Hoofdstuk zeven
Wee de ontrouwe wijngaard!
1, 2. Wat plant de „geliefde”, maar waarom loopt het op een teleurstelling uit?
„QUA schoonheid van taal en perfectie in doeltreffende communicatie is deze gelijkenis vrijwel zonder weerga.” Dat zei een bijbelcommentator over de eerste verzen van Jesaja hoofdstuk 5. Jesaja’s woorden zijn meer dan louter een knap stuk tekst; ze schilderen een roerend beeld van de liefdevolle zorg waarmee Jehovah zijn volk omringt. Tegelijkertijd waarschuwen deze woorden ons voor dingen die hem mishagen.
2 Jesaja’s gelijkenis begint als volgt: „Laat mij alstublieft voor mijn geliefde zingen een lied van mijn beminde over zijn wijngaard. Er was een wijngaard die mijn geliefde in bezit kreeg op een vruchtbare heuvelhelling. Hij dan spitte hem om en maakte hem vrij van stenen en beplantte hem met een uitgelezen rode wijnstok en bouwde er een toren middenin. En er was ook een wijnpers die hij erin uithieuw. En hij bleef hopen dat hij druiven zou voortbrengen, maar geleidelijk bracht hij wilde druiven voort.” — Jesaja 5:1, 2; vergelijk Markus 12:1.
De zorg voor de wijngaard
3, 4. Welke liefdevolle zorg wordt aan de wijngaard besteed?
3 Of Jesaja deze gelijkenis letterlijk voor zijn toehoorders zingt of niet, ze weet hen vast te boeien. De meesten zijn waarschijnlijk vertrouwd met het aanleggen van een wijngaard en Jesaja’s beschrijving is levendig en realistisch. Net als wijnbouwers in deze tijd gebruikt de eigenaar van de wijngaard geen druivenpitten maar plant hij een „uitgelezen rode wijnstok” — een stek of scheut van een andere wijnstok. Terecht plant hij deze wijngaard „op een vruchtbare heuvelhelling”, een plaats waar een wijngaard het goed zal doen.
4 Er moet hard gewerkt worden wil een wijngaard vrucht dragen. In Jesaja’s beschrijving ’spit de eigenaar het land om en maakt hij het vrij van stenen’ — eentonig, afmattend werk! Vermoedelijk gebruikt hij de grotere stenen om ’een toren te bouwen’. In oude tijden dienden zulke torens als observatieposten voor wachters, die de gewassen tegen dieven en dieren beschermden.a Ook bouwt hij een stenen muur langs de terrassen van de wijngaard (Jesaja 5:5). Dit werd algemeen gedaan om het wegspoelen van de belangrijke bovengrond te voorkomen.
5. Wat mag de eigenaar met recht van zijn wijngaard verwachten, maar wat krijgt hij?
5 De eigenaar die zo hard gewerkt heeft om zijn wijngaard te beschermen, mag nu met recht verwachten dat hij vrucht zal dragen. In afwachting daarvan houwt hij een wijnpers uit. Maar wordt zijn hoop verwezenlijkt? Nee, de wijngaard brengt wilde druiven voort.
De wijngaard en zijn eigenaar
6, 7. (a) Wie is de eigenaar van de wijngaard, en wat is de wijngaard? (b) Waarover wil de eigenaar een oordeel horen uitspreken?
6 Wie is de eigenaar, en wat is de wijngaard? De eigenaar van de wijngaard geeft het antwoord op deze vragen als hijzelf het woord neemt: „Nu, o gij inwoners van Jeruzalem en gij mannen van Juda, oordeelt alstublieft tussen mij en mijn wijngaard. Wat valt er nog meer te doen voor mijn wijngaard dat ik er niet reeds aan heb gedaan? Waarom hoopte ik dat hij druiven zou voortbrengen, maar bracht hij geleidelijk wilde druiven voort? Nu dan, mag ik ulieden alstublieft bekendmaken wat ik met mijn wijngaard doe: Zijn heg zal worden weggenomen, en hij moet bestemd zijn voor verbranding. Zijn stenen muur moet worden neergehaald, en hij moet bestemd zijn tot een plaats van vertreding.” — Jesaja 5:3-5.
7 Ja, Jehovah is de eigenaar van de wijngaard en hij heeft als het ware plaatsgenomen in een rechtszaal met het verzoek recht te spreken tussen hem en zijn teleurstellende wijngaard. Wat is de wijngaard dan? De eigenaar legt uit: „De wijngaard van Jehovah der legerscharen is het huis van Israël, en de mannen van Juda zijn de planting waar zijn lust naar uitging.” — Jesaja 5:7a.
