust in de kudden van de katholieke missionarissen en de protestantse zendelingen in het gebied. We bleven grote bijeenkomsten houden, en ik kan me herinneren dat in januari 1919 zo’n zeshonderd personen bijeenkwamen in de heuvels bij Isoka. Omdat men niet zeker was van onze bedoelingen kwamen er politieagenten en soldaten, die onze bijbels en boeken vernielden en velen van ons arresteerden. Enkelen werden in de buurt van Kasama gevangengezet, anderen in Mbala en weer anderen helemaal in het zuiden, in Livingstone. Sommigen werden tot drie jaar veroordeeld. Ik kreeg 17 maanden gevangenisstraf en 24 zweepslagen op mijn achterste.
Toen ik vrijkwam, ging ik terug naar mijn geboortedorp en begon ik weer te prediken. Later werd ik opnieuw gearresteerd en gevangengezet, na nog eens zweepslagen te hebben gekregen. De tegenstand hield aan. Het dorpshoofd besloot de broeders en zusters het dorp uit te zetten. We verhuisden allemaal naar een ander dorp, waar het hoofd ons gastvrij ontving. We vestigden ons daar, en met zijn toestemming bouwden we ons eigen dorp, dat we Nazareth noemden. We mochten er blijven op voorwaarde dat onze activiteit de vrede niet zou verstoren. Het dorpshoofd was ingenomen met ons gedrag.
Tegen het einde van 1924 ging ik weer naar het noorden, naar Isoka, waar een sympathieke districtscommissaris me hielp mijn Engels te verbeteren. In die periode stonden er enkele mannen op die zichzelf tot leider uitriepen, verdraaide dingen leerden en velen misleidden. We bleven echter onopvallend in particuliere huizen vergaderen. Een aantal jaren daarna kreeg ik een uitnodiging voor een ontmoeting in Lusaka met Llewelyn Phillips, die me de toewijzing gaf gemeenten langs de grens van Zambia met Tanzania te bezoeken. Ik reisde helemaal tot aan Mbeya in Tanzania om de broeders en zusters aan te moedigen. Na elke ronde ging ik naar mijn eigen gemeente terug. Dat deed ik totdat er in de jaren veertig kringopzieners werden aangesteld.
[Kader/Illustraties op blz. 184-186]
Hulp aan de noorderburen
In 1948 ging het pas opgerichte bijkantoor in Noord-Rhodesië toezicht uitoefenen op de Koninkrijksprediking in het grootste deel van wat Brits Oost-Afrika werd genoemd. Destijds was er maar een handjevol verkondigers in de hooglanden van Zambia’s noorderburen. Wie zou nederige personen daar helpen de waarheid te leren kennen, aangezien de autoriteiten in die tijd fel gekant waren tegen de komst van buitenlandse zendelingen?
Toen Happy Chisenga aanbood om als gewone pionier in de Centrum-Provincie van Zambia te gaan dienen, werd hij tot zijn verbazing uitgenodigd om in plaats daarvan naar een geïsoleerd gebied in de buurt van Njombe (Tanzania) te gaan. „Bij het zien van het woord ’geïsoleerd’ dachten mijn vrouw en ik dat we met verkondigers in een afgelegen gebied zouden samenwerken. We kwamen er al gauw achter dat wij de eersten waren die daar zouden prediken. Als we mensen in hun eigen bijbel de naam Jehovah en uitdrukkingen als Armageddon lieten zien, stonden ze versteld. Ze noemden mijn vrouw al snel Armageddon en mij Jehovah. Toen we ten slotte naar Arusha werden overgeplaatst, lieten we een groep stabiele verkondigers achter.”
In 1957 kreeg William Lamp Chisenga een toewijzing als speciale pionier in de bergen rond Mbeya (Tanzania). „Toen mijn vrouw, Mary, onze twee kinderen en ik in november arriveerden, brachten we de hele nacht op het busstation door omdat de plaatselijke hotels vol zaten. Het was koud en regenachtig die nacht, maar we waren vooral benieuwd hoe Jehovah de zaken zou regelen. De volgende ochtend liet ik mijn gezin op het station achter en ging onderdak zoeken. Ik had geen idee waar ik heen moest, maar ik nam een stel Wachttorens mee. Ik had al een aantal tijdschriften verspreid toen ik bij het postkantoor een man ontmoette die Johnson heette. Hij wilde weten waar ik vandaan kwam en waar ik heen ging. Ik vertelde hem dat ik gekomen was om het goede nieuws te prediken. Toen hij hoorde dat ik een van Jehovah’s Getuigen was, vertelde hij dat hij oorspronkelijk uit Lundazi kwam, in de Oost-Provincie van Zambia, en dat hij een gedoopte Getuige was die inactief was geworden. We spraken af om mijn gezin en onze bezittingen naar zijn huis te brengen. Mettertijd werden Johnson en zijn vrouw weer geestelijk sterk en hielpen ze ons om Swahili te leren. Uiteindelijk keerde hij naar Zambia terug en werd hij een actieve prediker van het goede nieuws. Die ervaring heeft me geleerd nooit Jehovah’s vermogen om ons te helpen of onze eigen mogelijkheden om anderen te helpen te onderschatten.”
