PARADIJS
Een prachtig park of een op een park gelijkende tuin. Het Griekse woord pa·ra·deiʹsos komt driemaal in de christelijke Griekse Geschriften voor (Lu 23:43; 2Kor 12:4; Opb 2:7). Griekse schrijvers als Xenophon (ca. 431–352 v.G.T.) gebruikten dit woord reeds, en Pollux voerde het op het Perzisch terug (pairidaeza) (Cyropaedia, I, iii, 14; Anabasis, I, ii, 7; Onomasticon, 9, 13). Sommige lexicografen leiden ook het Hebreeuwse woord par·desʹ (dat in wezen „park” betekent) van het Perzisch af. Maar aangezien Salomo, die in de 11de eeuw v.G.T. leefde, in zijn geschriften reeds de uitdrukking par·desʹ gebruikte (terwijl de thans nog voorhanden zijnde Perzische geschriften pas uit omstreeks de 6de eeuw v.G.T. dateren), berust deze afleiding van het Hebreeuwse woord slechts op gissingen (Pr 2:5; Hgl 4:13). Par·desʹ komt verder alleen nog voor in Nehemia 2:8, waar over het op een bos gelijkende park van de Perzische koning Artaxerxes Longimanus (5de eeuw v.G.T.) wordt gesproken. — Zie PARK.
De drie uitdrukkingen (het Hebreeuwse par·desʹ, het Perzische pairidaeza en het Griekse pa·ra·deiʹsos) brengen echter alle de grondgedachte over van een prachtig park of een op een park gelijkende tuin. Het eerste park dat aan de voornoemde beschrijving voldeed, werd door Jehovah God, de Schepper van de mens, in Eden geplant (Ge 2:8, 9, 15). Het wordt in het Hebreeuws gan, „tuin”, genoemd, maar leek qua omvang en aard kennelijk op een park. De Griekse Septuaginta gebruikt terecht de uitdrukking pa·ra·deiʹsos met betrekking tot die tuin. (Zie EDEN nr. 1; TUIN [Tuin van Eden].) Omdat Adam zondigde, verloor hij het recht om in dat paradijs te wonen en de gelegenheid om het recht op eeuwig leven te verwerven, welk recht gesymboliseerd werd door de vrucht van een door God beschikte boom in het midden van de tuin. De tuin van Eden is wellicht op de een of andere wijze omheind geweest, aangezien er alleen aan de O-zijde engelen als wachters geplaatst hoefden te worden om de mens de toegang te versperren. — Ge 3:22-24.
Wat is het Paradijs dat Jezus de boosdoener beloofde die naast hem stierf?
Volgens het verslag van Lukas verdedigde een boosdoener, die naast Jezus Christus werd terechtgesteld, Jezus en vroeg hem vervolgens of hij aan hem wilde denken wanneer hij ’in zijn koninkrijk zou komen’. Jezus antwoordde: „Voorwaar, ik zeg u heden: Gij zult met mij in het Paradijs zijn” (Lu 23:39-43). De interpunctie in de weergave van deze woorden hangt onvermijdelijk af van de wijze waarop de vertaler de woorden van Jezus opvat, want in de Griekse grondtekst werd niet systematisch interpunctie gebruikt. De huidige leestekens kwamen pas omstreeks de 9de eeuw G.T. in gebruik. Hoewel veel vertalingen vóór het woord „heden” een komma of een dubbelepunt plaatsen en daardoor de indruk wekken dat de boosdoener nog op diezelfde dag het Paradijs is binnengegaan, is daarvoor in de rest van de Schrift geen ondersteuning te vinden. Jezus zelf was dood en bevond zich in het graf totdat hij op de derde dag als „de eersteling” van de opstanding werd opgewekt (Han 10:40; 1Kor 15:20; Kol 1:18). Veertig dagen later steeg hij naar de hemel op. — Jo 20:17; Han 1:1-3, 9.
