HEMEL
Het Hebreeuwse woord sja·maʹjim (altijd in het mv.), dat met „hemel(en)” weergegeven wordt, schijnt in wezen de betekenis te hebben van datgene wat hoog of verheven is (Ps 103:11; Sp 25:3; Jes 55:9). De etymologie of herkomst van het Griekse woord voor hemel (ouʹra·nos) is onzeker.
De stoffelijke hemel. Het Hebreeuwse woord beschrijft de ruimtelijke uitgebreidheid van de stoffelijke hemel. De context verschaft gewoonlijk voldoende inlichtingen om vast te stellen welk gebied van de stoffelijke hemel bedoeld wordt.
De aardatmosfeer als hemel. „Hemel” kan betrekking hebben op de hele aardatmosfeer waarin zich dauw en rijp vormen (Ge 27:28; Job 38:29), de vogels vliegen (De 4:17; Sp 30:19; Mt 6:26), de winden waaien (Ps 78:26), de bliksem flitst (Lu 17:24) en de wolken drijven, waaruit regen, sneeuw of hagel valt (Joz 10:11; 1Kon 18:45; Jes 55:10; Han 14:17). Soms wordt „de lucht” bedoeld, dat wil zeggen, het hemelgewelf dat de aarde schijnbaar als een koepel omspant. — Mt 16:1-3; Han 1:10, 11.
Dit luchtruim komt in het algemeen overeen met het in Genesis 1:6-8 beschreven „uitspansel [Hebr.: ra·qiʹaʽ]”, dat tijdens de tweede scheppingsperiode geformeerd werd. Klaarblijkelijk wordt in Genesis 2:4, Exodus 20:11 en 31:17, waar over de schepping van „de hemel en de aarde” gesproken wordt, deze „hemel” bedoeld. — Zie UITSPANSEL.
Toen het atmosferische uitspansel werd geformeerd, werden de wateren op de oppervlakte van de aarde gescheiden van andere wateren, die zich boven het uitspansel bevonden. Dit verklaart waarom er met betrekking tot de wereldomvattende vloed in Noachs dagen werd gezegd dat ’alle bronnen van de grote waterdiepte opengebroken werden en de sluizen van de hemel geopend werden’ (Ge 7:11; vgl. Sp 8:27, 28). Bij de Vloed stortten blijkbaar de watermassa’s die boven het uitspansel zweefden, als door vaste kanalen en ook in de vorm van regen neer. Toen dit reusachtige reservoir zich geledigd had, werden deze „sluizen van de hemel” om zo te zeggen „toegesloten”. — Ge 8:2.
De kosmische ruimte. De stoffelijke „hemel” strekt zich voorbij de aardatmosfeer uit tot de regionen van de kosmische ruimte met haar hemellichamen, „heel het heerleger van de hemel” — zon, maan, sterren en sterrenbeelden (De 4:19; Jes 13:10; 1Kor 15:40, 41; Heb 11:12). Uit het eerste vers van de bijbel blijkt dat deze sterrenhemel geschapen was voordat de aarde als woonplaats voor de mens werd toebereid (Ge 1:1). Deze hemel is het werk van Gods „vingers” en maakt derhalve net als het atmosferische uitspansel de heerlijkheid van God bekend (Ps 8:3; 19:1-6). De loop van al deze hemellichamen wordt bepaald door de „inzettingen van de hemel”, die God heeft verordend. Ondanks hun moderne uitrusting en geavanceerde mathematische kennis zijn astronomen nog steeds niet in staat deze inzettingen volledig te begrijpen (Job 38:33; Jer 33:25). Hun ontdekkingen bevestigen echter dat het voor de mens onmogelijk is deze hemel te meten of de hemellichamen te tellen (Jer 31:37; 33:22; zie STER). Toch worden ze alle door God geteld en bij name genoemd. — Ps 147:4; Jes 40:26.
Het „midden van de hemel” en de „uiteinden des hemels”. De uitdrukking „midden van de hemel” doelt op het gebied binnen het uitspansel van de aardatmosfeer, waarin vogels zoals de arend vliegen (Opb 8:13; 14:6; 19:17; De 4:11 [Hebr.: „hart van de hemel”]). Van enigszins gelijke strekking is de uitdrukking „tussen de aarde en de hemel” (1Kr 21:16; 2Sa 18:9). Van de strijdkrachten die Babylon zouden aanvallen, wordt gezegd dat ze van „het uiteinde des hemels” kwamen; kennelijk betekent dit dat ze van de verre horizon (waar hemel en aarde elkaar schijnbaar raken en waar de zon op en onder schijnt te gaan) zouden oprukken (Jes 13:5; vgl. Ps 19:4-6). Insgelijks heeft de zegswijze „van de vier uiteinden des hemels” klaarblijkelijk betrekking op de vier windstreken en duidt derhalve op de gehele aarde (Jer 49:36; vgl. Da 8:8; 11:4; Mt 24:31; Mr 13:27). Aangezien de aarde aan alle kanten door de hemel omgeven is, strekt Jehovah’s vermogen om alles „onder de ganse hemel” te zien, zich tot de gehele aardbol uit. — Job 28:24.