Bernard Musinga bezocht als volletijdprediker met zijn vrouw, Pauline, en hun nog jonge kinderen zulke uiteenlopende gebieden als Oeganda, Kenia en Ethiopië. Over een bezoek aan de Seychellen vertelt Bernard: „In 1976 kreeg ik de toewijzing een groep op het prachtige eiland Praslin te bezoeken. De mensen daar waren streng katholiek, en er waren misverstanden gerezen. Het zoontje van een nieuwe verkondiger had bijvoorbeeld bij de rekenles geweigerd het plusteken te gebruiken omdat het volgens hem een kruis was en hij niet in het kruis geloofde. Daarop waren enkele voorgangers met de bizarre beschuldiging gekomen dat Jehovah’s Getuigen hun kinderen geen rekenen laten leren. In een gesprek met de minister van Onderwijs zetten we respectvol onze geloofsovertuigingen uiteen en ruimden we dat misverstand uit de weg. De goede verstandhouding die we met de minister opbouwden, leidde ertoe dat er zendelingen het land in mochten.”
[Illustratie]
Happy Mwaba Chisenga
[Illustratie]
William Lamp Chisenga
[Illustratie]
Bernard en Pauline Musinga
[Kader/Illustratie op blz. 191, 192]
„Je vergooit je toekomst!”
Mukosiku Sinaali
Geboren: 1928
Gedoopt: 1951
Profiel: Afgestudeerde van Gilead en voormalig vertaler; momenteel dient hij als gemeenteouderling.
Op de dag van mijn doop sprak Harry Arnott, een zendeling, met me. Er waren vertalers voor het Lozi (ook wel Silozi genoemd) nodig. „Kun jij helpen?”, vroeg hij. Ik kreeg al snel een brief met mijn toewijzing en een uitgave van De Wachttoren. Die avond ging ik enthousiast aan de slag. Vertalen was niet eenvoudig; ik zat bijvoorbeeld urenlang te schrijven met pen en inkt. Er waren geen woordenboeken in het Lozi. Ik werkte overdag op het postkantoor en ’s avonds als vertaler. Soms kreeg ik een aanmaning van het bijkantoor: „Stuur s.v.p. per omgaande de vertaling.” Ik dacht vaak: waarom ga ik eigenlijk niet in de volletijddienst? Uiteindelijk zei ik mijn baan bij het postkantoor op. Hoewel de autoriteiten me altijd vertrouwd hadden, wekte mijn ontslagaanvraag achterdocht. Had ik soms geld achterovergedrukt? Het postkantoor stuurde twee Europese inspecteurs om de zaak te onderzoeken. Hun grondige inspectie bracht geen problemen aan het licht. Men kon maar niet begrijpen waarom ik ontslag nam. Mijn werkgevers boden me promotie aan als ik zou blijven, en toen ik het aanbod afsloeg, waarschuwden ze me: „Je vergooit je toekomst!”
Dat was niet zo. In 1960 werd ik voor Bethel uitgenodigd. Niet lang daarna kreeg ik een uitnodiging voor de Gileadschool. Ik was nerveus. Ik weet nog dat ik voor het eerst in een vliegtuig zat — ik vloog naar Parijs, en zou vandaar via Amsterdam naar New York gaan — en dacht: is dit nu hoe de gezalfden zich voelen als ze naar de hemel gaan? De hartelijke ontvangst die ik op het hoofdbureau kreeg, was overweldigend: de broeders waren zo nederig en totaal niet bevooroordeeld. Ik kreeg de toewijzing naar Zambia terug te gaan, waar ik bleef helpen met vertalen.
[Kader/Illustratie op blz. 194]
Sneller dan arenden
Katuku Nkobongo is gehandicapt; hij kan niet lopen. Op een zondag tijdens het bezoek van de kringopziener kwam er opeens bericht dat rebellentroepen het dorp naderden waar hij woonde. Iedereen vluchtte. De kringopziener, Mianga Mabosho, was een van de laatsten die weggingen. Toen hij op zijn fiets stapte om zich in veiligheid te brengen, hoorde hij een stem uit een nabijgelegen hut roepen: „Mijn broeder, laat je me hier achter?” Het was Katuku. De kringopziener hees hem snel op zijn fiets, en weg waren ze.
Hun route naar het zuiden, richting Zambia, liep over moeilijk terrein. Broeder Nkobongo moest de steile heuvels opkruipen. De kringopziener vertelt: „Hoewel ik mijn beide benen tot mijn beschikking had, was hij sneller boven dan ik! Ik zei bij mezelf: ’Deze man is kreupel, maar het lijkt wel of hij vleugels heeft!’ Toen we eindelijk op een veiliger plaats waren beland en een maaltijd voorgezet kregen, vroeg ik de broeder het gebed uit te spreken. De woorden kwamen recht uit zijn hart; ik kreeg er tranen van in mijn ogen. Verwijzend naar Jesaja hoofdstuk 40 bad hij: ’Uw woorden zijn waar, Jehovah. Jongens zullen zowel moe als mat worden, en jonge mannen zullen zonder mankeren struikelen, maar wie op u hopen zullen nieuwe kracht verkrijgen. Ze zullen opvaren met vleugels als arenden. Ze zullen rennen en niet mat worden; ze zullen wandelen en niet moe worden.’ Hij voegde eraan toe: ’Dank u wel, Jehovah, dat u ervoor gezorgd hebt dat ik sneller was dan de arenden van de hemel.’”
