„Het volk dat Jehovah tot God heeft”
„Gelukkig het volk dat Jehovah tot God heeft!” — PS. 144:15.
1. Wat denken sommigen als het gaat om Gods aanbidders op aarde?
VEEL nadenkende mensen in deze tijd erkennen dat de grote ’christelijke’ en niet-christelijke godsdiensten weinig doen om de mensheid te helpen. Sommigen zijn het erover eens dat religies door hun leerstellingen en hun gedrag een verkeerd beeld geven van God en daardoor niet zijn goedkeuring kunnen hebben. Maar ze geloven ook dat er in alle religies oprechte mensen zijn en dat God die opmerkt en ze beziet als zijn aanbidders op aarde. Ze vinden het niet nodig om valse religie de rug toe te keren om God te gaan aanbidden als een afgescheiden volk. Maar is dat ook Gods kijk? Laten we stilstaan bij het antwoord op die vraag door de Bijbelse geschiedenis van Jehovah’s ware aanbidders te bespreken.
EEN VERBONDSVOLK
2. Wie werden Jehovah’s afzonderlijke volk, en wat onderscheidde hen van andere volken? (Zie beginplaatje.)
2 Al in de twintigste eeuw v.Chr. had Jehovah een afzonderlijk volk op aarde. Abraham, die „de vader (...) van allen die geloof hebben” wordt genoemd, stond aan het hoofd van een huisgezin van honderden personen (Rom. 4:11; Gen. 14:14). Regeerders in Kanaän bezagen hem als „een machtig overste” en behandelden hem met respect (Gen. 21:22; 23:6, vtn.). Jehovah sloot een verbond met Abraham en zijn nakomelingen (Gen. 17:1, 2, 19). Hij zei tegen Abraham: „Dit is mijn verbond dat gijlieden zult houden, tussen mij en ulieden, ja, uw zaad na u: Al wat mannelijk onder u is, moet besneden worden. (...) En het moet dienen tot een teken van het verbond tussen mij en u” (Gen. 17:10, 11). Abraham en „alle mannen van zijn huisgezin” werden vervolgens besneden (Gen. 17:24-27). Besnijdenis was een fysiek teken dat Abrahams nakomelingen kenmerkte als het enige volk dat een verbond had met Jehovah.
3. Welke ontwikkeling maakten Abrahams nakomelingen als volk door?
3 Abrahams kleinzoon Jakob, die later de naam Israël kreeg, had twaalf zonen (Gen. 35:10, 22b-26). Uiteindelijk zouden zij de hoofden van de twaalf stammen van Israël worden (Hand. 7:8). Vanwege een hongersnood gingen Jakob en zijn huisgezin naar Egypte. Een van zijn zonen, Jozef, was daar de voedselbeheerder en rechterhand van Farao geworden (Gen. 41:39-41; 42:6). Jakobs nakomelingen waren uitgegroeid tot een groot volk, „een verzameling van volken” (Gen. 48:4; lees Handelingen 7:17).
EEN LOSGEKOCHT VOLK
4. Welke verhouding was er in het begin tussen de Egyptenaren en de nakomelingen van Jakob?
4 De nakomelingen van Jakob verbleven ruim tweehonderd jaar in Egypte, in een regio in de Nijldelta die Gosen heette (Gen. 45:9, 10). Ze woonden in kleine steden en weidden hun kudden. Het lijkt erop dat ze ongeveer de helft van die periode in vrede samenleefden met de Egyptenaren. Ze waren ooit hartelijk ontvangen door Farao, die veel waardering had voor Jozef (Gen. 47:1-6). De Egyptenaren zelf keken neer op mensen die schapen hoedden. Maar ze moesten Farao gehoorzamen en de aanwezigheid van de Israëlieten tolereren (Gen. 46:31-34).
5, 6. (a) Hoe veranderde de situatie van Gods volk in Egypte? (b) Hoe werd Mozes’ leven gespaard, en wat deed Jehovah voor heel Zijn volk?
