BESNIJDENIS
De verwijdering van het praeputium, ofte wel de voorhuid, van het mannelijk lid. Het Hebreeuwse werkwoord moel (besnijden) wordt in letterlijke en in figuurlijke betekenis gebruikt. Het Griekse zelfstandig naamwoord pe·riʹto·me (besnijdenis) betekent letterlijk „afsnijding rondom” (Jo 7:22). „Onbesnedenheid” is de vertaling van de Griekse uitdrukking a·kro·buʹsti·a, die in de Griekse Septuaginta werd gebruikt om het Hebreeuwse woord voor „voorhuid” weer te geven. — Ro 2:25; Ge 17:11, LXX.
Jehovah God legde Abraham in 1919 v.G.T., een jaar vóór de geboorte van Isaäk, het gebod van de besnijdenis op. God zei: „Dit is mijn verbond dat gijlieden zult houden . . . Al wat mannelijk onder u is, moet besneden worden.” Daartoe behoorden alle mannen van het huisgezin van Abraham, zowel zijn nakomelingen als zijn ondergeschikten, en derhalve namen Abraham, zijn dertienjarige zoon Ismaël en al zijn slaven dit „teken van het verbond” op zich. Wanneer er nieuwe slaven in het gezin werden opgenomen, moesten ook die besneden worden. Vanaf die tijd werden alle mannen van het huisgezin, slaven en vrijen, op de achtste dag na de geboorte besneden. Het niet in acht nemen van dit goddelijke vereiste werd met de dood gestraft. — Ge 17:1, 9-14, 23-27.
Wandschilderingen en mummies geven te kennen dat de besnijdenis in Egypte in zwang was, maar het is niet precies bekend wanneer dit gebruik in dat land werd geïntroduceerd en in hoeverre het beoefend werd. Sommigen zeggen dat Jozef de besnijdenis in Egypte heeft geïntroduceerd toen hij daar als voedselbeheerder was. Anderen beroepen zich op Herodotus en beweren dat Abraham dit gebruik eenvoudig van de Egyptenaren heeft overgenomen. W. M. Thomson brengt tegen deze laatstgenoemde bewering het volgende in: „Wat het getuigenis van Herodotus betreft, die vijftien eeuwen later in Egypte kwam en die ondanks zijn grote geleerdheid en uitgebreide onderzoekingen dikwijls een heleboel onzin schreef, weiger ik pertinent er evenveel waarde aan te hechten als aan het getuigenis van Mozes. De grote stichter van de joodse natie — de grootste wetgever waarvan de geschiedenis gewaagt — geboren en getogen in Egypte, vermeldt de feiten over de invoering van de besnijdenis onder zijn volk. Veel later komt er dan een gewone reiziger en geschiedschrijver opdagen — bovendien een buitenlander, een Griek —en doet verklaringen die, zoals Josephus in zijn geschrift tegen Apion toont, ten dele waar en ten dele onwaar zijn; en nu, meer dan twintig eeuwen na Herodotus, grijpen sceptische auteurs zijn onvolkomen verklaringen aan en verdraaien ze en borduren erop door in een poging te bewijzen dat Abraham de opdracht tot de besnijdenis niet (zoals Mozes duidelijk zegt) van God heeft gekregen, maar dit gebruik van de Egyptenaren heeft overgenomen! Nee, met zulke wapens kan men de geloofwaardigheid van Mozes niet met succes aanvallen.” — The Land and the Book, herzien door J. Grande, 1910, blz. 593.
Niet alleen de Egyptenaren beoefenden de besnijdenis, maar ook de Moabieten, de Ammonieten en de Edomieten (Jer 9:25, 26). Later werden de Samaritanen, die zich aan de in de Pentateuch uiteengezette vereisten hielden, eveneens besneden. Anderzijds beoefenden de Assyriërs, de Babyloniërs, de Grieken en vooral de Filistijnen de besnijdenis niet. De laatstgenoemden in het bijzonder — niet de Kanaänieten in het algemeen — worden verachtelijk als de „onbesnedenen” aangeduid, en uit gevechten tegen hen werden voorhuiden als trofeeën meegebracht. — Re 14:3; 15:18; 1Sa 14:6; 17:26; 18:25-27; 2Sa 1:20; 1Kr 10:4.