[Kader/Illustratie op blz. 204, 205]
Een kaki short en bruine tennisschoenen
Philemon Kasipoh
Geboren: 1948
Gedoopt: 1966
Profiel: Dient als reizend opziener en als een van de leraren en de coördinator van de Bedienarenopleidingsschool in Zambia.
Mijn opa leidde me op in de velddienst. Hij nam me vaak mee naar mijn klasgenoten en vroeg me hun getuigenis te geven. Opa leidde altijd een geregelde gezinsstudie, en o wee als er iemand in slaap sukkelde! Ik keek altijd uit naar de gezinsstudie.
Ik ben in een rivier vlak bij ons huis gedoopt. Een maand later hield ik mijn eerste oefenlezing in de gemeente. Ik weet nog dat ik die dag een nieuw kaki short en bruine tennisschoenen aanhad. Maar ik had de veters van mijn schoenen zo stevig vastgemaakt dat ik er last van had. De gemeentedienaar merkte het. Hij was zo aardig om naar het podium te komen en ze los te maken terwijl ik zwijgend toekeek. De lezing ging goed, en ik leerde iets van die vriendelijke daad. Ik besef dat Jehovah me veel geleerd heeft.
Met eigen ogen heb ik de vervulling van Jesaja 60:22 gezien. Door de toename in het aantal gemeenten zijn er meer ouderlingen en dienaren in de bediening nodig die goed zijn toegerust om verantwoordelijkheid te dragen. De Bedienarenopleidingsschool voorziet in die behoefte. Ik vind het heerlijk die jonge mannen te onderwijzen. Ik heb geleerd dat als Jehovah je iets te doen geeft, hij je zonder meer zijn heilige geest geeft.
[Kader/Illustraties op blz. 207-209]
„Och, dat stelt niets voor”
Edward en Linda Finch
Geboren: 1951
Gedoopt: respectievelijk 1969 en 1966
Profiel: Afgestudeerden van de 69ste klas van Gilead. Edward dient als bijkantoorcoördinator van Zambia.
Tijdens één congresperiode reden we door het noorden van het land. Er zijn maar weinig wegen, of liever gezegd, paden. Een aantal kilometers buiten een dorp zagen we mensen onze kant op lopen. Er was een oude man bij die voorovergebogen liep en op een stok leunde. Zijn laarzen hingen bijeengebonden op zijn rug, naast een zak met wat spullen. Toen we dichterbij kwamen, zagen we dat hij en de anderen lapelkaartjes van het congres droegen. We stopten om hun te vragen waar ze vandaan kwamen. De oudere broeder ging iets rechterop staan en zei: „Je bent het dus al vergeten. We waren samen op het congres in Chansa. We zijn nu bijna thuis.”
„Wanneer zijn jullie dan weggegaan van het congres?”, vroegen we.
„Na afloop van het programma, op zondag.”
„Maar het is nu woensdagmiddag. Hebben jullie drie dagen gelopen?”
„Ja zeker, en afgelopen nacht hebben we leeuwen gehoord.”
„Jullie zijn echt te prijzen voor de geweldige geest die jullie aan de dag leggen en de offers die jullie brengen om op de congressen te zijn.”
De oudere broeder pakte zonder omhaal zijn spulletjes op en begon weer te lopen. „Och, dat stelt niets voor”, zei hij. „Jullie moeten het bijkantoor bedanken voor de nieuwe congreslokatie. Vorig jaar moesten we vijf dagen lopen, maar dit jaar — dit jaar waren het er maar drie.”
De meesten in Zambia herinneren zich 1992 als een jaar van droogte. We waren op een congres aan de oever van de Zambezi, ongeveer tweehonderd kilometer stroomopwaarts van de Victoriawatervallen. ’s Avonds bezochten we wat gezinnen, van wie de meeste dicht opeengepakt rond een vuur vóór hun hutje zaten. Een groepje van een man of twintig was Koninkrijksliederen aan het zingen. We hoorden dat ze acht dagen hadden gelopen om op het congres te kunnen zijn. Maar ze hadden niet het idee dat ze iets bijzonders hadden gedaan. Voor de reis hadden ze hun voedsel, kookgerei en andere benodigdheden, alsmede de kindertjes, op hun dieren geladen, en ze hadden daar geslapen waar ze door de duisternis waren overvallen.
