Hoofdstuk achtentwintig
Een licht voor de naties
1, 2. Waarom is licht van levensbelang, en wat voor duisternis bedekt de aarde in deze tijd?
JEHOVAH is de Bron van het licht; hij is het „die de zon geeft tot een licht overdag, de inzettingen van de maan en de sterren tot een licht in de nacht” (Jeremia 31:35). Alleen al op basis daarvan moet hij worden erkend als de Bron van het leven, want licht betekent leven. Indien de aarde niet constant in de warmte en het licht van de zon zou baden, zou het leven zoals wij het kennen onmogelijk zijn. Onze planeet zou onbewoonbaar zijn.
2 Het is voor ons dan ook van het grootste belang dat Jehovah met betrekking tot onze dagen een tijd van duisternis, niet van licht voorzei. Onder inspiratie schreef Jesaja: „Zie! niets dan duisternis zal de aarde bedekken, en dikke donkerheid de nationale groepen” (Jesaja 60:2). Natuurlijk werd met deze woorden een geestelijke, geen letterlijke duisternis bedoeld, maar de ernst ervan mag niet onderschat worden. Het leven wordt uiteindelijk onmogelijk voor mensen zonder geestelijk licht, evenzeer als voor mensen die van licht van de zon verstoken zijn.
3. Waar kunnen wij in deze donkere tijden licht vinden?
3 In deze sombere tijden kunnen wij het ons niet veroorloven het geestelijke licht te negeren dat Jehovah ons beschikbaar stelt. Het is van levensbelang dat wij Gods Woord raadplegen ter verlichting van ons pad door zo mogelijk dagelijks in de bijbel te lezen (Psalm 119:105). Christelijke vergaderingen bieden ons gelegenheden om elkaar aan te moedigen op „het pad van de rechtvaardigen” te blijven (Spreuken 4:18; Hebreeën 10:23-25). De kracht die wij uit ijverige bijbelstudie en heilzame christelijke omgang putten, helpt ons te vermijden dat wij worden opgeslokt door de duisternis van deze „laatste dagen”, die hun climax zullen bereiken in de grote „dag van Jehovah’s toorn” (2 Timotheüs 3:1; Zefanja 2:3). Die dag nadert met grote snelheid! Dat hij zal komen is net zo zeker als dat er een dergelijke dag over de inwoners van het oude Jeruzalem kwam.
Jehovah ’neemt het geschil op’
4, 5. (a) Op welke manier trekt Jehovah op tegen Jeruzalem? (b) Waaruit kunnen wij concluderen dat slechts een betrekkelijk klein aantal inwoners de verwoesting van Jeruzalem in 607 v.G.T. zal overleven? (Zie voetnoot.)
4 In de laatste verzen van Jesaja’s opwindende profetie geeft Jehovah een aanschouwelijke beschrijving van gebeurtenissen die aan de dag van zijn toorn voorafgaan. Wij lezen: „Jehovah zelf komt als een vúúr, en zijn wagens zijn als een stormwind, om zijn toorn te vergelden met louter woede en zijn bestraffing met vuurvlammen. Want als vuur zal Jehovah zelf werkelijk het geschil opnemen, ja, met zijn zwaard, tegen alle vlees; en de door Jehovah verslagenen zullen stellig vele worden.” — Jesaja 66:15, 16.
5 Die woorden moeten Jesaja’s tijdgenoten helpen de ernst van hun situatie in te zien. De tijd nadert dat de Babyloniërs, als Jehovah’s oordeelsvoltrekkers, tegen Jeruzalem zullen optrekken, waarbij hun wagens stofwolken zullen opwerpen die veel van een stormwind weg hebben. Wat een vreesaanjagende aanblik zal dat zijn! Jehovah zal de invallers gebruiken om zijn eigen vurige oordelen aan al het ontrouwe joodse „vlees” te voltrekken. Het zal zijn alsof Jehovah zelf tegen zijn volk strijdt. Zijn „woede” zal niet worden afgewend. Veel joden zullen vallen als „de door Jehovah verslagenen”. In 607 v.G.T. gaat deze profetie in vervulling.a