Alles wijst er dus op dat Jezus met het woord „heden” niet de tijd wilde aangeven waarop de boosdoener in het Paradijs zou zijn, maar veeleer de aandacht wilde vestigen op de tijd waarop de belofte werd gedaan en de boosdoener een mate van geloof in Jezus had getoond. Op die dag was Jezus door de hoogste religieuze leiders van zijn volk verworpen en ter dood veroordeeld en daarna ter terechtstelling aan het Romeinse gezag uitgeleverd. Men had hem gehoond en bespot. De boosdoener naast hem had dus van een opmerkelijke hoedanigheid en een lofwaardige hartetoestand blijk gegeven door niet met de schare in te stemmen, maar veeleer voor Jezus op te komen en geloof in zijn komende koningschap tot uitdrukking te brengen. Vertalers zoals Rotherham en Lamsa (Engels) alsook Reinhardt en W. Michaelis (Duits), alsmede die van de Curetons-Syrische vertaling uit de 5de eeuw G.T., hebben erkend dat de nadruk terecht gelegd moet worden op de tijd waarop de belofte gedaan werd en niet op de tijd dat de belofte in vervulling zou gaan, en hebben deze tekst derhalve op soortgelijke wijze weergegeven als de hierboven aangehaalde Nieuwe-Wereldvertaling.
Met betrekking tot de vraag over welk paradijs Jezus sprak, is het duidelijk dat hij daarmee niet op het hemelse koninkrijk van Christus doelde. Eerder die dag had Jezus zijn getrouwe discipelen dat hemelse koninkrijk in het vooruitzicht gesteld, omdat zij ’in zijn beproevingen steeds bij hem waren gebleven’, iets wat de boosdoener niet had gedaan; hij moest louter vanwege zijn eigen misdaden naast Jezus aan een paal sterven (Lu 22:28-30; 23:40, 41). De boosdoener was uiteraard niet „wedergeboren” uit water en geest, hetgeen volgens Jezus een voorwaarde was om het koninkrijk der hemelen binnen te gaan (Jo 3:3-6). Hij behoorde ook niet tot de ’overwinnaars’ over wie de verheerlijkte Christus Jezus zei dat zij met hem op zijn hemelse troon zouden zitten en deel zouden hebben aan „de eerste opstanding”. — Opb 3:11, 12, 21; 12:10, 11; 14:1-4; 20:4-6.
In sommige naslagwerken wordt de zienswijze naar voren gebracht dat Jezus doelde op een paradijselijke verblijfplaats in Hades of Sjeool, vermoedelijk een compartiment of gedeelte daarvan voor degenen die door God werden goedgekeurd. Men beweert dat de joodse rabbi’s in die tijd het bestaan van zo’n paradijs onderwezen, waarin zich de doden bevonden die op een opstanding wachtten. In Hastings’ Dictionary of the Bible wordt over de leringen van de rabbi’s gezegd: „De Rabbijnse theologie zoals die ons heeft bereikt, vertoont een buitengewone mengeling van ideeën over deze kwesties, en voor vele ervan geldt dat het moeilijk is te bepalen aan welke periode ze moeten worden toegeschreven. . . . Neemt men de literatuur zoals ze is, dan zou het kunnen lijken dat het Paradijs zich volgens sommigen op de aarde zelf bevond, volgens anderen een deel van Sjeool vormde en volgens weer anderen een plaats was die zich noch op aarde noch onder de aarde, maar in de hemel bevond . . . Maar er bestaat enige twijfel aangaande op zijn minst zekere aspecten. Deze verschillende opvattingen worden inderdaad in het latere Judaïsme aangetroffen. Ze worden uiterst precies en heel gedetailleerd omschreven in het middeleeuwse Kabbalistische Judaïsme . . . Maar het is onzeker hoe ver deze opvattingen terug te voeren zijn. Op zijn minst de oudere Joodse theologie . . . schijnt weinig of geen ruimte te bieden voor een tussenparadijs. Ze spreekt over een Gehinnom voor de goddelozen en een Gan Eden, of tuin van Eden, voor de rechtvaardigen. Het is twijfelachtig of ze buiten deze opvattingen gaat en een Paradijs in Sjeool leert.” — 1905, Deel III, blz. 669, 670.
Zelfs al zouden de rabbi’s iets dergelijks onderwezen hebben, dan zou het heel onredelijk zijn te geloven dat Jezus zo’n opvatting zou propageren, wanneer men bedenkt dat hij de onbijbelse religieuze overleveringen van de joodse religieuze leiders veroordeelde (Mt 15:3-9). Waarschijnlijk was het paradijs waarmee de joodse boosdoener tot wie Jezus sprak werkelijk bekend was, het aardse paradijs dat in het eerste boek van de Hebreeuwse Geschriften wordt beschreven: het Edense paradijs. Wanneer dat zo is, dan wees Jezus’ belofte redelijkerwijs op een herstel van zo’n aardse paradijselijke toestand. Zijn belofte aan de boosdoener verschaft derhalve de vaste hoop dat die onrechtvaardige een opstanding zal ontvangen en de gelegenheid zal krijgen om in dat herstelde paradijs te leven. — Vgl. Han 24:15; Opb 20:12, 13; 21:1-5; Mt 6:10.