De wolkenhemel. Een andere term, het Hebreeuwse woord sjaʹchaq, heeft betrekking op de „wolkenhemel” of de wolken (De 33:26; Sp 3:20; Jes 45:8). Dit woord heeft de grondbetekenis van iets wat fijngestampt of fijngewreven is, zoals het „stoflaagje” (sjaʹchaq) uit Jesaja 40:15. Deze weergave is beslist passend. Wolken vormen zich namelijk wanneer van de aarde opstijgende warme lucht afkoelt tot een temperatuur die als het „dauwpunt” bekendstaat en de meegevoerde waterdamp tot uiterst kleine, soms als „waterstof” aangeduide deeltjes condenseert. (Vgl. Job 36:27, 28; zie WOLK.) De uitdrukking „stoflaagje” is ook daarom echt passend omdat het visuele effect van het blauwe hemelgewelf wordt veroorzaakt doordat zonnestralen door gasmoleculen en andere deeltjes (ook stofdeeltjes) waaruit de atmosfeer bestaat, worden verstrooid. Toen God deze atmosfeer formeerde, heeft hij als het ware ’de wolkenhemel uitgesmeed, hard als een gegoten spiegel’, en voor het atmosferische blauwe gewelf dat zich boven de mens uitstrekt, een definitieve grens of duidelijke demarcatie vastgesteld. — Job 37:18; zie ook WOLKENHEMEL.
„De hemel der hemelen”. Men gelooft dat de uitdrukking „de hemel der hemelen” betrekking heeft op de hoogste hemel, die — aangezien de hemel zich van de aarde uit naar alle richtingen uitstrekt — de stoffelijke hemel in zijn volle omvang, hoe uitgebreid die ook moge zijn, omvat. — De 10:14; Ne 9:6.
Salomo, de bouwer van de tempel in Jeruzalem, zei dat de „hemel, ja, zelfs de hemel der hemelen,” God niet kan bevatten (1Kon 8:27). Als de Schepper van de hemel staat Jehovah er ver boven, en „zijn naam alleen is onbereikbaar hoog. Zijn waardigheid gaat aarde en hemel te boven” (Ps 148:13). Jehovah meet de stoffelijke hemel net zo gemakkelijk als een mens een voorwerp meet met de span van zijn hand (Jes 40:12). Salomo’s woorden betekenen niet dat God geen specifieke woonplaats heeft. Ook houden ze niet in dat hij alomtegenwoordig is in de zin dat hij zich letterlijk overal en in alles bevindt. Dit blijkt uit het feit dat Salomo ook over Jehovah zei dat hij hoorde „vanuit de hemel, uw vaste woonplaats,” dat wil zeggen, vanuit de hemel van het geestenrijk. — 1Kon 8:30, 39.
Derhalve is het begrip „hemel” in stoffelijke zin veelomvattend. Hoewel de uitdrukking betrekking kan hebben op de verste uiteinden van het heelal, kan ze ook duiden op iets wat eenvoudig buitengewoon hoog of verheven is. Zo wordt er over mensen aan boord van door storm geteisterde schepen gezegd: „Ze rijzen op tot de hemel, ze dalen neer in de afgronden” (Ps 107:26). In deze zin wilden ook de bouwers van de toren van Babel een bouwwerk oprichten waarvan „de top tot in de hemel [reikte]”, een wolkenkrabber als het ware (Ge 11:4; vgl. Jer 51:53). En de profetie in Amos 9:2 spreekt over mensen die ’naar de hemel opstijgen’ in een vergeefse poging om aan Jehovah’s oordelen te ontkomen, waarmee klaarblijkelijk bedoeld wordt dat zij in de hooggelegen bergstreken ontkoming zouden trachten te vinden.
De geestelijke hemel. Dezelfde woorden die in de oorspronkelijke tekst voor de stoffelijke hemel worden gebruikt, worden ook op de geestelijke hemel toegepast. Zoals wij hebben gezien, woont Jehovah God niet in de stoffelijke hemel, aangezien hij een Geest is. Daar hij echter „de Hoge en Verhevene” is, die in „den hoge” verblijf houdt (Jes 57:15), en daar in het Hebreeuwse woord de grondbetekenis van iets „opgehevens” of „verhevens” tot uitdrukking komt, is het passend om over Gods „verheven woning van heiligheid en luister” te spreken (Jes 63:15; Ps 33:13, 14; 115:3). Aangezien Jehovah de Maker van de stoffelijke hemel is (Ge 14:19; Ps 33:6), is hij er ook de Eigenaar van (Ps 115:15, 16). Al wat hem behaagt daarin te doen, doet hij, ook wonderdaden. — Ps 135:6.
