KOEKEN
De Hebreeën en andere oosterse volken uit de oudheid bakten brood vaak in de vorm van platte schijven, en gewoonlijk noemde men zulk brood „koeken”. Koeken hadden echter diverse vormen. Bij het installeren van Israëls priesterschap waren er bijvoorbeeld „ringvormige koeken” (Hebr.: chal·lōthʹ; Ex 29:2, 23), en Tamar bereidde „hartvormige koeken” (Hebr.: levi·vōthʹ; 2Sa 13:8, vtn.; zie BROOD). Abraham gaf Sara de opdracht „ronde koeken” (Hebr.: ʽoe·ghōthʹ) te maken om die de gematerialiseerde engelen die hem bezochten, voor te zetten. — Ge 18:6; zie ook Nu 11:8; 1Kon 19:6; Ez 4:12.
Bij monde van de profeet Hosea zei Jehovah: „Efraïm zelf is een ronde koek geworden die niet op de andere kant gekeerd is” (Ho 7:8). Efraïm (Israël) had zich met heidense volken vermengd, hun zeden en gewoonten overgenomen en had ook geprobeerd bondgenootschappen met heidense natiën aan te gaan; bijgevolg was Efraïm als een koek die bij het bakken niet gekeerd was. Het was niet ongebruikelijk koeken in hete as of op gloeiende stenen te bakken. Als zulke koeken niet werden gekeerd, kon het gebeuren dat ze aan één kant gebakken of zelfs verbrand waren, terwijl de andere kant ongebakken bleef.
Tijdens het paschafeest moesten de Israëlieten „ongezuurde broden” (brood zonder gist of zuurdeeg; Hebr.: mats·tsōthʹ) eten, en aansluitend hierop werd „het feest der ongezuurde broden” gevierd (Ex 12:8, 15, 17-20; 13:3-7; 23:15; 34:18; De 16:3, 8, 16). Tot de offergaven die Israël Jehovah God moest aanbieden, behoorden met olie bevochtigde ongezuurde ringvormige koeken of met olie bestreken ongezuurde wafels (Le 2:4-7, 11, 12). In de wet omtrent het gemeenschapsoffer was een bepaling opgenomen dat er ook ringvormige gezuurde broodkoeken aan Jehovah aangeboden konden worden. — Le 7:13.
Nadat de ark van het verbond naar Jeruzalem was gebracht, „deelde [David] aan al het volk, aan heel de menigte van Israël, zowel man als vrouw, aan ieder een ringvormige broodkoek [Hebr.: chal·lathʹ leʹchem] en een dadelkoek [Hebr.: ʼesj·parʹ] en een rozijnenkoek [Hebr.: ʼasji·sjahʹ] uit, waarna al het volk heenging, ieder naar zijn eigen huis” (2Sa 6:19). Rozijnenkoeken bestonden uit samengeperste gedroogde druiven of rozijnen. Het kan echter zijn dat men in de oudheid ten minste enkele van de rozijnenkoeken van rozijnen en meel bereidde.
In de dagen van Jeremia beoefenden de inwoners van Juda en Jeruzalem valse aanbidding, en hun vrouwen „[kneedden] meeldeeg om offerkoeken te maken voor de ’koningin des hemels’” (Jer 7:18). In Jeremia 44:19 wordt ook melding gemaakt van deze valse godheid en van de „offerkoeken” (Hebr.: kaw·wa·nimʹ) die voor haar werden gemaakt. Men weet niet precies waaruit deze offerkoeken bestonden, maar ze werden kennelijk als offergave op het altaar gelegd. — Zie KONINGIN DES HEMELS.
Andere soorten koeken die in de bijbel worden genoemd, zijn ’koeken van samengeperste [of gedroogde] vijgen’ (Hebr.: deve·limʹ [1Sa 30:12; Jes 38:21]), ’zoete koek’ (Hebr.: la·sjadhʹ; Nu 11:8), ’platte koeken’ (Hebr.: tsap·pi·chithʹ; Ex 16:31), ’ronde koek’ (Hebr.: tseloelʹ; Re 7:13), „rozijnenkoeken” (Hebr.: tsim·moe·qimʹ; 1Sa 25:18) en „bestrooide koeken” (Hebr.: niq·qoe·dhimʹ; 1Kon 14:3). Het Griekse woord aʹzu·mos betekent „ongezuurd”, en in de uitdrukkingen „ongezuurde broden [of koeken]” en „het feest van de ongezuurde broden [of koeken]” staat aʹzu·mos in de onzijdige meervoudsvorm. — 1Kor 5:8; Mr 14:1.