De volgende dag werd bekendgemaakt dat velen door de droogte waren getroffen en dat er hulp beschikbaar was voor degenen die dat nodig hadden. Die avond kwamen er drie broeders naar onze hut. Geen van hen had schoenen aan, en hun kleren waren oud. We verwachtten dat ze ons zouden vertellen hoe ze onder de droogte te lijden hadden. In plaats daarvan begonnen ze erover hoe verdrietig het hun maakte te horen dat sommige broeders het zo moeilijk hadden. Een van hen haalde een envelop vol geld uit zijn jasje en zei: „Laat ze alsjeblieft geen honger lijden. Hier, koop wat te eten voor ze.” Door de brok in onze keel waren we niet in staat hen te bedanken, en ze waren al weg voordat we onze stem terughadden. Ze waren hier niet op voorbereid geweest toen ze naar het congres kwamen, dus de schenking was een enorm offer van hun kant. Zulke ervaringen zorgen ervoor dat we steeds meer van de broeders en zusters gaan houden.
[Illustraties]
Ondanks moeilijkheden leggen velen enorme afstanden af om grote vergaderingen bij te wonen
Boven: Eten koken op het congresterrein
Links: Broodjes bakken in een oven buiten
[Kader/Illustratie op blz. 211-213]
Vastbesloten om ons congres te houden
Aaron Mapulanga
Geboren: 1938
Gedoopt: 1955
Profiel: Voormalig Betheliet, vertaler en lid van het bijkantoorcomité. Hij is nu vader van een gezin en dient als gemeenteouderling.
Het was het jaar 1974, en we hielden een congres tien kilometer ten oosten van Kasama. Hoewel het dorpshoofd toestemming had gegeven voor de bijeenkomst, stond de politie erop dat we iedereen wegstuurden. Al gauw arriveerde de commandant, een forse man, met ongeveer honderd paramilitairen, die ons terrein omsingelden. Terwijl we in een rieten kantoortje een levendige discussie voerden over vergunningen en over de vraag of het volkslied gespeeld zou worden, ging het programma gewoon door.
Toen het tijd werd voor mijn aandeel aan het programma liep de commandant achter me aan het podium op in een poging te verhinderen dat ik de thematoespraak zou houden. De toehoorders vroegen zich af wat er zou gebeuren. Hij staarde een tijdje naar het publiek, zo’n 12.000 personen, en stormde toen het podium af. Na mijn lezing trof ik hem achter het podium aan, waar hij woedend zat te wachten. Hij gaf zijn mannen bevel de bijeenkomst te ontbinden, maar de officieren kregen onderling ruzie, en ze reden weg. Na een poosje kwamen ze terug met een groot boek. De commandant legde het voor me op tafel en vroeg me een gemarkeerd gedeelte te lezen. Ik las de paragraaf voor mezelf.
„Dit boek heeft gelijk”, zei ik. „Er staat: ’De commandant heeft de autoriteit elke bijeenkomst te ontbinden als die een bedreiging vormt voor de vrede.’” Terwijl ik naar zijn riem en zijn revolvers keek, ging ik verder: „De enige bedreiging hier zijn u en uw mannen, die gewapend zijn. Wat ons betreft, wij hebben alleen bijbels.”
Hij wendde zich onmiddellijk tot een inlichtingenofficier en zei: „Heb ik het je niet gezegd! Kom, we gaan!” We vertrokken naar het politiebureau.
Zodra hij zijn kantoor binnenkwam, pakte hij de telefoon en begon met een andere beambte te praten. Tot dan toe hadden we Engels gesproken. Nu stapte hij over op Lozi. Hij had er geen flauw idee van dat dit ook mijn taal was! Ze spraken over me. Ik zat daar rustig en deed alsof ik er niets van verstond. Toen hij de hoorn op de haak legde, zei hij: „Luister!”
Ik antwoordde in het Lozi: „Eni sha na teeleza!”, wat wil zeggen „Goed mijnheer, ik luister!” Zichtbaar verbaasd zat hij me een tijdje aan te kijken. Toen stond hij op, liep naar een grote koelkast in de hoek van zijn kantoor en schonk iets koels voor me in. De sfeer ontdooide enigszins.
Later kwam er nog een broeder, die als zakenman in die streek een goede reputatie had. We deden enkele praktische voorstellen waardoor een deel van de angst van de commandant werd weggenomen, en de laatste spanning verdween. Met Jehovah’s hulp werd het makkelijker om congressen te organiseren.
[Kader/Illustratie op blz. 221]
Zo mager als een lat
Michael Mukanu
Geboren: 1928
Gedoopt: 1954
Profiel: Was reizend opziener en werkt nu op Bethel in Zambia.
