STIER
[Hebr.: sjōr (Ex 21:28), par (Ex 29:10), ba·qarʹ (1Kon 7:25), ʽagha·limʹ („jonge stieren”, Am 6:4), reʼemʹ („wilde stier”, Nu 23:22); Aramees: tōr (Da 5:21); Gr.: tauʹros (Mt 22:4), bous (1Kor 9:9), moʹschos („jonge stier”, Lu 15:23)].
Deze woorden in de oorspronkelijke taal voor een mannelijk rund zijn uiteenlopend met „stier”, „rund”, „kalf” en „os” vertaald. In het huidige Nederlandse spraakgebruik heeft het woord „os” hoofdzakelijk betrekking op een gecastreerde stier, maar de woorden in de oorspronkelijke taal die in verschillende vertalingen vaak met „os” of „ossen” zijn weergegeven, hebben niet deze begrensde betekenis. Ook al worden stieren gewoonlijk gecastreerd om ze als trekdier te gebruiken, de Israëlieten deden dit kennelijk niet, aangezien een verminkt dier niet geofferd mocht worden (Le 22:23, 24; De 17:1; vgl. 1Kon 19:21). Men neemt daarom aan dat de Israëlieten een wat tammer ras gebruikten.
Het mannetjesrund neemt in de religies van veel heidense volken een belangrijke plaats in. Hetzij wegens zijn enorme kracht of wegens zijn vermogen om een talrijk nageslacht te verwekken, is dit dier vereerd, ja, zelfs aanbeden. Bij de Babyloniërs was de stier het symbool van hun voornaamste god, Marduk. In Egypte werden levende stieren vereerd als incarnaties van een god — Apis in Memphis en Mnevis in Heliopolis. Dat de stier, Taurus, een van de voornaamste tekens van de dierenriem is, bewijst eveneens dat de stier in heidense religies een belangrijke plaats innam.
Kort na de uittocht uit Egypte verruilden zelfs de Israëlieten Jehovah’s heerlijkheid voor „een afbeelding van een stier”, waarschijnlijk omdat zij tijdens hun verblijf in Egypte besmet waren geraakt met de religieuze denkbeelden die zij daar hadden opgedaan (Ps 106:19, 20). Later stelde de eerste koning van het tienstammenrijk, Jerobeam, in Dan en Bethel de kalveraanbidding in (1Kon 12:28, 29). Volgens Gods aan Israël gegeven wet was het de Israëlieten natuurlijk ten strengste verboden de stier of enig ander dier te vereren, ook niet als zinnebeeldige voorstelling. — Ex 20:4, 5; vgl. Ex 32:8.
Stieren werden bij de Israëlieten als offerdieren gebruikt (Ex 29; Le 22:27; Nu 7; 1Kr 29:21), en soms schreef de Wet specifiek voor dat er stieren geofferd moesten worden. Als de hogepriester een zonde beging waardoor hij schuld op het volk laadde, was hij verplicht een stier, het grootste en waardevolste offerdier, te offeren — ongetwijfeld vanwege zijn verantwoordelijke positie als degene die Israël in de ware aanbidding voorging. Ook moest er een stier worden geofferd wanneer de gehele vergadering van Israël een fout had begaan (Le 4:3, 13, 14). Op de Verzoendag moest er ten behoeve van het priesterlijke huis van Aäron een stier geofferd worden (Le 16). In de zevende maand van hun godsdienstige kalender moesten de Israëlieten meer dan zeventig stieren als brandoffer brengen. — Nu 29.
De stier werd door de Israëlieten bij allerlei landbouwwerkzaamheden gebruikt, zoals bij het ploegen en dorsen (De 22:10; 25:4). Het dier moest goed behandeld worden. De apostel Paulus paste het in de Wet vervatte beginsel over het niet muilbanden van een dorsende stier op Gods christelijke dienstknechten toe, daarmee te kennen gevend dat degene die geestelijke dingen met anderen deelt, het verdient materiële voorzieningen te ontvangen, precies zoals een werkende stier zich te goed mocht doen aan het graan dat hij dorste (Ex 23:4, 12; De 25:4; 1Kor 9:7-10). In de Wet was bepaald wat er gedaan moest worden als een stier gestolen was of als een onbeheerde stier schade had aangericht aan personen of eigendommen. — Ex 21:28–22:15.
De door de Israëlieten geofferde stieren symboliseerden het ene onbesmette offer van Christus, het enige afdoende offer voor de zonden van de mensheid (Heb 9:12-14). Offerstieren zijn bovendien een afbeelding van een ander soort offer waarin Jehovah te allen tijde en onder alle omstandigheden behagen schept, namelijk de als sterke jonge stieren spontaan aangeboden vrucht der lippen, die „zijn naam in het openbaar bekendmaken”. — Ps 69:30, 31; Ho 14:2; Heb 13:15.
In de bijbel wordt de stier als symbool van macht en kracht gebruikt. De gegoten zee die voor Salomo’s tempel stond, rustte op twaalf stierfiguren, die in groepjes van drie een bepaalde windrichting uit keken (2Kr 4:2, 4). De vier levende schepselen die de profeet Ezechiël in een visioen zag en die de met een wagen te vergelijken troon van Jehovah vergezelden, hadden elk vier gezichten, waarvan er een dat van een stier was (Ez 1:10). In het visioen dat de apostel Johannes zag, leek een van de vier levende schepselen rondom de troon op een jonge stier (Opb 4:6, 7). Derhalve is de stier een passende afbeelding van een van Jehovah’s fundamentele eigenschappen, namelijk onbeperkte macht. — Ps 62:11; Jes 40:26.
In de Schrift wordt de stier ook gebruikt als symbool van de agressieve vijanden van Jehovah en van zijn aanbidders, want deze vijanden zijn eropuit Gods dienstknechten in slavernij te brengen of te vernietigen, maar zullen zelf op Jehovah’s dag van wraak worden weggevaagd. — Ps 22:12; 68:30; Jes 34:7, 8; Ez 39:18; zie KALF; OFFERS.
In de Schrift worden zinspelingen gemaakt op verscheidene eigenschappen van de „wilde stier” (reʼemʹ): zijn ontembare karakter (Job 39:9-12), zijn snelheid en onoverwinnelijkheid (Nu 23:22; 24:8), de kracht van zijn grote horens (De 33:17; Ps 22:21; 92:10) en zijn dartele sprongen als hij jong is (Ps 29:6). Wilde stieren worden ook gebruikt als symbool van de weerspannige vijanden van Jehovah aan wie hij zijn oordelen zal voltrekken. — Jes 34:7.