In veel teksten duidt het woord „hemel” derhalve op God zelf en op zijn soevereine positie. Zijn troon bevindt zich in de hemel, dat wil zeggen in het geestenrijk, waarover hij ook regeert (Ps 103:19-21; 2Kr 20:6; Mt 23:22; Han 7:49). Vanuit zijn oppermachtige en glorierijke positie ziet Jehovah als het ware op de stoffelijke hemel en op de aarde neer (Ps 14:2; 102:19; 113:6), en vanuit deze verheven positie spreekt hij ook, verhoort hij smeekbeden en spreekt hij recht (1Kon 8:49; Ps 2:4-6; 76:8; Mt 3:17). Zo lezen wij dat Hizkia en Jesaja, toen zij het hoofd moesten bieden aan een ernstige bedreiging, ’bleven bidden en tot de hemel bleven roepen om hulp’ (2Kr 32:20; vgl. 2Kr 30:27). Ook Jezus gebruikte het woord „hemel” voor God toen hij de religieuze leiders vroeg of de doop van Johannes „uit de hemel of uit de mensen” was (Mt 21:25; vgl. Jo 3:27). De verloren zoon beleed dat hij zowel „tegen de hemel” als tegen zijn vader gezondigd had (Lu 15:18, 21). De uitdrukking „het koninkrijk der hemelen” betekent daarom niet slechts dat het in de geestelijke hemel gegrondvest is en van daar uit regeert, maar ook dat het „het koninkrijk Gods” is. — Da 2:44; Mt 4:17; 21:43; 2Ti 4:18.
Wegens deze hemelse positie van God hieven zowel mensen als engelen hun handen of hun aangezicht ten hemel op om God te smeken handelend op te treden (Ex 9:22, 23; 10:21, 22), om een eed te zweren (Da 12:7) en om te bidden (1Kon 8:22, 23; Klg 3:41; Mt 14:19; Jo 17:1). In Deuteronomium 32:40 zegt Jehovah over zichzelf dat hij ’zijn hand naar de hemel heft in een eed’. In overeenstemming met Hebreeën 6:13 betekent dit kennelijk dat Jehovah bij zichzelf zweert. — Vgl. Jes 45:23.
De woonplaats van de engelen. De geestelijke hemel is ook de „juiste woonplaats” van Gods geestenzonen (Ju 6; Ge 28:12, 13; Mt 18:10; 24:36). De uitdrukking „hemelleger”, die dikwijls op de sterren wordt toegepast, duidt soms ook op deze engelenzonen van God (1Kon 22:19; vgl. Ps 103:20, 21; Da 7:10; Lu 2:13; Opb 19:14). Insgelijks worden „de hemelen” gepersonifieerd als een zinnebeeldige voorstelling van de engelen, „de gemeente der heiligen”. — Ps 89:5-7; vgl. Lu 15:7, 10; Opb 12:12.
Symbool van heerschappij. Wij hebben gezien dat de hemel betrekking kan hebben op Jehovah God in zijn soevereine positie. Toen Daniël dus tot Nebukadnezar zei dat de ervaring die hem, de heerser van het Babylonische Rijk, te wachten stond, hem zou doen weten „dat de hemel heerst”, betekende dit hetzelfde als te weten „dat de Allerhoogste de Heerser is in het koninkrijk der mensheid”. — Da 4:25, 26.
Maar behalve de gevallen waarin de uitdrukking „hemel” betrekking heeft op de Opperste Soeverein, kan ze ook duiden op andere machthebbers die zich in een verheven of verhoogde positie boven de aan hen onderworpen volken bevinden. De dynastie van Babylonische koningen, die door Nebukadnezar werd vertegenwoordigd, wordt in Jesaja 14:12 met een ster vergeleken en „schijnende, zoon des dageraads” genoemd. Door de verovering van Jeruzalem in 607 v.G.T. verhief die Babylonische dynastie haar troon „boven de sterren Gods”; met deze „sterren” werd klaarblijkelijk gedoeld op de Davidische lijn van Judese koningen (net zoals de Erfgenaam van de Davidische troon, Christus Jezus, in Opb 22:16 „de heldere morgenster” wordt genoemd; vgl. Nu 24:17). Doordat de Babylonische dynastie de Davidische troon, waarop de door God aangestelde heerser zat, omverwierp, verhief deze dynastie zich in feite hemelhoog (Jes 14:13, 14). In Nebukadnezars droom werden deze verheven grandeur en verreikende heerschappij ook afgebeeld door een symbolische boom, waarvan de hoogte „tot de hemel reikte”. — Da 4:20-22.
Nieuwe hemelen en een nieuwe aarde. Dat de „hemel” in verband staat met regeringsmacht vormt een hulp om de betekenis te begrijpen van de uitdrukking „nieuwe hemelen en een nieuwe aarde”, die in Jesaja 65:17 en 66:22 te vinden is en door de apostel Petrus in 2 Petrus 3:13 wordt aangehaald. In de Cyclopædia van M’Clintock en Strong (1891, Deel IV, blz. 122) wordt de aandacht gevestigd op deze samenhang: „In Jes. lxv, 17, duiden een nieuwe hemel en een nieuwe aarde op een nieuwe regering, een nieuw koninkrijk, een nieuw volk.”
Zoals de „aarde” betrekking kan hebben op een maatschappij van mensen (Ps 96:1; zie AARDE), zo kunnen ook de „hemelen” de superieure regeringsmacht of regering over zo’n „aarde” symboliseren. De bij monde van Jesaja geuite profetie die de belofte van „nieuwe hemelen en een nieuwe aarde” inhield, handelde in de eerste plaats over het herstel van Israël uit de Babylonische ballingschap. Toen de Israëlieten naar hun eigen land terugkeerden, gingen zij een nieuw samenstel van dingen binnen. Cyrus de Grote werd op een in het oog springende wijze door God gebruikt om dit herstel teweeg te brengen. In Jeruzalem diende Zerubbabel (een nakomeling van David) als stadhouder en Jozua als hogepriester. Overeenkomstig Jehovah’s voornemen oefende deze nieuwe bestuursregeling, of „nieuwe hemelen”, de leiding en het opzicht uit over het onderworpen volk (2Kr 36:23; Hag 1:1, 14). Daardoor werd Jeruzalem, zoals voorzegd in Jesaja 65:18, „een reden voor blijdschap en haar volk . . . een reden voor uitbundige vreugde”.