Mijn kring strekte zich uit tot een vallei achter een steile berghelling. Ik had vaak last van tseetseevliegen. Om insecten en de hitte overdag te vermijden, stond ik altijd om één uur ’s nachts op en ging dan op pad, heuvel op, heuvel af, berg op, berg af, om de volgende gemeente te bereiken. Omdat ik zo veel moest lopen, nam ik heel weinig bagage mee. Ik had niet veel te eten, dus ik was zo mager als een lat. De broeders dachten erover naar het bijkantoor te schrijven om te vragen of ik niet overgeplaatst kon worden, want ze waren bang dat ik vroeg of laat de geest zou geven. Toen ze me dit vertelden, zei ik: „Dat is aardig van jullie, maar jullie moeten niet vergeten dat mijn toewijzing van Jehovah afkomstig is, en hij kan die veranderen. Als ik doodga, zal ik dan soms de eerste zijn die hier begraven ligt? Laat me maar gewoon doorgaan. En mocht ik doodgaan, stuur dan een berichtje naar het bijkantoor.”
Drie weken later kreeg ik een andere toewijzing. Het is waar, Jehovah dienen kan een uitdaging zijn, maar je moet het niet opgeven. Jehovah is de gelukkige God; als zijn dienaren niet gelukkig zijn, kan hij iets doen waardoor ze hun dienst met vreugde kunnen voortzetten.
[Kader/Illustratie op blz. 223, 224]
We laten ons niet leiden door bijgeloof
Harkins Mukinga
Geboren: 1954
Gedoopt: 1970
Profiel: Een voormalig reizend opziener die nu met zijn vrouw op Bethel in Zambia dient.
Toen we nog in de reizende dienst waren, namen mijn vrouw, Idah, en ik ons enige kind, een zoontje van twee, met ons mee. Op een keer waren we in een gemeente die ons bij aankomst hartelijk ontving. Op donderdagochtend begon ons zoontje te huilen, en hij hield niet meer op. Om acht uur ’s morgens liet ik hem in de liefdevolle zorg van Idah achter en ging naar de velddienstbijeenkomst. Een uur later, terwijl ik een bijbelstudie leidde, kreeg ik bericht dat ons zoontje gestorven was. Wat ons verdriet nog erger maakte, was dat we hoorden dat een aantal broeders en zusters concludeerden dat iemand hem behekst had. We probeerden met hen te redeneren en die algemeen heersende angst te ontzenuwen, maar het nieuws ging als een lopend vuurtje door het hele gebied. Ik legde uit dat Satan machtig is, maar dat hij Jehovah en Zijn loyale aanbidders niet kan overmeesteren. „Tijd en onvoorziene gebeurtenissen” treffen ons allen, maar we moeten niet overhaast conclusies trekken op basis van angst. — Pred. 9:11.
Ons zoontje werd de volgende dag begraven en na de begrafenis hielden we de vergadering. De broeders en zusters leerden hierdoor een aantal lessen: we zijn niet bang voor goddeloze geesten en we laten ons niet leiden door bijgeloof. Hoewel het verlies van ons zoontje ons heel veel verdriet deed, voltooiden we onze speciale week van activiteit en vertrokken naar de volgende gemeente. In plaats dat de gemeenten ons troostten met ons verlies, moedigden wij hen aan met de troostrijke gedachte dat de dood in de nabije toekomst tot het verleden zal behoren.
[Kader/Illustratie op blz. 228, 229]
We raapten onze moed bijeen
Lennard Musonda
Geboren: 1955
Gedoopt: 1974
Profiel: Is vanaf 1976 in de volletijddienst. Stond zes jaar in de reizende dienst en dient nu op Bethel in Zambia.
Ik weet nog dat ik omstreeks 1985 gemeenten bezocht in het uiterste noorden van het land. In de jaren daarvoor was er hevige politieke tegenstand geweest. Ik was nog maar net als kringopziener aangesteld toen zich een gelegenheid voordeed om geloof en moed te tonen. Op een dag stonden we, na afloop van onze velddienstbijeenkomst, op het punt een nabijgelegen dorp te bezoeken. Een broeder merkte op dat hij gehoord had dat als Jehovah’s Getuigen daar zouden proberen te prediken, ze erop konden rekenen dat het hele dorp hen ervanlangs zou geven. Hoewel Getuigen eind jaren zestig, begin jaren zeventig door woedende menigten waren aangevallen, kon ik me niet voorstellen dat een heel dorp nu nog gewelddadig zou worden.
Toch werden sommige verkondigers na het horen van die opmerking bang en ze besloten niet mee te gaan. De overigen — een flink aantal — raapten al hun moed bijeen en gingen naar het dorp. We waren verbaasd over wat we aantroffen. We verspreidden tijdschriften en hadden vriendelijke gesprekken met degenen die thuis waren. Maar sommigen die ons het dorp hadden zien binnenkomen, hadden de benen genomen. De potten en pannen hingen nog boven het vuur en de deuren stonden wijd open. Dus in plaats van een confrontatie mee te maken, waren we getuige van een aftocht.
[Kader/Illustratie op blz. 232, 233]
Ik moest rennen voor mijn leven
Darlington Sefuka
Geboren: 1945
Gedoopt: 1963
Profiel: Heeft als speciale pionier en reizend opziener gediend en op Bethel in Zambia gewerkt.
Het was het jaar 1963, en het waren roerige tijden. Vaak liepen er als we in de velddienst gingen groepen politiek gemotiveerde jongeren voor ons uit die de mensen waarschuwden niet naar ons te luisteren en dreigden dat hun ramen en deuren zouden worden ingetrapt als ze dat wel deden.