5 Maar de situatie van Gods volk veranderde ingrijpend. „Na verloop van tijd stond er een nieuwe koning op over Egypte, die van Jozef niet meer af wist. Hij dan zei tot zijn volk: ’Ziet! Het volk van de zonen van Israël is talrijker en machtiger dan wij.’ Dientengevolge dwongen de Egyptenaren de zonen van Israël onder tirannie slavendienst te verrichten. En zij bleven hun het leven bitter maken met harde slavenarbeid in leemmortel en bakstenen en met elke vorm van slavenarbeid op het veld, ja, elke vorm van slavenarbeid van hen waarvoor zij hen onder tirannie als slaven gebruikten” (Ex. 1:8, 9, 13, 14).
6 De nieuwe Farao gaf zelfs het bevel alle Hebreeuwse jongetjes bij de geboorte te doden (Ex. 1:15, 16). Het was in die tijd dat Mozes geboren werd. Toen hij drie maanden oud was, werd hij door zijn moeder, Jochebed, in het riet van de Nijl verborgen. Hij werd gevonden door Farao’s dochter, die hem later adopteerde. Door goddelijk ingrijpen mocht de moeder van Mozes hem de eerste jaren van zijn leven opvoeden, en hij werd een trouwe aanbidder van Jehovah (Ex. 2:1-10; Hebr. 11:23-25). Jehovah zag het lijden van zijn volk en besloot dat hij ze door bemiddeling van Mozes van hun onderdrukkers zou bevrijden (Ex. 2:24, 25; 3:9, 10). Op die manier zouden ze een volk worden dat „losgekocht” was door Jehovah (Ex. 15:13; lees Deuteronomium 15:15).
EEN VOLK WORDT EEN NATIE
7, 8. Hoe werd Jehovah’s volk een heilige natie?
7 Hoewel Jehovah de Israëlieten nog niet tot een natie had georganiseerd, erkende hij ze als zijn volk. Mozes en Aäron kregen daarom de opdracht om tegen Farao te zeggen: „Dit heeft Jehovah, de God van Israël, gezegd: ’Zend mijn volk heen, opdat zij mij in de wildernis een feest vieren’” (Ex. 5:1).
8 Om de Israëlieten van onderdrukking te bevrijden, bracht Jehovah tien plagen over Egypte en vernietigde hij Farao en zijn legers in de Rode Zee (Ex. 15:1-4). Nog geen drie maanden later sloot Jehovah bij de berg Sinaï een verbond met de Israëlieten en deed hij deze historische belofte: „Indien gij mijn stem strikt zult gehoorzamen en mijn verbond inderdaad zult onderhouden, dan zult gij stellig uit alle andere volken mijn speciale bezit worden, (...) een heilige natie” (Ex. 19:5, 6).
9, 10. (a) Hoe zorgde de Wet ervoor dat de Israëlieten anders waren dan andere naties? (Zie Deuteronomium 4:5-8.) (b) Hoe moesten de Israëlieten laten zien dat ze „een heilig volk voor Jehovah” waren?
9 Toen de Hebreeën in Egypte waren — voordat ze tot slaven werden gemaakt — werden ze georganiseerd tot een maatschappij bestaande uit stammen die bestuurd werden door familiehoofden, oftewel patriarchen. Deze familiehoofden hadden net als Jehovah’s aanbidders die vóór hen leefden, de rol van regeerder, rechter en priester (Gen. 8:20; 18:19; Job 1:4, 5). Maar via Mozes gaf Jehovah de Israëlieten een wetsstelsel dat ze zou onderscheiden van alle andere naties (lees Deuteronomium 4:5-8; Ps. 147:19, 20). De Wet voorzag in een afgezonderde priesterschap. Daarnaast werd er rechtgesproken door „de oudere mannen”, die gerespecteerd werden vanwege hun kennis en wijsheid (Deut. 25:7, 8). De Wet gaf structuur aan het religieuze en sociale leven van de nieuwe natie.
10 Net voordat de Israëlieten het beloofde land binnengingen, herhaalde Jehovah zijn wetten. Mozes zei: „Wat Jehovah betreft, hij heeft u heden laten zeggen dat gij zijn volk zult worden, een speciaal bezit, juist zoals hij u heeft beloofd, en dat gij al zijn geboden zult onderhouden, en dat hij u hoog boven alle andere natiën die hij heeft gemaakt, zal verheffen, tot lof en roem en luister, terwijl gij u een heilig volk voor Jehovah, uw God, betoont” (Deut. 26:18, 19).