8. Waarom is het veelzeggend dat Jesaja Jehovah „mijn beminde” noemt?
8 Jesaja noemt Jehovah, de eigenaar van de wijngaard, „mijn beminde” (Jesaja 5:1). Jesaja kan alleen op zo’n innige manier over God spreken omdat hij een nauwe band met Hem heeft. (Vergelijk Job 29:4; Psalm 25:14.) De liefde van de profeet voor God verbleekt echter bij de liefde die God heeft getoond voor zijn „wijngaard” — de natie die hij ’plantte’. — Vergelijk Exodus 15:17; Psalm 80:8, 9.
9. In welk opzicht heeft Jehovah zijn natie als een gewaardeerde wijngaard behandeld?
9 Jehovah ’plantte’ zijn natie in het land Kanaän en gaf hun zijn wetten en voorschriften, die als een muur dienden om hen te beschermen tegen bezoedeling door andere naties (Exodus 19:5, 6; Psalm 147:19, 20; Efeziërs 2:14). Bovendien gaf Jehovah hun rechters, priesters en profeten om hen te onderrichten (2 Koningen 17:13; Maleachi 2:7; Handelingen 13:20). Als Israël werd bedreigd door militaire agressie verwekte Jehovah bevrijders (Hebreeën 11:32, 33). Met reden vraagt Jehovah: „Wat valt er nog meer te doen voor mijn wijngaard dat ik er niet reeds aan heb gedaan?”
Het identificeren van Gods huidige wijngaard
10. Welke gelijkenis in verband met een wijngaard gaf Jezus?
10 Het kan zijn dat Jezus Jesaja’s woorden in gedachten had toen hij de gelijkenis vertelde van de moordzuchtige wijngaardeniers: „Er was een mens, een heer des huizes, die een wijngaard plantte en er een omheining omheen zette en er een wijnpers in groef en een toren oprichtte, en hij verhuurde hem aan wijngaardeniers en reisde naar het buitenland.” Helaas behandelden de wijngaardeniers de eigenaar verraderlijk en doodden zij zelfs zijn zoon. Jezus maakte vervolgens duidelijk dat het bij deze gelijkenis om meer ging dan slechts het letterlijke Israël toen hij zei: „Het koninkrijk Gods zal van u [het vleselijke Israël] worden weggenomen en aan een natie worden gegeven die de vruchten daarvan voortbrengt.” — Mattheüs 21:33-41, 43.
11. Welke geestelijke wijngaard bestond er in de eerste eeuw, maar wat gebeurde er na de dood van de apostelen?
11 Die nieuwe „natie” bleek „het Israël Gods” te zijn — een geestelijke natie van in totaal 144.000 gezalfde christenen (Galaten 6:16; 1 Petrus 2:9, 10; Openbaring 7:3, 4). Jezus vergeleek deze discipelen met „ranken” aan „de ware wijnstok”, te weten hijzelf. Uiteraard wordt er van deze ranken verwacht dat ze vrucht dragen (Johannes 15:1-5). Ze moeten van dezelfde eigenschappen blijk geven als Christus en deelnemen aan de prediking van „dit goede nieuws van het koninkrijk” (Mattheüs 24:14; Galaten 5:22, 23). Maar al sinds de dood van de twaalf apostelen zijn verreweg de meesten van degenen die beweren ranken van „de ware wijnstok” te zijn, onechte ranken gebleken — ze brengen wilde druiven in plaats van goede vruchten voort. — Mattheüs 13:24-30, 38, 39.
12. Hoe veroordelen Jesaja’s woorden de christenheid, en welke les bevatten ze voor ware christenen?
12 Jesaja’s veroordeling van Juda is daarom nu op de christenheid van toepassing. Een studie van haar geschiedenis — haar oorlogen, haar kruistochten, haar inquisities — onthult hoe zuur haar vruchten wel geweest zijn! Niettemin moeten de ware wijngaard van gezalfde christenen en hun „grote schare” metgezellen Jesaja’s woorden ter harte nemen (Openbaring 7:9). Willen zij de eigenaar van de wijngaard behagen, dan moeten zij, individueel en als groep, vruchten voortbrengen die hem behagen.