Het feit dat Petrus die woorden aanhaalde, toont echter aan dat er op grond van Gods belofte een toekomstige vervulling te verwachten was (2Pe 3:13). Aangezien Gods belofte in dit geval, zoals blijkt uit vers 4, verband houdt met de tegenwoordigheid van Christus Jezus, moet de uitdrukking „nieuwe hemelen en een nieuwe aarde” verband houden met Gods Messiaanse koninkrijk en de daardoor uitgeoefende heerschappij over gehoorzame onderdanen. Doordat Christus Jezus uit de dood werd opgewekt en ten hemel voer, waar hij aan de rechterhand van God ging zitten, werd hij in zoverre ’hoger dan de hemelen’ (Heb 7:26) dat hij daardoor „hoog boven elke regering en autoriteit en kracht en heerschappij” werd gesteld, „niet alleen in dit samenstel van dingen, maar ook in het toekomende”. — Ef 1:19-21; Mt 28:18.
Christelijke volgelingen van Jezus worden als „deelgenoten van de hemelse roeping” (Heb 3:1) door God tot „erfgenamen” in eendracht met Christus gesteld, door bemiddeling van wie God zich had voorgenomen „alle dingen weer bijeen te vergaderen”. „De dingen in de hemelen”, dat wil zeggen, degenen die tot hemels leven zijn geroepen, zijn de eersten die aldus door bemiddeling van Christus in eenheid met God bijeenvergaderd worden (Ef 1:8-11). Hun erfenis is voor hen „in de hemelen weggelegd” (1Pe 1:3, 4; Kol 1:5; vgl. Jo 14:2, 3). Zij zijn in de hemelen „ingeschreven” en hebben daar hun „burgerschap” (Heb 12:20-23; Fil 3:20). Zij vormen het „Nieuwe Jeruzalem”, dat Johannes in zijn visioen „van God uit de hemel [zag] neerdalen” (Opb 21:2, 9, 10; vgl. Ef 5:24-27). Aangezien in het begin van dit visioen wordt gezegd dat het over „een nieuwe hemel en een nieuwe aarde” handelt (Opb 21:1), volgt hieruit dat beide vertegenwoordigd zijn in wat daarna wordt beschreven. Derhalve moet de „nieuwe hemel” overeenkomen met Christus en zijn „bruid”, het „Nieuwe Jeruzalem”, en moet de „nieuwe aarde” betrekking hebben op de ’volken der mensen’ die de onderdanen van de „nieuwe hemel” zijn en die de in vers 3 en 4 afgeschilderde zegeningen van hun heerschappij ontvangen.
Derde hemel. In 2 Korinthiërs 12:2-4 spreekt de apostel Paulus over een mens die werd „weggerukt naar de derde hemel” en „tot in het paradijs”. Aangezien de Schrift er geen melding van maakt dat iemand anders zo’n ervaring heeft opgedaan, lijkt het waarschijnlijk dat dit de ervaring van de apostel zelf was. Hoewel sommigen hebben getracht de door Paulus genoemde derde hemel in verband te brengen met de oudrabbijnse opvatting dat de hemel in niveaus is verdeeld — in totaal zelfs „zeven hemelen” — vindt deze opvatting in de Schrift geen ondersteuning. Zoals wij hebben gezien, wordt over de hemel nergens gezegd dat hij in verdiepingen of niveaus verdeeld is, maar moet veeleer op grond van de context worden vastgesteld of met „hemel” de ruimte binnen het uitspansel van de aardatmosfeer, de kosmische ruimte, de geestelijke hemel of iets anders bedoeld wordt. Dientengevolge schijnt de uitdrukking „derde hemel” te duiden op de allesovertreffende vorm van bestuur van het Messiaanse koninkrijk. Merk op hoe in Jesaja 6:3, Ezechiël 21:27, Johannes 21:15-17 en Openbaring 4:8 woorden en uitdrukkingen driemaal worden herhaald, kennelijk met het doel een versterking tot uitdrukking te brengen.
Het voorbijgaan van de vroegere hemel en aarde. In het visioen van Johannes wordt gewag gemaakt van het voorbijgaan van „de vroegere hemel en de vroegere aarde” (Opb 21:1; vgl. 20:11). In de christelijke Griekse Geschriften wordt aangetoond dat de aardse regeringen en de daartoe behorende volken onder de heerschappij van Satan staan (Mt 4:8, 9; Jo 12:31; 2Kor 4:3, 4; Opb 12:9; 16:13, 14). De apostel Paulus maakte gewag van „de goddeloze geestenkrachten in de hemelse gewesten”, met hun regeringen, autoriteiten en wereldheersers (Ef 6:12). Dat „de vroegere hemel” voorbijgaat, betekent dus dat er een eind zal komen aan de politieke regeringen die door Satan en zijn demonen worden beïnvloed. Dat strookt met wat in 2 Petrus 3:7-12 staat over „de hemelen . . . van nu” die als het ware door vuur worden vernietigd. Ook Openbaring 19:17-21 beschrijft de vernietiging van een wereldomvattend politiek stelsel met zijn aanhangers. Er staat dat het symbolische wilde beest „in het vurige meer [wordt] geslingerd, dat met zwavel brandt”. (Vgl. Opb 13:1, 2.) De Duivel zelf zal, zoals Openbaring 20:1-3 laat zien, voor duizend jaar „in de afgrond” geslingerd worden. Daarna zal hij „voor een korte tijd worden losgelaten”.