Op een avond, net twee dagen na mijn doop, werd ik door een groep van vijftien jongeren in elkaar geslagen. Het bloed stroomde uit mijn mond en neus. Op een andere avond werden een broeder en ik aangevallen door een groep van ongeveer veertig jongeren die ons helemaal tot waar ik woonde, gevolgd waren. Het sterkte me erover na te denken wat de Heer Jezus allemaal had moeten doormaken. In de lezing die John Jason bij mijn doop hield, had hij duidelijk laten uitkomen dat het leven van een christen niet zonder problemen zou zijn. Toen zich problemen voordeden, kwamen ze dan ook niet als een verrassing maar vormden ze een aanmoediging.
Destijds verlangden politici steun bij hun onafhankelijkheidsstrijd, en ons neutrale standpunt werd uitgelegd als partij kiezen voor de Europeanen en Amerikanen. Religieuze leiders die politieke groeperingen steunden, zorgden er wel voor olie op het vuur te gooien als er negatief over ons gepraat werd. Vóór de onafhankelijkheid was het moeilijk en daarna werd het niet beter. Veel broeders verloren hun winkel of bedrijf omdat ze geen partijkaart kochten. Enkelen gingen vanuit de stad terug naar hun geboortedorp en namen een laagbetaalde baan aan om te vermijden dat er bijdragen ter ondersteuning van politieke activiteiten van hen gevraagd zouden worden.
Toen ik een tiener was, zorgde mijn neef, die geen Getuige was, voor me. Mijn neutrale standpunt leidde ertoe dat zijn gezin geïntimideerd en bedreigd werd. Ze waren bang. Op een dag zei mijn neef voordat hij naar zijn werk ging: „Als ik vanavond thuiskom, wil ik dat je weg bent.” Eerst dacht ik dat hij een grapje maakte, omdat ik verder geen familie in de stad had. Ik kon nergens heen. Maar al gauw besefte ik dat hij het meende. Toen hij thuiskwam en mij daar aantrof, was hij razend. Hij raapte stenen op en joeg me van zijn erf af. „Ga naar die schurftige vrienden van je!”, schreeuwde hij. Ik moest rennen voor mijn leven.
Dit kwam mijn vader ter ore en hij zond een boodschap: „Als je aan je neutrale standpunt blijft vasthouden, kom je er bij mij niet meer in.” Dat was een zware slag. Ik was achttien. Bij wie kon ik terecht? Bij de gemeente. Ik denk vaak aan de woorden van koning David: „Ingeval mijn eigen vader en mijn eigen moeder mij werkelijk verlieten, zou toch Jehovah zelf mij opnemen” (Ps. 27:10). Ik kan jullie vertellen, Jehovah houdt woord.
[Kader/Illustratie op blz. 236, 237]
Door mijn gedrag won ik het respect van veel leraren
Jackson Kapobe
Geboren: 1957
Gedoopt: 1971
Profiel: Dient als gemeenteouderling.
In 1964 werden de eerste kinderen van Getuigen van school gestuurd. Het bijkantoor drong er bij ouders op aan hun kinderen hierop voor te bereiden. Ik weet nog dat Vader er na schooltijd met me voor ging zitten en Exodus 20:4, 5 besprak.
Op schoolbijeenkomsten stond ik altijd achteraan om confrontaties te vermijden. Kinderen die het volkslied niet meezongen, werden naar voren geroepen. Op de vraag van het schoolhoofd waarom ik weigerde mee te zingen, antwoordde ik aan de hand van de bijbel. „Lezen doe je, maar zingen niet!”, riep de leraar uit. Hij redeneerde dat ik de regering loyaliteit verschuldigd was omdat die voor een school zorgde waar ik leerde lezen.
Ten slotte werd ik in februari 1967 van school gestuurd. Ik was teleurgesteld omdat ik graag leerde en een goede leerling was. Collega’s en ongelovige familieleden oefenden druk op mijn vader uit, maar hij verzekerde me dat wat ik deed, juist was. Ook mijn moeder stond onder druk. Als ik met haar meeging om op het land te werken, vroegen andere vrouwen spottend: „Waarom zit die zoon van je niet op school?”
Maar mijn opleiding werd niet verwaarloosd. In 1972 werd er meer nadruk gelegd op de leesklassen in de gemeente. Na verloop van tijd werd de situatie op de scholen minder gespannen. Ons huis lag tegenover de school. Vaak wipte het schoolhoofd even aan voor een glas koud water of om een bezem te lenen om de klaslokalen te vegen. Op een keer kwam hij zelfs geld lenen! De vriendelijkheid van ons gezin moet hem iets gedaan hebben, want op een dag vroeg hij: „Zou je zoon wel weer naar school willen?” Vader herinnerde hem eraan dat ik nog steeds een Getuige van Jehovah was. „Geen probleem”, zei het schoolhoofd, en hij vroeg me: „In welke klas wil je beginnen?” Ik koos voor de zesde klas. Dezelfde school, hetzelfde schoolhoofd, dezelfde klasgenoten — alleen las ik beter dan de meesten dankzij de leeslessen in de Koninkrijkszaal.