„Wilde druiven”
13. Wat zal Jehovah met zijn wijngaard doen omdat hij slechte vruchten voortbrengt?
13 Omdat Jehovah zich zo buitengewoon veel moeite getroost heeft om zijn wijngaard te verzorgen en te bewerken, verwacht hij met recht dat het „een wijngaard van mousserende wijn” wordt (Jesaja 27:2). Maar in plaats van bruikbare vruchten op te leveren, brengt hij „wilde druiven”, letterlijk „stinkende dingen” of „rotte bessen”, voort (Jesaja 5:2; voetnoot; Jeremia 2:21). Daarom verklaart Jehovah dat hij zijn beschermende „heg” rondom de natie zal wegnemen. De natie zal ’gesteld worden tot iets wat verwoest is’; ze zal aan haar lot worden overgelaten en te lijden krijgen van droogte. (Lees Jesaja 5:6.) Mozes had gewaarschuwd dat zij zulke dingen zouden meemaken als zij zich niet aan Gods wet zouden houden. — Deuteronomium 11:17; 28:63, 64; 29:22, 23.
14. Welke vruchten verwacht Jehovah van zijn natie, maar wat brengt ze in plaats daarvan voort?
14 God verwacht van de natie dat ze goede vruchten voortbrengt. Jesaja’s tijdgenoot Micha verklaart: „Wat vraagt Jehovah van u terug dan gerechtigheid te oefenen en goedheid lief te hebben en bescheiden te wandelen met uw God?” (Micha 6:8; Zacharia 7:9) De natie slaat echter geen acht op Jehovah’s vermaning. „[God] bleef hopen op recht, maar ziet! wetsverkrachting; op rechtvaardigheid, maar ziet! geschreeuw” (Jesaja 5:7b). Mozes voorzei dat de ontrouwe natie giftige druiven zou voortbrengen van „de wijnstok van Sodom” (Deuteronomium 32:32). Het is dus waarschijnlijk dat zij onder meer van Gods wet zijn afgeweken door seksuele immoraliteit, met inbegrip van homoseksualiteit, te bedrijven (Leviticus 18:22). De term „wetsverkrachting” kan ook worden weergegeven met „bloedvergieten”. Die wreedheden hebben ongetwijfeld geleid tot „geschreeuw” van mishandelden — geschreeuw dat de oren van de Planter van de wijngaard heeft bereikt. — Vergelijk Job 34:28.
15, 16. Hoe kunnen ware christenen het vermijden de slechte vruchten voort te brengen die Israël voortbracht?
15 Jehovah God „heeft rechtvaardigheid en gerechtigheid lief” (Psalm 33:5). Hij gebood de joden: „Gijlieden moogt bij de rechtspraak geen onrecht begaan. Gij moogt de geringe niet partijdig bejegenen, en gij moogt de persoon van een groot man niet begunstigen. Met gerechtigheid dient gij uw volksgenoot te richten” (Leviticus 19:15). Wij moeten daarom partijdigheid in onze bemoeienissen met elkaar vermijden en ons oordeel over mensen nooit laten kleuren door bijvoorbeeld ras, leeftijd, rijkdom of armoede (Jakobus 2:1-4). Het is bijzonder belangrijk dat personen die in posities van opzicht dienen „niets . . . doen overeenkomstig een neiging tot vooringenomenheid”, maar er altijd naar streven beide kanten van een zaak te horen alvorens een oordeel te vellen. — 1 Timotheüs 5:21; Spreuken 18:13.
16 Verder zou het gemakkelijk kunnen gebeuren dat christenen die in een wetteloze wereld leven, een negatieve of weerspannige houding tegenover goddelijke maatstaven ontwikkelen. Maar ware christenen moeten bereid zijn Gods wetten te gehoorzamen (Jakobus 3:17). Ondanks de seksuele immoraliteit en het geweld in „het tegenwoordige goddeloze samenstel van dingen” moeten zij ’er nauwlettend op toezien niet als onwijzen maar als wijzen te wandelen’ (Galaten 1:4; Efeziërs 5:15). Zij willen tolerante opvattingen over seks schuwen, en wanneer zich meningsverschillen voordoen, moeten zij die beslechten zonder „toorn en gramschap en geschreeuw en schimpend gepraat” (Efeziërs 4:31). Indien ware christenen rechtvaardigheid aankweken, strekt dat God tot eer en verwerven zij zijn gunst.