De vernedering van wat hoog is. Aangezien de hemel een afbeelding is van dat wat verheven is, wordt de vernedering van dat wat hoog is soms door de omverwerping of het „schudden” of „in beroering brengen” van de hemel afgebeeld. Over Jehovah wordt gezegd dat hij ten tijde van Israëls verwoesting ’de luister van Israël van de hemel ter aarde neergeworpen’ heeft. Deze luister omvatte het koninkrijk Israël met zijn vorsten en hun macht, en deze luister werd als door vuur verslonden (Klg 2:1-3). Maar Israëls veroveraar, Babylon, ervoer later dat zijn eigen „hemel” in beroering werd gebracht en zijn „aarde” schudde toen de Meden en Perzen Babylon omverwierpen en zijn hemelgoden vals bleken te zijn en niet bij machte om Babylon voor het verlies van zijn heerschappij over het land te behoeden. — Jes 13:1, 10-13.
Evenzo werd er geprofeteerd dat de hemelhoge positie van Edom deze natie niet voor vernietiging zou behoeden en dat Jehovah’s zwaard van oordeel in haar hoogten of „hemel” zou worden gedrenkt, zonder dat ook maar iemand vanuit een hemelse of hoge positie de Edomieten zou helpen (Jes 34:4-7; vgl. Ob 1-4, 8). Pochende mensen, die in verheven trant slechtheid spreken, als hadden zij „hun mond in de hemel zelf gezet”, zullen beslist ’tot puinhopen vervallen’ (Ps 73:8, 9, 18; vgl. Opb 13:5, 6). Kapernaüm had als gevolg van Jezus’ bediening in deze stad reden zich hoogbegunstigd te voelen. Maar omdat het in gebreke bleef gunstig op zijn krachtige werken te reageren, vroeg Jezus: „Zult gij misschien tot de hemel worden verhoogd?” In plaats daarvan profeteerde hij: „Tot in Hades zult gij worden neergeworpen.” — Mt 11:23.
De verduistering van de hemel. De verduistering van de hemel of van de hemellichamen wordt dikwijls als symbool gebruikt om aan te duiden dat gunstige, veelbelovende omstandigheden verwijderd en door duistere, onheilspellende vooruitzichten en omstandigheden vervangen worden, zoals wanneer donkere wolken overdag en ’s nachts geen straaltje licht doorlaten. (Vgl. Jes 50:2, 3, 10.) Dit zinnebeeldige gebruik van de stoffelijke hemel in verband met de geesteshouding van mensen komt enigszins overeen met de oude Arabische spreuk: „Zijn hemel is op de aarde gevallen”, wat betekent dat iemands grootheid of voorspoed zeer is afgenomen. Uiteraard heeft God zich bij het tot uitdrukking brengen van zijn gramschap nu en dan van hemelverschijnselen bediend, waarvan sommige de hemel letterlijk hebben verduisterd. — Ex 10:21-23; Joz 10:12-14; Lu 23:44, 45.
Als vervulling van het oordeel dat Jehovah door zijn profeet Joël liet uitspreken, kwam er zo’n dag van duisternis over Juda, die zijn hoogtepunt bereikte toen Juda door Babylon werd verwoest (Joë 2:1, 2, 10, 30, 31; vgl. Jer 4:23, 28). Elke hoop op hulp uit een hemelse bron scheen vervlogen te zijn, en zoals in Deuteronomium 28:65-67 was voorzegd, kwamen de joden „nacht en dag in angst [te] zitten”, zodat noch een zonnige morgen noch een door de maan verlichte avond enige verademing of hoop bood. Niettemin waarschuwde Jehovah de vijanden van Juda bij monde van dezelfde profeet, Joël, dat zij in dezelfde situatie zouden komen te verkeren wanneer Hij het oordeel aan hen voltrok (Joë 3:12-16). Ezechiël en Jesaja gebruikten deze zelfde beeldspraak toen zij voorzeiden dat God het oordeel respectievelijk aan Egypte en Babylon zou voltrekken. — Ez 32:7, 8, 12; Jes 13:1, 10, 11.
De apostel Petrus haalde op de pinksterdag Joëls profetie aan toen hij tot een schare toehoorders met aandrang zei: „Wordt gered uit dit kromme geslacht” (Han 2:1, 16-21, 40). De onachtzamen uit dat geslacht beleefden een tijd van diepe duisternis toen de Romeinen nog geen veertig jaar later Jeruzalem belegerden en ten slotte met de grond gelijkmaakten. Vóór Pinksteren echter had Jezus een soortgelijke profetie geuit en erop gewezen dat die gedurende zijn tegenwoordigheid in vervulling zou gaan. — Mt 24:29-31; Lu 21:25-27; vgl. Opb 6:12-17.