Door mijn ijver en goede gedrag won ik het respect van veel leraren, wat het makkelijker maakte op school. Ik studeerde ijverig en deed een aantal examens, waardoor ik een verantwoordelijke positie in de mijnen kon aanvaarden en later mijn gezin kon onderhouden. Ik ben blij dat ik nooit heb geschipperd door mee te zingen.
[Kader/Illustratie op blz. 241, 242]
„Hoe zouden we ooit kunnen stoppen met prediken?”
Jonas Manjoni
Geboren: 1922
Gedoopt: 1950
Profiel: Heeft ruim twintig jaar op Bethel in Zambia gediend. Is momenteel ouderling en gewone pionier.
Midden in de Tweede Wereldoorlog kwam mijn broer uit Tanzania terug met een bijbel en verschillende boeken, waaronder Regeering en Verzoening. Omdat de publicaties van Jehovah’s Getuigen nog verboden waren, was ik benieuwd waar nu zo’n drukte over werd gemaakt. Ik las het boek Verzoening, maar ik begreep er niet veel van. Een paar jaar later zocht ik mijn broer op en ging met hem mee naar een gemeentevergadering. Er was geen Koninkrijkszaal; de vergadering werd gehouden op een vrijgemaakt stuk land met een schutting van bamboe eromheen. De spreker had geen gedrukt schema, maar wat een genot een lezing te horen die rechtstreeks op de bijbel was gebaseerd! De uitleg van de bijbel was heel anders dan die in de kerk waar ik altijd heenging, waar de bezoekers enthousiast de vlag groetten en op trommels roffelden. Ze kregen in de kerk zelfs ruzie over stamverschillen en in welke taal er gezongen zou worden! Maar op deze vergadering hoorde ik prachtige liederen tot lof van Jehovah en zag ik hele gezinnen bij elkaar zitten om geestelijk voedsel tot zich te nemen.
Ik werd gedoopt en behield mijn baan als hulpverpleger, waarvoor ik de steden in de mijngebieden afreisde. In 1951 nam ik twee weken verlof, en ik gebruikte die tijd om op het bijkantoor in Lusaka te helpen. Niet lang daarna werd ik uitgenodigd om op Bethel te komen dienen. Eerst werkte ik op de afdeling Expeditie en later, toen het bijkantoor naar Luanshya verhuisde, hielp ik met de correspondentie en met vertalen. Hoewel zich begin jaren zestig politieke veranderingen voordeden, bleven de broeders te midden van die beroering goede vruchten voortbrengen en behielden ze hun neutraliteit.
Ik heb verschillende keren een onderhoud gehad met dr. Kenneth Kaunda, die niet lang daarna president van Zambia zou worden. Ik kon uitleggen waarom we weigerden ons bij een politieke partij aan te sluiten of een partijkaart te kopen. Eén zo’n gelegenheid deed zich voor in maart 1963. We riepen zijn hulp in om een eind te maken aan de intimidatie van politieke tegenstanders, en hij vroeg om meer informatie. Enkele jaren later nodigde dr. Kaunda ons uit in het State House, waar we een gesprek konden hebben met de president en zijn voornaamste ministers. De bijeenkomst duurde tot laat in de avond. Hoewel de president niets tegen Jehovah’s Getuigen als religieuze groepering had, vroeg hij of we niet net als andere religies gewoon konden bijeenkomen zonder te prediken. „Hoe zouden we ooit kunnen stoppen met prediken?”, antwoordden we. „Jezus predikte ook. Hij bouwde niet gewoon een tempel naast die van de Farizeeën.”
Ondanks onze dringende verzoeken werden bepaalde facetten van onze bediening verboden. Maar als altijd vonden we manieren om lof en eer te brengen aan Jehovah, die zijn aanbidders gebruikt om zijn voornemen te verwezenlijken.
[Kader/Illustratie op blz. 245, 246]
Ik wilde heel graag leren
Daniel Sakala
Geboren: 1964
Gedoopt: 1996
Profiel: Dient als gemeenteouderling.
Ik behoorde tot de Zion Spirit Church toen ik de brochure Learn to Read and Write kreeg. Hoewel ik analfabeet was, wilde ik heel graag leren. Nadat ik de brochure had gekregen, besteedde ik er dan ook veel tijd aan. Ik vroeg mensen me te helpen nieuwe woorden te begrijpen. Op die manier maakte ik, zelfs zonder leraar, vorderingen en in korte tijd leerde ik de grondbeginselen van het lezen en schrijven.
Nu kon ik de bijbel lezen! Maar ik ontdekte verschillende dingen die heel anders waren dan wat in mijn kerk gebruikelijk was. Mijn zwager, die een Getuige van Jehovah was, stuurde me de brochure Geesten van de doden — Kunnen ze u helpen of schaden? Bestaan ze werkelijk? Wat ik las, bewoog me ertoe mijn predikant een aantal vragen te stellen. Op een dag las ik hem in de kerk Deuteronomium 18:10, 11 voor en vroeg: „Waarom doen we dingen die de bijbel veroordeelt?”