De nakomelingen van Abraham via Isaäk en Jakob hielden zich getrouw aan het verbond van de besnijdenis. „Voorts besneed Abraham zijn zoon Isaäk toen deze acht dagen oud was, juist zoals God hem geboden had” (Ge 21:4; Han 7:8; Ro 4:9-12). De achterkleinzonen van Abraham zeiden tot Sichem en zijn medeburgers: „Wij kunnen . . . onmogelijk . . . onze zuster [Dina] aan een man geven die een voorhuid heeft . . . Alleen op deze voorwaarde kunnen wij u ter wille zijn, dat gij wordt zoals wij, doordat al wat mannelijk onder u is, besneden wordt” (Ge 34:13-24). Blijkbaar omdat Mozes verzuimde zijn zoon te besnijden, haalde hij zich Gods toorn op de hals, die pas van hem week toen zijn vrouw Zippora het in zijn plaats deed. — Ex 4:24-26; zie ZIPPORA.
De besnijdenis onder de Wet. Onder de Mozaïsche wet was de besnijdenis voorschrift. „Op de achtste dag [na de geboorte van een jongetje] zal het vlees van zijn voorhuid besneden worden” (Le 12:2, 3). De besnijdenis was zo belangrijk dat ook al viel de achtste dag op de zo hoog aangeslagen sabbat, ze toch verricht moest worden (Jo 7:22, 23). Voorbeelden van ouders die onder deze Wet stonden en zich er getrouw aan hielden door hun kinderen op de achtste dag te laten besnijden, waren onder anderen de ouders van Johannes de Doper, Jezus en Paulus (Lu 1:59; 2:21; Fil 3:4, 5). Volgens de Wet moesten ook vreemdelingen besneden worden voordat zij van het Pascha mochten eten. — Ex 12:43-48.
Waarom bepaalde de Wet uitdrukkelijk dat de besnijdenis op de achtste dag moest gebeuren?
Jehovah gaf daar geen tekst en uitleg over, en dat was ook niet noodzakelijk. Zijn wegen zijn altijd recht, en hij heeft voor alles goede redenen (2Sa 22:31). In de laatste jaren heeft men echter enkele van de fysieke redenen ontdekt waarom de achtste dag zo uitermate geschikt was voor de besnijdenis. Pas vanaf de vijfde tot de zevende dag na de geboorte bevindt zich een normale hoeveelheid van de bloedstollingsfactor die bekendstaat als vitamine K in het bloed. Nog een bloedstollingsfactor is protrombine. Op de derde dag is pas ongeveer 30 procent van de normale hoeveelheid protrombine aanwezig, maar op de achtste dag stijgt het percentage tot boven de normale waarde, namelijk tot 110 procent, en is dus op die dag hoger dan op enig ander tijdstip in het leven van het kind. Het opvolgen van Jehovah’s instructies droeg er dus toe bij het gevaar van bloedingen te vermijden. Dr. S. I. McMillen merkt hierover op: „Wanneer wij afgaan op de aanwezige hoeveelheid vitamine K en protrombine, is de achtste dag — [de] door de Schepper van vitamine K uitgekozen dag — de volmaakte dag om een besnijdenis te verrichten.” — None of These Diseases, 1986, blz. 21.
De besnijdenis werd gewoonlijk, hoewel niet altijd, door de huisvader verricht. Later werd deze operatie verricht door iemand die daartoe officieel benoemd en opgeleid was. In de 1ste eeuw was het kennelijk de gewoonte een jongen op de dag dat hij werd besneden, een naam te geven. — Lu 1:59, 60; 2:21.
Tijdens de veertigjarige omzwerving in de wildernis werden de pasgeboren jongetjes niet besneden. Daarom liet Jozua, na het overtrekken van de Jordaan, in Gilgal alle mannelijke Israëlieten met vuurstenen messen besnijden, en Jehovah beschermde hen totdat zij hersteld waren. — Joz 5:2-9; zie SMAAD.
