OLIJFBOOM
[Hebr.: zaʹjith; Gr.: e·laiʹa].
De olijfboom was in bijbelse tijden ongetwijfeld een van de waardevolste planten, net zo belangrijk als de wijnstok en de vijgeboom (Re 9:8-13; 2Kon 5:26; Hab 3:17; Jak 3:12). De bijbel maakt reeds vroeg melding van de olijfboom; direct na het verslag over de Vloed wordt er gezegd dat een duif een olijfblad terugbracht, waaruit Noach kon opmaken dat de wateren waren teruggelopen. — Ge 8:11.
De olijfboom (Olea europaea) gedijt op de berghellingen van Galilea en Samaria en in de centrale hooglanden alsook in het hele Middellandse-Zeegebied (De 28:40; Re 15:5). Hij doet het goed op steenachtige, kalkhoudende grond, die voor veel andere planten te droog is, en kan veelvuldige droogteperiodes doorstaan. Ten tijde van de uittocht uit Egypte werd aan de Israëlieten beloofd dat zij in een land van „olierijke olijven en honing” zouden komen, met ’wijngaarden en olijfbomen die zij niet hadden geplant’ (De 6:11; 8:8; Joz 24:13). Aangezien de olijfboom langzaam groeit en het wel tien jaar kan duren voordat hij een goede oogst begint op te leveren, was het een groot voordeel voor de Israëlieten dat deze bomen reeds vóór hun komst geplant waren. De boom bereikt een buitengewoon hoge ouderdom en draagt eeuwenlang vrucht; men vermoedt dat sommige olijfbomen in Palestina meer dan 1000 jaar oud zijn.
De in heel Palestina voorkomende olijfbomen bieden een verkwikkende aanblik; vaak groeien ze op steenachtige terrassen langs heuvels, of bedekken de dalen. De olijfboom kan een hoogte van meer dan 6 m bereiken. De knoestige stam met zijn askleurige bast is sterk vertakt. De boom heeft een dicht loof van smalle, grijsgroene bladeren. Het is een altijdgroene boom, hoewel velen zich daar doorgaans niet van bewust zijn. In het algemeen bloeit hij in mei en zit dan vol met duizenden lichtgele bloesems. In de bijbel wordt vermeld dat de wind zijn bloesems gemakkelijk meevoert (Job 15:33). Zijn vrucht, de olijf, is in onrijpe toestand groen, maar wanneer hij rijpt, wordt hij donker purperachtig of zwart. In de herfst (oktober/november) worden de olijven geoogst, en vaak gebeurt dit nog op dezelfde manier als in de oudheid: Men slaat met een stok de vruchten van de boom af (De 24:20; Jes 24:13). In bijbelse tijden bleven enkele vruchten voor de nalezing achter (Jes 17:6). De boom draagt om het jaar rijkelijk vruchten; dat wil zeggen, op een goede oogst volgt het jaar daarna een slechte. De verse vruchten bevatten een bittere substantie, die wordt verwijderd door ze in te pekelen, en dan worden ze met of zonder verdere toevoegingen gegeten. De grootste waarde heeft de olijf echter vanwege de olie, die dertig procent of meer van het gewicht van de verse vrucht bedraagt. Eén goede boom kan in één jaar 38-57 l olie leveren. Het hout van de boom is zeer hard en moet jarenlang liggen alvorens het zich leent voor de houtbewerking.
De olijfboom wordt niet alleen honderden jaren oud, maar krijgt, wanneer hij wordt omgehakt, vanuit zijn wortels wel zes nieuwe loten, die zich tot nieuwe stammen ontwikkelen, en oude bomen planten zich vaak op dezelfde wijze voort. Voor de aanplanting van nieuwe bomen gebruikt men dikwijls stekken die van een volwassen boom zijn genomen. De illustratie van de psalmist is derhalve zeer passend wanneer hij de zonen van een gezegende man met ’olijfboomstekken rondom zijn tafel’ vergelijkt. — Ps 128:3.
Enten. Wilde olijfbomen die op heuvelhellingen groeiden, werden vaak door het enten van loten afkomstig van een vruchtbare gekweekte olijfboom veredeld teneinde goede vruchten voort te brengen. Het leek ongebruikelijk, zelfs onnatuurlijk, om een wilde tak op een tamme boom te enten. Toch deden sommige boeren dat in de 1ste eeuw. Paulus doelde op deze ongebruikelijke procedure in zijn illustratie in Romeinen 11:17-24 waarin hij de niet-joodse christenen, die een deel van „Abrahams zaad” werden, vergeleek met de takken van een wilde olijfboom die op een gekweekte boom geënt werden ter vervanging van de onvruchtbare takken die weggebroken waren en die een afbeelding vormden van de verworpen natuurlijke joden die vanwege hun ongeloof van de symbolische boom verwijderd waren (Ga 3:28, 29). Door deze manier van enten, die „tegen de natuur in” was, werd Gods onverdiende goedheid jegens zulke gelovigen uit de natiën beklemtoond en de nadruk gelegd op de voordelen die zij als de takken van „een wilde olijfboom” hadden doordat zij deel kregen aan de „vetheid” van de wortel van de gekweekte olijfboom; aldus werd de niet-joodse christenen elke grond tot roemen ontnomen. — Vgl. Mt 3:10; Jo 15:1-10; zie ENTEN.
Olijfbosjes en olijvenpersen. Bijna elk dorp in Palestina had, indien mogelijk, zijn eigen olijfbosje. Een misoogst, die door de grootste vijand van de olijf, de rups, veroorzaakt kon worden, was een vreselijke ramp voor het volk (Am 4:9). Koning David bezat waardevolle olijfbosjes in de Sjefela (1Kr 27:28). De bergrug die ten O van Jeruzalem ligt — ongeveer „een sabbatsreis daarvandaan” — stond in de dagen van David om zijn olijven bekend, en in de tijd van Zacharia werd hij reeds „de berg der olijfbomen” genoemd (2Sa 15:30; Za 14:4; Lu 19:29; 22:39; Han 1:12). Het grote aantal stenen olijvenpersen uit de oudheid die in heel Palestina zijn gevonden, geeft te kennen dat de olijfboom intensief geteeld werd. De „tuinen” uit die tijd waren vaak een soort boomgaard waarin zich dikwijls een olijvenpers bevond. Zo ontleent de tuin die Gethsemane wordt genoemd, waar Jezus zich na het Laatste Avondmaal met zijn discipelen terugtrok, zijn naam aan de Aramese uitdrukking voor „oliepers”, namelijk gath sjema·nēʹ. Olijven werden soms ook getreden. — Mi 6:15.
Figuurlijk gebruik. De olijfboom wordt in de bijbel figuurlijk gebruikt als symbool van vruchtbaarheid, schoonheid en waardigheid (Ps 52:8; Jer 11:16; Ho 14:6). Bij het Loofhuttenfeest gebruikte men onder andere olijftakken (Ne 8:15; Le 23:40). In Zacharia 4:3, 11-14 en Openbaring 11:3, 4 worden olijfbomen gebruikt als symbool van Gods gezalfden, die zijn getuigen zijn.