INWONENDE VREEMDELINGEN WAREN WELKOM
11-13. (a) Wie sloten zich bij Gods uitverkoren volk aan? (b) Wat moest een niet-Israëliet doen als hij de wens had Jehovah te aanbidden?
11 Hoewel Jehovah nu een uitverkoren natie op aarde had, stond hij toe dat er niet-Israëlieten onder zijn volk waren. De Bijbel zegt dat „een groot gemengd gezelschap” van niet-Israëlieten, onder wie ook Egyptenaren, Gods volk vergezelden toen hij ze uit Egypte bevrijdde (Ex. 12:38; vtn.). Zo vreesden sommigen van „Farao’s dienaren” ten tijde van de zevende plaag Jehovah’s woorden (Ex. 9:20). Ongetwijfeld maakten zij deel uit van het gemengde gezelschap dat Egypte samen met de Israëlieten verliet.
12 Net voordat de Israëlieten de Jordaan overstaken om Kanaän in bezit te nemen, zei Mozes dat ze „de inwonende vreemdeling” die bij hen verbleef, moesten liefhebben (Deut. 10:17-19). Gods uitverkoren volk moest een buitenlander die bereid was zich aan de basiswetten te houden, in hun gemeenschap opnemen (Lev. 24:22). Sommige inwonende vreemdelingen werden zelfs aanbidders van Jehovah en hadden dezelfde gevoelens als de Moabitische Ruth, die tegen de Israëlitische Naomi zei: „Uw volk zal mijn volk zijn, en uw God mijn God” (Ruth 1:16). Deze inwonende vreemdelingen werden proselieten, en de mannen lieten zich besnijden (Ex. 12:48, 49). Jehovah aanvaardde ze graag als leden van zijn uitverkoren volk (Num. 15:14, 15).
13 Toen de tempel van Salomo aan Jehovah werd opgedragen, werden er regelingen getroffen voor niet-Israëlitische aanbidders. Dat blijkt uit het gebed van Salomo: „En ook naar de buitenlander, die geen deel uitmaakt van uw volk Israël en die wegens uw grote naam en uw sterke hand en uw uitgestrekte arm werkelijk uit een ver land komt, en zij komen inderdaad en bidden in de richting van dit huis, moogt gíȷ́ dan vanuit de hemel, vanuit uw vaste woonplaats, luisteren, en gij moet doen overeenkomstig alles waarom de buitenlander tot u roept; opdat alle volken der aarde uw naam kennen en u vrezen, evenals uw volk Israël, en weten dat uw naam uitgeroepen is over dit huis dat ik heb gebouwd” (2 Kron. 6:32, 33). Elke niet-Israëliet die de wens had om Jehovah te aanbidden, wilde zich aansluiten bij Zijn verbondsvolk, zoals dat in Jezus’ tijd nog steeds het geval was (Joh. 12:20; Hand. 8:27).
EEN NATIE VAN GETUIGEN
14-16. (a) Op welke manier moesten de Israëlieten een natie van getuigen voor Jehovah zijn? (b) Welke morele verplichting heeft Gods volk in deze tijd?
14 De Israëlieten aanbaden hun God, Jehovah, terwijl andere naties hun eigen goden aanbaden. In de tijd van de profeet Jesaja vergeleek Jehovah de wereldsituatie met een rechtszaak. Hij daagde de goden van de naties uit getuigen op te roepen, zodat die hun goddelijkheid konden bevestigen. Hij zei: „Laten de natiën allemaal op één plaats bijeengebracht worden en laten nationale groepen vergaderd worden. Wie [van de goden] onder hen kan dit vertellen? Of kunnen zij ons zelfs de eerste dingen doen horen? Laten zij hun getuigen verschaffen, opdat zij rechtvaardig verklaard mogen worden, of laten zij horen en zeggen: ’Het is de waarheid!’” — Jes. 43:9.