De prijs voor hebzucht
17. Welk goddeloze gedrag wordt in Jesaja’s eerste wee veroordeeld?
17 In vers 8 citeert Jesaja niet langer Jehovah’s woorden. In een veroordeling van enkele van de „wilde druiven” die in Juda worden voortgebracht, spreekt hij persoonlijk het eerste van zes weeën uit: „Wee hun die huis aan huis voegen, en hun die veld aan veld trekken, tot er geen plaats meer overblijft en gij de enige bewoners in het midden van het land zijt geworden! In mijn oren heeft Jehovah der legerscharen gezworen dat vele huizen, hoewel groot en goed, een volslagen voorwerp van ontzetting zullen worden, zonder bewoner. Want zelfs tien juk-maten wijngaard zullen slechts één bath-maat opleveren, en zelfs een homer-maat zaad zal slechts een efa-maat opleveren.” — Jesaja 5:8-10.
18, 19. Hoe negeren Jesaja’s tijdgenoten Jehovah’s wetten op het onroerendgoedbezit, en wat zullen de consequenties voor hen zijn?
18 In het oude Israël behoorde uiteindelijk al het land Jehovah toe. Elke familie had een hun door God geschonken erfdeel, dat zij konden verhuren of verpachten maar nooit „voor altijd” mochten verkopen (Leviticus 25:23). Deze wet voorkwam misstanden, zoals onroerendgoedmonopolies. Ze behoedde families er ook voor tot diepe armoede te vervallen. Sommigen in Juda echter overtraden in hun hebzucht Gods wetten op het onroerendgoedbezit. Micha schreef: „Zij hebben velden begeerd en zich er meester van gemaakt; ook huizen, en zij hebben ze genomen; en zij hebben een fysiek sterke man en zijn huisgezin, een man en zijn erfelijke bezitting, te kort gedaan” (Micha 2:2). Maar Spreuken 20:21 waarschuwt: „Een erfenis wordt aanvankelijk door hebzucht verkregen, maar de toekomst daarvan, die zal niet gezegend worden.”
19 Jehovah belooft dat hij deze hebzuchtigen hun onrechtmatig verkregen goed zal ontnemen. De huizen die zij anderen afpersen zullen „zonder bewoner” zijn. De velden die zij begeren, zullen slechts een fractie opbrengen van hun potentieel. Hoe en wanneer precies deze vervloeking in vervulling zal gaan, wordt niet vermeld. Waarschijnlijk wordt er, op zijn minst voor een deel, mee gedoeld op de toestanden die door de toekomstige Babylonische ballingschap ontstaan. — Jesaja 27:10.
20. Hoe kunnen christenen het thans vermijden dezelfde hebzuchtige instelling te hebben als sommigen in Israël?
20 Hedendaagse christenen moeten een onverzadigbare hebzucht zoals die waarvan sommige Israëlieten destijds blijk gaven, verafschuwen (Spreuken 27:20). Wanneer materiële dingen overmatig belangrijk worden, verlaagt men zich licht tot gewetenloze manieren om aan geld te komen. Men zou makkelijk verstrikt kunnen raken in bedenkelijke transacties of irreële projecten om snel rijk te worden. „Hij die zich haast om rijkdom te verwerven, zal niet onschuldig blijven” (Spreuken 28:20). Wat belangrijk is het dus, tevreden te zijn met wat wij hebben! — 1 Timotheüs 6:8.
De valstrik van twijfelachtig amusement
21. Welke zonden worden in Jesaja’s tweede wee veroordeeld?
21 Dan volgt Jesaja’s tweede wee: „Wee hun die vroeg in de morgen opstaan alleen maar om bedwelmende drank te zoeken, die tot laat in de avondschemering blijven hangen zodat de wijn zelf hen verhit! En harp en snaarinstrument, tamboerijn en fluit, en wijn moeten er op hun feesten blijken te zijn; maar naar datgene wat Jehovah doet, kijken zij niet, en het werk van zijn handen hebben zij niet gezien.” — Jesaja 5:11, 12.
22. Aan welke onmatigheid maakt men zich in Israël schuldig, en waarop zal het uitlopen voor de natie?
22 Jehovah is „de gelukkige God” en redelijke ontspanning misgunt hij zijn dienstknechten niet (1 Timotheüs 1:11). Deze genotzoekers gaan echter alle perken te buiten! „Zij die dronken worden, zijn gewoonlijk ’s nachts dronken”, zegt de bijbel (1 Thessalonicenzen 5:7). Maar de loszinnige fuivers uit de profetie beginnen ’s ochtends vroeg al met hun drinkgelagen en blijven tot ver in de avond drinken! Zij gedragen zich alsof God niet bestaat, alsof hij hun geen rekenschap vraagt voor hun daden. Jesaja voorspelt hun een duistere toekomst. „Mijn volk [zal] in ballingschap moeten gaan wegens gebrek aan kennis; en hun heerlijkheid zal verhongerde mannen zijn, en hun menigte zal versmacht van dorst zijn” (Jesaja 5:13). Omdat Gods verbondsvolk — van hoog tot laag — weigert zich door ware kennis te laten leiden, zal het in Sjeool afdalen. — Lees Jesaja 5:14-17.
