Vragen van lezers
◼ Waarom moest de zoon van David en Bathséba na hun zonde sterven, aangezien in Deuteronomium 24:16 en Ezechiël 18:20 wordt gezegd dat een zoon niet dient te sterven wegens de dwaling van zijn vader?
David en Bathséba waren beiden gehuwd toen zij overspel pleegden en zij zwanger werd. Hun overspel was een ernstige zonde waarop volgens Gods wet de doodstraf stond (2 Samuël 11:1-5; Deuteronomium 5:18; 22:22). Als God dus had toegestaan dat hun zaak door mensen onder de Wet zou zijn behandeld, zou de zoon die in Bathséba’s schoot tot ontwikkeling kwam, met zijn moeder zijn gestorven. Maar Jehovah verkoos hun geval anders te behandelen, waartoe „de Rechter van de gehele aarde” beslist het recht had. — Genesis 18:25.
Toen Davids schuld hem werd voorgehouden, erkende hij: „Ik heb tegen Jehovah gezondigd.” Vervolgens zei Gods woordvoerder tot David: „Jehovah laat op zijn beurt uw zonde werkelijk voorbijgaan. Gij zult niet sterven” (2 Samuël 12:13). David werd barmhartigheid betoond wegens het Koninkrijksverbond. Daar God bovendien harten kan lezen, moet hij de echtheid van Davids berouw hebben onderscheiden en geconcludeerd hebben dat er een basis was op grond waarvan hij David en Bathséba barmhartigheid kon betonen. Toch zouden zij niet aan alle consequenties van hun dwaling ontkomen. Er werd hun gezegd: „Niettegenstaande dat zal, omdat gij door deze zaak Jehovah ontegenzeglijk met minachting hebt bejegend, ook de zoon zelf, die u zo juist geboren is, beslist sterven.” — 2 Samuël 12:14.
God bracht hun met betrekking tot hun kind, waarop zij geen recht hadden, ’een slag toe’; de jongen werd ziek en stierf. Iemand die in deze tijd leeft, zou geneigd kunnen zijn de dood van het kind als de belangrijkste kwestie te beschouwen en zou van mening kunnen zijn dat er een hardvochtig oordeel werd voltrokken. Het is echter goed in gedachte te houden dat indien het overspel ten overstaan van menselijke rechters onder de Wet was behandeld en de daders schuldig bevonden zouden zijn, alle drie (David, Bathséba en de zoon in haar schoot) hun leven verloren zouden hebben. In dat licht bezien, was het barmhartig dat God twee van hen toestond in leven te blijven. Bovendien zijn wij op dit late tijdstip niet op de hoogte van alle feiten, zoals de gezondheid van het kind onmiddellijk na de geboorte. Wij kunnen niettemin de manier waarop God de kwestie behandelde, aanvaarden, in het vertrouwen dat wat hij deed, onpartijdig, wijs en rechtvaardig was. Zelfs David erkende later: „Wat de ware God betreft, volmaakt is zijn weg.” — 2 Samuël 22:31; vergelijk Job 34:12; Jesaja 55:11.
Dat stemt overeen met Davids reactie nadat hij Gods oordeel had gehoord. Zolang het kind ziek was, treurde en vastte David. Maar toen het eenmaal was gestorven, begreep David dat er een eind aan de kwestie was gekomen (2 Samuël 12:22, 23). Zich verlatend op de juistheid van Gods oordeel ging David Bathséba (nu zijn wettelijke echtgenote) daarom troosten met de verzekering dat hun huwelijksverhouding zou voortduren. Later werd Salomo aan hen geboren, die Davids opvolger werd.
De manier waarop God deze zaak behandelde, behoeft niet als strijdig met Deuteronomium 24:16 of Ezechiël 18:20 te worden bezien.
God had als een van de bepalingen van de Wet voorgeschreven: „Vaders dienen niet ter dood gebracht te worden wegens kinderen, en kinderen dienen niet ter dood gebracht te worden wegens vaders. Ieder dient om zijn eigen zonde ter dood gebracht te worden” (Deuteronomium 24:16). Die richtlijnen golden voor Israëlitische rechters die rechtszaken behandelden. De rechters konden geen harten lezen. Zij moesten een ieder bejegenen op grond van het door de feiten gestaafde gedrag dat de persoon aan de dag had gelegd.
Op soortgelijke wijze wordt in Ezechiël 18:20 opgemerkt: „Een zoon zelf zal niets dragen wegens de dwaling van de vader, en een vader zelf zal niets dragen wegens de dwaling van de zoon. Op hemzelf zal de rechtvaardigheid zelf van de rechtvaardige neerkomen, en op hemzelf zal de goddeloosheid zelf van een goddeloze neerkomen.” Dit had voornamelijk betrekking op volwassenen. In de context is sprake van een zoon die getuige was geweest van de goddeloosheid van zijn vader maar had geweigerd er een aandeel aan te hebben; in plaats daarvan had de zoon zich aan Jehovah’s rechterlijke beslissingen gehouden en in Zijn inzettingen gewandeld. Een dergelijke zoon zou in leven gelaten worden wanneer zijn vader stierf. — Ezechiël 18:14-17.
Het valt echter niet te loochenen dat kinderen de gevolgen kunnen dragen van de daden van hun ouders. Ouders die verkwistend of dwaas zijn, kunnen het gehele gezin tot armoede doen vervallen. Of sta eens stil bij de uitwerking die het op kinderen heeft wanneer een ouder wegens een criminele handeling gevangenisstraf krijgt. Zelfs de rampen die God terecht over Israël bracht wegens hun goddeloosheid oefenden invloed uit op de kinderen die destijds leefden (Deuteronomium 28:15, 20-32; Ezechiël 8:6-18; 9:5-10). Het omgekeerde is ook waar, want God gaf zijn volk de aansporing: „Gij moet het leven kiezen, opdat gij moogt blijven leven, gij en uw nageslacht, door Jehovah, uw God, lief te hebben, door naar zijn stem te luisteren en door hem aan te hangen; want hij is uw leven en de lengte uwer dagen.” — Deuteronomium 30:19, 20.
De ervaring van David en Bathséba dient ouders er derhalve van te doordringen dat hun gedrag een diepgaande uitwerking op hun kinderen kan hebben. Als ouders ’Gods naam vrezen, kan de zon der rechtvaardigheid’ tot zegen van het gehele gezin gaan schijnen. — Maleachi 4:2.