Een geestelijk paradijs. In veel profetische bijbelboeken staan goddelijke beloften over de terugkeer van de Israëlieten uit de landen van hun ballingschap naar hun eigen, woest gelegde land. God zou erop toezien dat het verlaten land bebouwd en bezaaid zou worden, zodat het rijkelijk vrucht zou dragen en het er zou wemelen van mensen en dieren; de steden zouden herbouwd en bewoond worden, en men zou zeggen: „Dat land daar dat woest gelegd werd, is geworden gelijk de tuin van Eden” (Ez 36:6-11, 29, 30, 33-35; vgl. Jes 51:3; Jer 31:10-12; Ez 34:25-27). Deze profetieën laten echter ook zien dat de paradijselijke omstandigheden betrekking hadden op de mensen, die wegens hun getrouwheid aan God nu als „bomen der rechtvaardigheid” konden „uitspruiten” en bloeien, en zich als in een „welbesproeide tuin” in een prachtige geestelijke voorspoed konden verheugen, omdat zij tengevolge van Gods gunst rijkelijk gezegend zouden worden (Jes 58:11; 61:3, 11; Jer 31:12; 32:41; vgl. Ps 1:3; 72:3, 6-8, 16; 85:10-13; Jes 44:3, 4). De Israëlieten waren Gods wijngaard geweest, zijn planting, maar hun slechtheid en afval van de ware aanbidding hadden tot gevolg dat hun geestelijke gebied nog vóór de letterlijke woestlegging van hun land figuurlijk gesproken ’verwelkte’. — Vgl. Ex 15:17; Jes 5:1-8; Jer 2:21.
Het ligt echter voor de hand dat de door de Hebreeuwse profeten opgetekende herstellingsprofetieën elementen bevatten die in het herstelde aardse paradijs ook een letterlijke vervulling zullen krijgen. Er zijn bijvoorbeeld in Jesaja 35:1-7 aspecten, zoals de genezing van de blinden en de kreupelen, die na de terugkeer uit het oude Babylon niet letterlijk in vervulling zijn gegaan en ook niet op deze wijze in het christelijke geestelijke paradijs worden vervuld. Het zou inconsequent zijn van God om zulke profetieën als die in Jesaja 11:6-9, Ezechiël 34:25 en Hosea 2:18 onder inspiratie te laten optekenen met de bedoeling dat ze alleen een figuurlijke of geestelijke betekenis zouden hebben, dat wil zeggen, zonder letterlijk ten aanzien van Gods dienstknechten in vervulling te gaan. Ook het paradijs dat Paulus in 2 Korinthiërs 12:4 noemt, kan duiden op het toekomstige paradijs, zowel het letterlijke als het geestelijke, van deze Hebreeuwse profetieën. Het zou ook een visioen kunnen zijn van „het paradijs van God”, de gezegende toestand in de hemel. — Opb 2:7.
Eten in „het paradijs van God”. In Openbaring 2:7 wordt melding gemaakt van een „boom des levens” in „het paradijs van God”, en degene „die overwint”, krijgt het voorrecht ervan te eten. Aangezien andere in dit deel van de Openbaring aan zulke overwinnaars gedane beloften er duidelijk op wijzen dat zij een hemelse erfenis zullen ontvangen (Opb 2:26-28; 3:12, 21), schijnt „het paradijs van God” in dit geval kennelijk op een hemels paradijs betrekking te hebben. Het hier gebruikte woord „boom” is de vertaling van het Griekse woord xuʹlon, dat letterlijk „hout” betekent, en kon in het meervoud op een boomgaard duiden. Van de boom des levens in het aardse paradijs van Eden te eten, zou voor de mens eeuwig leven hebben betekend (Ge 3:22-24). Zelfs de vruchten van de andere bomen van de tuin zouden het leven van de mens in stand hebben gehouden zolang hij gehoorzaam bleef. Van „de boom [of bomen] des levens” in „het paradijs van God” te eten, heeft klaarblijkelijk dus betrekking op de goddelijke voorziening tot instandhouding van nimmer eindigend leven dat aan de christelijke overwinnaars wordt verleend, en andere teksten laten zien dat zij samen met hun hemelse Hoofd en Heer, Christus Jezus, de prijs van onsterfelijkheid en onverderfelijkheid zullen ontvangen. — 1Kor 15:50-54; 1Pe 1:3, 4.