23, 24. Welke beperkingen en matigheid moeten christenen zich opleggen?
23 „Brasserijen” of „wilde feesten” waren ook een probleem onder sommige christenen in de eerste eeuw (Galaten 5:21; Byington; 2 Petrus 2:13). Het is dus niet verwonderlijk dat sommige opgedragen christenen in deze tijd van een slecht onderscheidingsvermogen blijk hebben gegeven op het punt van gezellige bijeenkomsten. Een onmatig gebruik van alcoholische dranken heeft sommigen luidruchtig en onstuimig gemaakt (Spreuken 20:1). Het is zelfs voorgekomen dat men zich onder invloed van een overmaat aan alcohol immoreel ging gedragen, en soms heeft men feestjes vrijwel de hele nacht laten voortduren, zodat de christelijke activiteiten voor de volgende dag in het gedrang kwamen.
24 Evenwichtige christenen brengen echter de vrucht van de geest voort en leggen zich beperkingen en matigheid op in hun keuze van ontspanning. Zij slaan acht op Paulus’ raad in Romeinen 13:13 (By): „Laten wij ons betamelijk gedragen, zoals overdag, niet met wilde feesten en dronkenschap.”
De zonde haten en de waarheid liefhebben
25, 26. Welke goddeloze denkwijze van de Israëlieten stelt Jesaja in zijn derde en vierde wee aan de kaak?
25 Luister nu naar Jesaja’s derde en vierde wee: „Wee hun die de dwaling tot zich trekken met koorden van onwaarheid, en de zonde als met wagentouwen; die zeggen: ’Zijn werk haaste zich; laat het toch vlug komen, zodat wij het zien; en laat het raadsbesluit van de Heilige Israëls naderen en komen, opdat wij het weten!’ Wee hun die zeggen dat goed slecht is en slecht goed, die duisternis tot licht stellen en het licht tot duisternis, die het bittere tot zoet stellen en het zoete tot bitter!” — Jesaja 5:18-20.
26 Wat een levendig beeld wordt hier geschilderd van mensen die er een gewoonte van maken te zondigen! Zij zitten aan de zonde vast zoals trekdieren voor wagens vastgemaakt zijn. Die zondaars vrezen geen komende oordeelsdag. Spottend zeggen zij: ’Laat Gods werk maar vlug komen!’ In plaats van zich aan Gods wet te onderwerpen, verdraaien zij de dingen en zeggen dat „goed slecht is en slecht goed”. — Vergelijk Jeremia 6:15; 2 Petrus 3:3-7.
27. Hoe kunnen christenen thans een instelling als die van de Israëlieten vermijden?
27 In onze tijd moeten christenen zo’n houding ten koste van alles vermijden. Zij weigeren bijvoorbeeld de opvatting van de wereld te gaan huldigen dat hoererij en homoseksualiteit aanvaardbaar zijn (Efeziërs 4:18, 19). Het is waar dat een christen ’een misstap kan doen’ die tot het begaan van een ernstige zonde zou kunnen leiden (Galaten 6:1). De ouderlingen in de gemeente staan klaar om degenen die gevallen zijn en hulp behoeven te helpen (Jakobus 5:14, 15). Met behulp van gebeden en op de bijbel gebaseerde raad is geestelijk herstel mogelijk. Anders bestaat het gevaar dat iemand „een slaaf van de zonde” wordt (Johannes 8:34). In plaats van de spot met God te drijven en zich niet langer bewust te zijn van de komende oordeelsdag, streven christenen ernaar „onbevlekt en onbesmet” in Jehovah’s ogen te blijven. — 2 Petrus 3:14; Galaten 6:7, 8.
28. Welke zonden worden in Jesaja’s laatste weeën veroordeeld, en hoe kunnen christenen thans dergelijke zonden vermijden?