De bestendigheid van de stoffelijke hemel. De Temaniet Elifaz zei aangaande God: „Zie! In zijn heiligen heeft hij geen geloof, en zelfs de hemelen zijn in werkelijkheid niet rein in zijn ogen.” Jehovah zei evenwel tot Elifaz dat hij en zijn twee metgezellen ’niet naar waarheid over hem gesproken hadden, zoals zijn knecht Job’ (Job 15:1, 15; 42:7). In tegenstelling daarmee wordt in Exodus 24:10 gewag gemaakt van de hemel als een symbool van zuiverheid. Derhalve wordt in de bijbel geen enkele reden vermeld waarom God de stoffelijke hemel zou vernietigen.
Dat de stoffelijke hemel bestendig is, blijkt uit het feit dat hij genoemd wordt in vergelijkingen die betrekking hebben op eeuwigdurende dingen, zoals de vredige, rechtvaardige resultaten van het door Gods Zoon geërfde Davidische koninkrijk (Ps 72:5-7; Lu 1:32, 33). Bijbelteksten als Psalm 102:25, 26, waarin wordt gezegd dat de hemelen zullen „vergaan” en ’net als een versleten kleed verwisseld zullen worden’, moeten daarom niet letterlijk opgevat worden.
In Lukas 21:33 zei Jezus: „Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan.” Andere teksten laten zien dat „hemel en aarde” voor altijd zullen blijven bestaan (Ge 9:16; Ps 104:5; Pr 1:4). Het zou dus heel goed kunnen dat de „hemel en aarde” hier symbolisch zijn, net zoals de „vroegere hemel en de vroegere aarde” uit Openbaring 21:1; vergelijk Mattheüs 24:35.
Psalm 102:25-27 beklemtoont Gods eeuwigheid en onvergankelijkheid, terwijl daarentegen hemel en aarde, zijn stoffelijke scheppingswerken, vergankelijk zijn, dat wil zeggen, ze zouden vernietigd kunnen worden — indien dat Gods voornemen zou zijn. In tegenstelling tot Gods eeuwigdurende bestaan kan geen enkel deel van zijn stoffelijke schepping onafhankelijk voortbestaan. Zoals op aarde waar te nemen is, moet de stoffelijke schepping een voortdurend vernieuwingsproces ondergaan, wil ze blijven bestaan of haar huidige vorm behouden. Dat de stoffelijke hemel afhankelijk is van Gods wil en zijn macht om de dingen in stand te houden, kan uit Psalm 148 opgemaakt worden. Nadat zon, maan en sterren te zamen met andere delen van Gods schepping vermeld zijn, wordt in vers 6 over God gezegd: „Hij houdt ze voor eeuwig in stand, tot onbepaalde tijd. Een voorschrift heeft hij gegeven, en het zal niet verdwijnen.”
De woorden in Psalm 102:25, 26 zijn van toepassing op Jehovah God, maar de apostel Paulus citeert ze met betrekking tot Jezus Christus. Hij kon dit doen omdat Gods eniggeboren Zoon Gods persoonlijke Vertegenwoordiger was, die een aandeel had aan het scheppen van het stoffelijke universum. Paulus stelt de onveranderlijkheid van de Zoon tegenover de bestendigheid van de stoffelijke schepping; God zou deze schepping, als hij dit wilde, kunnen „samenrollen net als een mantel” en terzijde kunnen leggen. — Heb 1:1, 2, 8, 10-12; vgl. 1Pe 2:3, vtn.
Verscheidene poëtische en figuurlijke uitdrukkingen. Omdat de stoffelijke hemel er in belangrijke mate toe bijdraagt het leven op aarde in stand te houden en te doen gedijen — als men denkt aan zonneschijn, regen, dauw, verfrissende winden en andere nuttige atmosferische verschijnselen — wordt die hemel in poëtische taal als Jehovah’s „goede schatkamer” aangeduid (De 28:11, 12; 33:13, 14). Jehovah opent de „deuren” van deze schatkamer om zijn dienstknechten te zegenen, zoals hij dit deed toen hij manna, „het hemelkoren”, op de aardbodem liet regenen (Ps 78:23, 24; Jo 6:31). De wolken zijn als „waterkruiken” in de bovenvertrekken van die schatkamer en de regen stroomt als door „sluizen” naar beneden, aangezien bepaalde factoren, zoals bergen of zelfs een bovennatuurlijk ingrijpen van God, bewerken dat in specifieke gebieden waterdamp condenseert en er vervolgens regen valt (Job 38:37; Jer 10:12, 13; 1Kon 18:41-45). Wanneer God daarentegen zijn zegen weerhield, leidde dat er soms toe dat de hemel boven het land Kanaän ’gesloten’ was en de aanblik kreeg zo hard en zo ondoordringbaar te zijn als ijzer, alsmede een koperkleurige metalen glans aannam, waarbij de atmosfeer zich met stof vulde en het niet regende. — Le 26:19; De 11:16, 17; 28:23, 24; 1Kon 8:35, 36.