6. Welke laakbare praktijken vinden in Juda plaats?
6 Is het met recht en reden dat Jehovah ’het geschil opneemt’ tegen zijn volk? Beslist! In onze bespreking van het boek Jesaja hebben wij menigmaal gezien dat de joden, hoewel zij in naam aan Jehovah opgedragen zijn, diep in valse aanbidding verwikkeld zijn geraakt — en Jehovah is niet blind geweest voor hun daden. Wij zien dit opnieuw in de volgende woorden van de profetie: „’Zij die zich heiligen en reinigen voor de tuinen achter één in het midden, die zwijnevlees eten en dat wat een gruwel is, zelfs het springende knaagdier, zij zullen allen te zamen aan hun eind komen’, is de uitspraak van Jehovah” (Jesaja 66:17). „Heiligen en reinigen” die joden zich ter voorbereiding op zuivere aanbidding? Dat zeker niet. In plaats daarvan zijn zij bezig met een heidens reinigingsritueel in speciale tuinen. Daarna verslinden zij gulzig het vlees van het zwijn en van andere dieren die onder de Mozaïsche wet als onrein worden beschouwd. — Leviticus 11:7, 21-23.
7. Waarin lijkt de christenheid op het afgodische Juda?
7 Wat een walglijke situatie voor een natie die in een verbondsverhouding met de enige ware God staat! Maar bedenk: er heerst thans een vergelijkbaar walglijke situatie onder de godsdiensten van de christenheid. Ook die beweren God te dienen, en veel van hun leiders doen zich vroom voor. Toch verontreinigen zij zich met heidense leerstellingen en tradities en bewijzen zo in geestelijke duisternis te verkeren. Wat groot is die duisternis! — Mattheüs 6:23; Johannes 3:19, 20.
’Zij zullen mijn heerlijkheid moeten zien’
8. (a) Wat zal zowel Juda als de christenheid overkomen? (b) In welke zin zullen de naties ’Jehovah’s heerlijkheid zien’?
8 Neemt Jehovah nota van de laakbare daden en valse leerstellingen van de christenheid? Lees de volgende, door Jesaja opgetekende woorden van Jehovah maar en kom zelf tot een conclusie: „Wat hun werken en hun gedachten betreft, ik kom om alle natiën en talen bijeen te brengen; en zij zullen moeten komen en mijn heerlijkheid moeten zien” (Jesaja 66:18). Jehovah is niet alleen op de hoogte van de werken maar ook van de gedachten van hen die zeggen zijn knechten te zijn, en hij is gereed om er een oordeel over te vellen. Juda beweert in Jehovah te geloven, maar hun afgodische werken en heidense gebruiken logenstraffen die bewering. Het is tevergeefs dat de burgers zich „reinigen” volgens heidense riten. De natie zal worden verdelgd, en wanneer het zover is, zal het voor de ogen van haar afgoden aanbiddende buren gebeuren. Die zullen ’Jehovah’s heerlijkheid zien’ in de zin dat zij getuigen zullen zijn van de gebeurtenissen en zullen moeten toegeven dat Jehovah’s woord is uitgekomen. Hoe is dit alles van toepassing op de christenheid? Wanneer ze aan haar eind komt, zullen veel van haar vroegere vrienden en zakenrelaties machteloos moeten toezien hoe Jehovah’s woord in vervulling gaat. — Jeremia 25:31-33; Openbaring 17:15-18; 18:9-19.
9. Welk goede nieuws maakt Jehovah bekend?
9 Betekent de verwoesting van Jeruzalem in 607 v.G.T. dat Jehovah geen getuigen meer zal hebben op aarde? Nee. Bijzondere rechtschapenheidbewaarders, zoals Daniël en zijn drie metgezellen, zullen Jehovah zelfs als ballingen in Babylon blijven dienen (Daniël 1:6, 7). Ja, de reeks getrouwe getuigen van Jehovah zal intact blijven en na verloop van zeventig jaar zullen getrouwe mannen en vrouwen Babylon verlaten en naar Juda terugkeren om daar de zuivere aanbidding te herstellen. Daarop doelt Jehovah met de volgende woorden: „Ik wil een teken onder hen stellen en ik wil enkelen van de ontkomenen zenden naar de natiën, naar Tarsis, Pul en Lud, die de boog spannen, Tubal en Javan, de verafgelegen eilanden, die geen bericht over mij hebben gehoord noch mijn heerlijkheid hebben gezien; en zij zullen stellig over mijn heerlijkheid vertellen onder de natiën.” — Jesaja 66:19.