28 Terecht voegt Jesaja er deze laatste weeën aan toe: „Wee hun die wijs zijn in eigen ogen en beleidvol zelfs voor hun eigen aangezicht! Wee hun die sterk zijn in het drinken van wijn, en de mannen met vitale kracht om bedwelmende drank te mengen, die de goddeloze rechtvaardig verklaren voor een steekpenning, en die de rechtvaardige zelfs zijn rechtvaardigheid nog ontnemen!” (Jesaja 5:21-23) Deze woorden waren kennelijk gericht tot degenen die als rechters in het land dienden. Gemeenteouderlingen vermijden het thans ’wijs in eigen ogen’ te lijken. Zij aanvaarden nederig raad van medeouderlingen en houden zich nauwgezet aan organisatorische instructies (Spreuken 1:5; 1 Korinthiërs 14:33). Zij zijn matig in het gebruik van alcoholische dranken en gebruiken die nooit voordat zij gemeenteverantwoordelijkheden behartigen (Hosea 4:11). Ouderlingen vermijden het eveneens zelfs maar de schijn van partijdigheid te wekken (Jakobus 2:9). Wat een verschil met de geestelijken van de christenheid! Velen van hen vergoelijken de praktijken van de invloedrijke en welgestelde zondaars in hun midden, lijnrecht in strijd met de waarschuwingen van de apostel Paulus in Romeinen 1:18, 26, 27; 1 Korinthiërs 6:9, 10; en Efeziërs 5:3-5.
29. Welk rampzalig einde wacht Jehovah’s Israëlitische wijngaard?
29 Jesaja besluit deze profetische boodschap met de beschrijving van een rampzalig einde voor degenen die „de wet van Jehovah . . . verworpen hebben” en geen rechtvaardige vruchten hebben gedragen (Jesaja 5:24, 25; Hosea 9:16; Maleachi 4:1). Hij verklaart: „[Jehovah] heeft een signaal opgeheven voor een grote natie, ver weg, en hij heeft ernaar gefloten aan het uiteinde der aarde; en zie! in haast zal ze snel aankomen.” — Jesaja 5:26; Deuteronomium 28:49; Jeremia 5:15.
30. Wie zal „een grote natie” tegen Jehovah’s volk bijeenbrengen, en wat zal de uitkomst zijn?
30 In oude tijden kon een paal op een hooggelegen plek dienen als „een signaal” of verzamelpunt voor mensen of legers. (Vergelijk Jesaja 18:3; Jeremia 51:27.) Nu zal Jehovah zelf deze niet bij name genoemde „grote natie” bijeenbrengen om zijn oordeel te voltrekken.b Dat hij ’ernaar fluit’ wil zeggen dat hij haar aandacht vestigt op zijn eigenzinnige volk als een object dat het veroveren waard is. De profeet beschrijft vervolgens de snelle en angstaanjagende aanval van deze met leeuwen vergeleken veroveraars die ’de prooi zullen grijpen en ze in veiligheid zullen brengen’, dat wil zeggen Gods natie zullen wegvoeren in ballingschap. (Lees Jesaja 5:27-30a.) En wat een triest gevolg heeft dat voor het land van Jehovah’s volk! „Men zal in feite naar het land staren, en zie! er is benauwende duisternis; en zelfs het licht is verduisterd wegens de druppels die erop vallen.” — Jesaja 5:30b.
31. Hoe kunnen ware christenen het vermijden de straf te ondergaan die Jehovah’s Israëlitische wijngaard toegediend kreeg?
31 Ja, de wijngaard die God zo liefdevol plantte, blijkt onvruchtbaar te zijn — alleen nog het verwoesten waard. Wat een krachtige les bevatten Jesaja’s woorden voor allen die Jehovah thans willen dienen! Laten zij ernaar streven niets anders voort te brengen dan rechtvaardige vruchten, tot lof van Jehovah en tot redding van henzelf!
[Voetnoten]
a Sommige geleerden zijn van mening dat goedkopere, tijdelijke bouwsels, zoals hutten, veel gebruikelijker waren dan stenen torens (Jesaja 1:8). De aanwezigheid van een toren zou erop duiden dat de eigenaar zich ongewoon veel moeite had getroost ten behoeve van zijn „wijngaard”.
b In andere profetieën identificeert Jesaja Babylon als de natie die Jehovah’s verwoestende oordeel aan Juda voltrekt.
[Illustratie op blz. 83]
Een zondaar zit aan de zonde vast zoals een trekdier aan een wagen
[Paginagrote illustratie op blz. 85]