Dit helpt ons de beeldspraak in Hosea 2:21-23 te begrijpen. Nadat Jehovah de verwoestende gevolgen van de ontrouw van de natie Israël heeft voorzegd, beschrijft hij vervolgens de tijd van haar herstel en de daaruit voortspruitende zegeningen. Op die dag, zegt hij, „zal [ik] de hemel antwoorden en die, van zijn kant, zal de aarde antwoorden; en de aarde zal van haar kant het koren en de zoete wijn en de olie antwoorden; en die zullen, van hun kant, Jizreël . . . antwoorden”. Blijkbaar wordt aldus weergegeven hoe Israël Jehovah gesmeekt had zijn zegen te schenken door middel van een keten van de hier genoemde scheppingswerken van Jehovah. Om die reden worden die scheppingswerken gepersonifieerd, alsof ze in staat waren een verzoek of smeekbede te uiten. Israël vraagt om koren, wijn en olie; deze produkten op hun beurt trachten de voor hun planten benodigde voedingsstoffen en water uit de aarde te halen; om in deze behoefte te kunnen voorzien, heeft de aarde zon, regen en dauw van de hemel nodig (of roept figuurlijk gesproken om deze dingen); en de hemel (die tot dan toe ’gesloten’ was omdat God zijn zegen had weerhouden) kan slechts dan reageren wanneer God de smeekbede verhoort en de natie weer zijn gunst schenkt doordat hij de kringloop der vruchtbaarheid in beweging zet. In de profetie wordt de verzekering gegeven dat hij dit zal doen.
In 2 Samuël 22:8-15 gebruikt David kennelijk het beeld van een hevige storm om te tonen welke uitwerking Gods ingrijpen ten gunste van David had toen God ertoe overging hem van zijn vijanden te bevrijden. Door het geweld van deze symbolische storm geraakten de grondvesten van de hemel in beroering, zodat de hemel zich onder het gewicht van donkere, laaghangende wolken begon ’neer te buigen’. Vergelijk dit met de in Exodus 19:16-18 beschreven toestanden die tijdens een letterlijke storm heersen, en ook de poëtische uitdrukkingen in Jesaja 64:1, 2.
Over Jehovah, „de Vader der hemelse lichten” (Jak 1:17), wordt dikwijls gezegd dat hij ’de hemelen net als een tentkleed uitgespreid’ of ’uitgespannen’ heeft (Ps 104:1, 2; Jes 45:12). Voor een menselijke toeschouwer op aarde ziet de hemel — zowel het atmosferische uitspansel overdag als de sterrenhemel bij nacht — er uit als een reusachtig gewelfd baldakijn. In Jesaja 40:22 wordt een vergelijking getrokken met het uitspannen van „fijn gaas”, niet het grovere tentdoek. In deze vergelijking komt de uiterst fijne structuur van het hemelgewelf tot uitdrukking. Op een heldere nacht vormen de duizenden sterren inderdaad een kantachtig weefsel, dat over de zwarte fluwelen achtergrond van het heelal uitgespannen is. Ja, zelfs het enorme galactische stelsel dat als de Via Lactea of Melkweg bekendstaat, waarin zich ons zonnestelsel bevindt, heeft vanaf de aarde gezien de aanblik van ragfijn gaas.
Uit het voorgaande blijkt dat men altijd de context moet beschouwen om de betekenis van deze figuurlijke uitdrukkingen te kunnen vaststellen. Toen Mozes dus „de hemel en de aarde” opriep om als getuigen te dienen van datgene wat hij aan Israël had bekendgemaakt, is het zonneklaar dat hij daarmee niet doelde op de onbezielde schepping, maar veeleer op de met verstand begiftigde bewoners van de hemel en de aarde (De 4:25, 26; 30:19; vgl. Ef 1:9, 10; Fil 2:9, 10; Opb 13:6). Hetzelfde wordt ook bedoeld wanneer in Jeremia 51:48 staat dat de hemel en de aarde zich over Babylons val zullen verheugen. (Vgl. Opb 18:5; 19:1-3.) Het moeten insgelijks de geestelijke hemelen zijn die volgens de beschrijving in Jesaja 45:8 ’druppelen van rechtvaardigheid’. In andere gevallen worden weliswaar de letterlijke hemelen bedoeld, maar wordt er zinnebeeldig over gezegd dat ze zich verheugen of luidkeels juichen. Wanneer Jehovah, zoals in Psalm 96:11-13 wordt beschreven, komt om de aarde te oordelen, zullen de hemelen te zamen met de aarde, de zee en het veld uiting aan hun vreugde geven. (Vgl. Jes 44:23.) Ook de stoffelijke hemelen loven hun Schepper, net zoals een prachtig ontworpen produkt lof schenkt aan de vakman die het heeft vervaardigd. In feite getuigen ze van Jehovah’s macht, wijsheid en majesteit. — Ps 19:1-4; 69:34.