„We hebben zelf ook een rol te spelen”, antwoordde de predikant. Die opmerking begreep ik niet.
Daarop las ik Prediker 9:5 voor en vroeg: „Waarom moedigen we mensen aan de doden te eren als de bijbel zegt dat de doden ’zich van niets bewust zijn’?” Noch de predikant, noch de toehoorders zeiden iets terug.
Later kwamen enkele kerkleden naar me toe. Ze zeiden: „Wij zijn geen Jehovah’s Getuigen, dus waarom zouden we ermee ophouden de doden te eren en onze gebruiken te volgen?” Dat verbaasde me. Ik had tijdens het gesprek alleen de bijbel gebruikt en toch had de gemeente geconcludeerd dat ik een Getuige van Jehovah was geworden! Van toen af aan ging ik met twee vrienden uit mijn vroegere kerk naar de Koninkrijkszaal. Binnen drie maanden gingen op mijn aanraden een aantal naaste familieleden de christelijke vergaderingen bezoeken. Drie van hen zijn nu gedoopt, onder wie mijn vrouw.
[Tabel/Grafiek op blz. 176, 177]
ZAMBIA — EEN TIJDBALK
1910
1911: Exemplaren van de „Schriftstudiën” bereiken Zambia.
1919: Kosamu Mwanza en zo’n 150 anderen worden afgeranseld en gevangengezet.
1925: Het kantoor van de Bijbelonderzoekers in Kaapstad beperkt de prediking en het dopen.
1935: De regering beperkt de invoer van lectuur. Twintig publicaties worden verboden.
1936: In Lusaka wordt een depot geopend, dat onder toezicht van Llewelyn Phillips komt.
1940
1940: De regering verbiedt de invoer en verspreiding van onze lectuur. Er wordt weer gedoopt.
1948: De eerste afgestudeerden van Gilead arriveren.
1949: De regering heft het verbod op De Wachttoren op.
1954: Het bijkantoor verhuist naar Luanshya.
1962: Het bijkantoor verhuist naar Kitwe.
1969: De regering verbiedt onze openbare prediking.
1970
1975: De zendelingen worden het land uitgezet.
1986: Er mogen weer zendelingen het land in.
1993: Het huidige bijkantoor in Lusaka wordt ingewijd.
2000
2004: De bijkantooruitbreiding in Lusaka wordt ingewijd.
2005: Er zijn in Zambia 127.151 verkondigers actief.
[Grafiek]
(Zie publicatie)
Aantal verkondigers
Aantal pioniers
130.000
65.000
1910 1940 1970 2000
[Kaarten op blz. 169]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
CONGO (KINSHASA)
ZAMBIA
Kaputa
Mbala
Isoka
Kasama
Samfya
Lundazi
Mufulira
Kalulushi
Kitwe
Luanshya
Kabwe
LUSAKA
Senanga
Zambezi
Livingstone
BOTSWANA
ZIMBABWE
MOZAMBIQUE
MALAWI
[Paginagrote illustratie op blz. 162]
[Illustratie op blz. 167]
Thomson Kangale
[Illustratie op blz. 170]
Llewelyn Phillips
[Illustratie op blz. 178]
Harry Arnott, Nathan Knorr, Kay en John Jason en Ian Fergusson (1952)
[Illustratie op blz. 193]
Rechts: Manda Ntompa en zijn gezin in het vluchtelingenkamp in Mwange (2001)
[Illustratie op blz. 193]
Onder: Een typisch vluchtelingenkamp
[Illustratie op blz. 201]
De eerste klas van de Bedienarenopleidingsschool in Zambia (1993)
[Illustratie op blz. 202]
Richard Frudd en Philemon Kasipoh, leraren van de Bedienarenopleidingsschool, met een student
[Illustratie op blz. 206]
Voor de bouw van de congresgelegenheden werden leem, riet en andere plaatselijke materialen gebruikt
[Illustratie op blz. 215]
Links: Gekostumeerd bijbels drama (1991)
[Illustratie op blz. 215]
Onder: Doopkandidaten op het „Boodschappers van goddelijke vrede”-districtscongres (1996)
[Illustratie op blz. 235]
De heer Richmond Smith met Feliya Kachasu en haar vader, Paul
[Illustraties op blz. 251]
Vrolijke werkers helpen met de bouw van het huidige bijkantoor in Lusaka
[Illustraties op blz. 252, 253]
(1, 2) Pasgebouwde Koninkrijkszalen
(3, 4) Het Zambiaanse bijkantoor (Lusaka)
(5) Stephen Lett bij de inwijding van de bijkantooruitbreiding (december 2004)
[Illustratie op blz. 254]
Het bijkantoorcomité, van links naar rechts: Albert Musonda, Alfred Kyhe, Edward Finch, Cyrus Nyangu en Dayrell Sharp