15 De goden van de naties konden niet bewijzen dat ze goddelijk waren. Het waren gewoon afgoden die niet konden praten en niet konden bewegen (Jes. 46:5-7). Maar Jehovah zei tegen zijn volk Israël: „Gij zijt mijn getuigen, (...) ja, mijn knecht die ik verkozen heb, opdat gij het weet en geloof in mij hebt, en opdat gij begrijpt dat ik Dezelfde ben. Vóór mij werd er geen God geformeerd, en na mij bleef het zo dat er geen was. Ik — ik ben Jehovah, en buiten mij is er geen redder. (...) Daarom zijt gij mijn getuigen, (...) en ik ben God” (Jes. 43:10-12).
16 Jehovah’s volk moest als het ware getuigen in een universele rechtszaak over de vraag: ’Wie is de allerhoogste God?’ Ze moesten ervan getuigen dat Jehovah de enige ware God is. Hij noemde ze „het volk dat ik mij heb geformeerd, opdat zij mijn lof zouden verhalen” (Jes. 43:21). Ze waren een volk dat zijn naam droeg. Omdat ze door Jehovah losgekocht waren uit Egypte, hadden ze de morele verplichting om zijn soevereiniteit hoog te houden te midden van de volken om hen heen. Ze moesten net zo’n houding hebben als de profeet Micha later beschreef over Gods volk in deze tijd: „Alle volken, van hun kant, zullen elk in de naam van hun god wandelen; maar wij, van onze kant, zullen wandelen in de naam van Jehovah, onze God, tot onbepaalde tijd, ja voor eeuwig” (Micha 4:5).
EEN OPSTANDIG VOLK
17. Hoe werd Israël in Jehovah’s ogen „een verwilderende wijnstok”?
17 Het is triest te zien dat de Israëlieten hun God niet trouw bleven. Ze lieten zich beïnvloeden door de naties die goden van hout en steen aanbaden. In de achtste eeuw v.Chr. schreef de profeet Hosea: „Israël is een verwilderende wijnstok. (...) Hij [heeft] zijn altaren vermenigvuldigd (...) Hun hart is huichelachtig geworden; nu zullen zij schuldig bevonden worden” (Hos. 10:1, 2). Ongeveer anderhalve eeuw later schreef Jeremia wat Jehovah tot Zijn ontrouwe volk zei: „Ik had u geplant als een uitgelezen rode wijnstok, in zijn geheel een waar zaad. Hoe zijt gij dan jegens mij veranderd in de ontaarde scheuten van een uitheemse wijnstok? (...) Waar zijn uw goden die gij u gemaakt hebt? Laten ze opstaan indien ze u kunnen redden ten tijde van uw rampspoed (...) Mijn eigen volk — zij hebben mij (...) vergeten” (Jer. 2:21, 28, 32).
18, 19. (a) Hoe voorzei Jehovah dat hij een nieuw volk voor zijn naam zou voortbrengen? (b) Wat gaan we in het volgende artikel bespreken?
18 Israël had goede vruchten moeten voortbrengen: de ware aanbidding beoefenen en optreden als Jehovah’s trouwe getuigen. Maar dat deden ze niet. Ze brachten de rotte vruchten van afgoderij voort. Jezus zei daarom tegen de schijnheilige Joodse leiders in zijn tijd: „Het koninkrijk Gods zal van u worden weggenomen en aan een natie worden gegeven die de vruchten daarvan voortbrengt” (Matth. 21:43). Wie zouden deel gaan uitmaken van die nieuwe natie? Jehovah had via de profeet Jeremia „een nieuw verbond” voorzegd. Alleen degenen die in dat verbond opgenomen waren, konden deel gaan uitmaken van de nieuwe natie: het geestelijke Israël. Jehovah had over de geestelijke Israëlieten geprofeteerd: „Ik wil hun God worden en zíȷ́ zullen mijn volk worden” (Jer. 31:31-33).
19 Dus nadat het vleselijke Israël ontrouw was geworden, maakte Jehovah in de eerste eeuw het geestelijke Israël tot zijn volk. Maar wie zijn in onze tijd Gods volk op aarde? Hoe kunnen oprechte personen Gods ware aanbidders identificeren? Dat wordt besproken in het volgende artikel.