Hemelvaart. In 2 Koningen 2:11, 12 wordt beschreven hoe de profeet Elia ’in de storm ten hemel voer’. De hier genoemde hemel is de atmosferische hemel, waarin stormen optreden, niet de geestelijke hemel van Gods tegenwoordigheid. Elia stierf niet ten tijde van deze hemelvaart, maar leefde nadat hij van zijn opvolger Elisa naar de hemel was weggevoerd, nog een aantal jaren voort. Elia voer ook bij zijn dood niet naar de geestelijke hemel op, want toen Jezus op aarde was, zei hij duidelijk dat „geen mens tot in de hemel opgestegen [was]” (Jo 3:13; zie ELIA nr. 1 [Elisa volgt hem op]). Met Pinksteren zei Petrus insgelijks over David dat hij „niet naar de hemelen [was] opgestegen” (Han 2:34). In werkelijkheid blijkt uit niets in de Schrift dat er vóór de komst van Christus Jezus een hemelse hoop aan Gods dienstknechten in het vooruitzicht werd gesteld. Een dergelijke hoop kwam pas tot uiting in de woorden die Jezus tot zijn discipelen richtte (Mt 19:21, 23-28; Lu 12:32; Jo 14:2, 3) en werd door hen pas na Pinksteren in 33 G.T. volledig begrepen. — Han 1:6-8; 2:1-4, 29-36; Ro 8:16, 17.
Uit de Schrift blijkt dat Christus Jezus de eerste was die van de aarde naar de hemel van Gods tegenwoordigheid opsteeg (1Kor 15:20; Heb 9:24). Doordat hij ten hemel voer en daar zijn loskoopoffer aanbood, ’opende hij de weg’ voor degenen die zouden volgen — de door de geest verwekte leden van zijn gemeente (Jo 14:2, 3; Heb 6:19, 20; 10:19, 20). Bij hun opstanding moeten zij „het beeld van de hemelse”, Christus Jezus, dragen om naar de hemel van het geestenrijk te kunnen opvaren, want „vlees en bloed” kunnen dat hemelse koninkrijk niet beërven. — 1Kor 15:42-50.
Hoe kunnen personen in de „hemelse gewesten” toch nog op aarde zijn?
De apostel Paulus schreef in zijn brief aan de Efeziërs over destijds op aarde levende christenen alsof zij zich reeds in een hemelse positie bevonden doordat zij waren opgewekt en „in de hemelse gewesten in eendracht met Christus Jezus” hadden plaatsgenomen (Ef 1:3; 2:6). Uit de context blijkt dat gezalfde christenen door God zo worden bezien omdat hij hen ’tot erfgenamen met zijn Zoon heeft aangesteld’ en zij in de hemelse erfenis delen. Door deze aanstelling tot erfgenamen zijn zij terwijl zij zich nog op aarde bevinden, als het ware opgeheven of verhoogd (Ef 1:11, 18-20; 2:4-7, 22). Deze punten werpen ook licht op het symbolische visioen in Openbaring 11:12. Insgelijks verschaffen ze een sleutel tot het begrijpen van het profetische beeld in Daniël 8:9-12. Daar wordt van een horen die volgens de voorafgaande beschrijving een politieke macht afbeeldt, gezegd dat hij ’groter werd, totdat hij zelfs tot aan het heerleger van de hemel reikte’, zodat hij er zelfs van dat heerleger en van de sterren ter aarde deed vallen. In Daniël 12:3 wordt over de dienstknechten van God die in de voorzegde tijd van het einde op aarde zouden leven, gezegd dat zij zouden schijnen „als de sterren tot onbepaalde tijd”. Gelieve ook op te merken hoe sterren in het boek Openbaring, hoofdstuk 1 t/m 3, symbolisch worden gebruikt. Zoals de context toont, worden met deze „sterren” personen bedoeld die kennelijk op aarde leven, daar ervaringen opdoen en aan verzoekingen blootgesteld zijn; deze „sterren” zijn verantwoordelijk voor de gemeenten die zich onder hun hoede bevinden. — Opb 1:20; 2:1, 8, 12, 18; 3:1, 7, 14.
De weg tot hemels leven. Bij de weg tot hemels leven is meer betrokken dan louter in Christus’ loskoopoffer te geloven en in gehoorzaamheid aan Gods instructies werken des geloofs te verrichten. De geïnspireerde geschriften van de apostelen en discipelen maken duidelijk dat iemand ook door God, door bemiddeling van zijn Zoon, geroepen en uitverkoren moet zijn (2Ti 1:9, 10; Mt 22:14; 1Pe 2:9). Bij deze uitnodiging zijn een aantal stappen of handelingen betrokken die nodig zijn om zo iemand geschikt te maken voor de hemelse erfenis; veel van deze stappen worden door God, andere daarentegen door de geroepene gedaan. Tot deze stappen of handelingen behoren: de geroepen christen wordt rechtvaardig verklaard (Ro 3:23, 24, 28; 8:33, 34); hij wordt met heilige geest voortgebracht (’verwekt’) (Jo 1:12, 13; 3:3-6; Jak 1:18); hij wordt in Christus’ dood gedoopt (Ro 6:3, 4; Fil 3:8-11); hij wordt gezalfd (2Kor 1:21; 1Jo 2:20, 27); hij wordt geheiligd (Jo 17:17); de geroepene moet tot de dood zijn rechtschapenheid bewaren (2Ti 2:11-13; Opb 2:10), en ten slotte wordt de christen die zijn roeping en verkiezing trouw gebleven is (Opb 17:14), tot geestelijk leven opgewekt. — Jo 6:39, 40; Ro 6:5; 1Kor 15:42-49; zie GEZALFD, ZALVING; HEILIGING; OPSTANDING; RECHTVAARDIG VERKLAREN.