Na de ballingschap. Twee eeuwen na de terugkeer van de joden uit Babylon begon de Griekse invloed de overhand te krijgen in het Midden-Oosten, en derhalve lieten velen de besnijdenis varen. Maar toen de Syrische koning Antiochus IV (Epiphanes) de besnijdenis verbood, waren er joodse moeders die eerder bereid waren te sterven dan hun zonen het „teken van het verbond” te onthouden (Ge 17:11). Toen jaren later de Romeinse keizer Hadrianus de joden verbood hun zonen te besnijden, lokte hij dezelfde reactie uit. Sommige joodse atleten echter, die aan de hellenistische spelen (waarbij hardlopers geen kleding droegen) wilden deelnemen, trachtten de indruk te wekken „onbesneden” te zijn door zich aan een operatie te onderwerpen om weer een soort voorhuid te krijgen in een poging aan spot en hoon te ontkomen. Misschien heeft Paulus op zo’n handelwijze gezinspeeld toen hij christenen de volgende raad gaf: „Werd iemand als besnedene geroepen? Hij worde niet onbesneden” (1Kor 7:18). Het Griekse werkwoord dat hier weergegeven is met ’onbesneden worden’ (e·pi·spaʹo·mai), betekent letterlijk „eroverheen trekken” en slaat kennelijk op het naar voren trekken van het praeputium om als het ware onbesneden te worden. — Vgl. Int.
Geen vereiste voor christenen. Nadat Jehovah getoond had dat hij ook niet-joden in de christelijke gemeente opnam, en daar zo velen uit de natiën gunstig op de prediking van het goede nieuws reageerden, moest het besturende lichaam in Jeruzalem een beslissing nemen in verband met de vraag: Moeten niet-joodse christenen zich in het vlees laten besnijden? Men kwam tot het volgende besluit: De besnijdenis behoort niet tot de voor zowel niet-joden als joden geldende „noodzakelijke dingen”. — Han 15:6-29.
Kort nadat het besluit was uitgevaardigd, besneed Paulus Timotheüs, echter niet uit geloofsoverwegingen, maar om vooroordeel weg te nemen bij de joden tot wie zij op het punt stonden te gaan prediken (Han 16:1-3; 1Kor 9:20). De apostel behandelde dit onderwerp in verscheidene brieven (Ro 2:25-29; Ga 2:11-14; 5:2-6; 6:12-15; Kol 2:11; 3:11). „Wij zijn degenen met de ware besnijdenis [van het hart], wij die door Gods geest heilige dienst verrichten”, schreef Paulus aan de niet-joodse christenen in Filippi (Fil 3:3). En aan de christenen in Korinthe schreef deze zelfde apostel: „Besnijdenis betekent niets en onbesnedenheid betekent niets, maar het onderhouden van Gods geboden wel.” — 1Kor 7:19.
Figuurlijk gebruik. De term „besnijdenis” wordt op een aantal manieren figuurlijk gebruikt. Er werd bijvoorbeeld gezegd dat een boom die in het Beloofde Land werd geplant, drie jaar lang „onbesneden [moest] blijven”; zijn vrucht gold als zijn „voorhuid” en mocht niet gegeten worden (Le 19:23). Mozes zei tot Jehovah: „Zie! Ik ben onbesneden van lippen, dus hoe zal Farao ooit naar mij luisteren?” (Ex 6:12, 30) In figuurlijk opzicht wordt de term „onbesnedenen” gebruikt om daarmee op verachtelijke wijze degenen te beschrijven die het verdienen op een gewone plaats te zamen met verslagenen van het laagste allooi begraven te worden. — Ez 32:18-32.
De besnijdenis van het hart was zelfs voor de Israëlieten die reeds in het vlees besneden waren, een goddelijk vereiste. Mozes zei tot Israël: „Gij moet de voorhuid van uw hart besnijden en uw nek niet langer verharden.” „Jehovah, uw God, zal uw hart en het hart van uw nageslacht moeten besnijden, opdat gij Jehovah, uw God, met geheel uw hart en geheel uw ziel moogt liefhebben ter wille van uw leven” (De 10:16; 30:6). Ook Jeremia herinnerde in zijn tijd deze eigenzinnige natie aan de besnijdenis van het hart (Jer 4:4). De ’besnijdenis van het hart’ heeft te maken met de verwijdering van elke gedachte, neiging of beweegreden die Jehovah mishaagt, in zijn ogen onrein is en het hart onontvankelijk maakt. Ook van oren die ongevoelig of onontvankelijk zijn, wordt gezegd dat ze „onbesneden” zijn. — Jer 6:10; Han 7:51.