10. (a) In welke zin zullen uit Babylon bevrijde, getrouwe joden tot een teken dienen? (b) Wie dienen in deze tijd tot een teken?
10 De schare getrouwe mannen en vrouwen die in 537 v.G.T. naar Jeruzalem terugkeert, zal dienen tot een verbazingwekkend teken, een bewijs dat Jehovah zijn volk heeft bevrijd. Wie had kunnen dromen dat de in ballingschap verkerende joden op een dag vrij zouden zijn om in Jehovah’s tempel zuivere aanbidding te beoefenen? In vergelijkbare zin waren degenen die in de eerste eeuw „tot tekenen en tot wonderen” dienden gezalfde christenen, naar wie de zachtmoedigen stroomden die Jehovah wilden dienen (Jesaja 8:18; Hebreeën 2:13). In deze tijd dienen gezalfde christenen, die in hun herstelde land voorspoed genieten, tot een verbazingwekkend teken op aarde (Jesaja 66:8). Zij vormen een levend bewijs van de macht van Jehovah’s geest, die zachtmoedigen trekt wier hart hen ertoe aanzet Jehovah te dienen.
11. (a) Hoe zullen mensen uit de naties na het herstel over Jehovah horen? (b) Hoe ging Zacharia 8:23 in eerste instantie in vervulling?
11 Maar hoe zullen, na het herstel in 537 v.G.T., mensen uit de naties die geen bericht over Jehovah hebben gehoord hem leren kennen? Nu, niet alle getrouwe joden zullen aan het eind van de Babylonische ballingschap naar Jeruzalem terugkeren. Sommigen, zoals Daniël, zullen in Babylon blijven. Anderen zullen verstrooid raken naar de vier windstreken. In de vijfde eeuw v.G.T. woonden er overal in het Perzische Rijk joden (Esther 1:1; 3:8). Ongetwijfeld hebben sommigen van hen hun heidense buren over Jehovah verteld, want velen uit die naties werden joodse proselieten. Dat was kennelijk het geval met de Ethiopische eunuch, tot wie de christelijke discipel Filippus in de eerste eeuw predikte (Handelingen 8:26-40). Dit alles gebeurde als een eerste vervulling van de woorden van de profeet Zacharia: „Het zal zijn in die dagen dat tien mannen uit alle talen der natiën zullen vastgrijpen, ja, zij zullen werkelijk de slip vastgrijpen van een man die een jood is, en zeggen: ’Wij willen met ulieden gaan, want wij hebben gehoord dat God met ulieden is’” (Zacharia 8:23). Jehovah heeft inderdaad licht uitgezonden naar de naties! — Psalm 43:3.
„Een gave aan Jehovah” gebracht
12, 13. Op welke manier zullen er vanaf 537 v.G.T. „broeders” naar Jeruzalem worden gebracht?
12 Nadat Jeruzalem herbouwd is, zullen joden die ver buiten hun eigen land verstrooid zijn, de stad samen met haar herstelde priesterschap als het centrum van zuivere aanbidding beschouwen. Velen van hen zullen lange afstanden afleggen om er de jaarlijkse feesten bij te wonen. Onder inspiratie schrijft Jesaja: „’Zij zullen werkelijk al uw broeders uit alle natiën als een gave aan Jehovah brengen, op paarden en op wagens en op overdekte wagens en op muildieren en op snelle wijfjeskamelen, naar mijn heilige berg, Jeruzalem,’ heeft Jehovah gezegd, ’net zoals wanneer de zonen van Israël de gave in een rein vat in het huis van Jehovah brengen. En ook uit hen zal ik enkelen nemen voor de priesters, voor de levieten.’” — Jesaja 66:20, 21.
13 Enkele van die „broeders uit alle natiën” waren aanwezig toen er op de dag van het pinksterfeest heilige geest op Jezus’ discipelen werd uitgestort. Het verslag luidt: „Nu woonden er in Jeruzalem joden, eerbiedige mannen, die afkomstig waren uit elk van de natiën die er onder de hemel zijn” (Handelingen 2:5). Zij waren naar Jeruzalem gekomen om naar joods gebruik te aanbidden, maar toen zij het goede nieuws over Jezus Christus hoorden, oefenden velen geloof in hem en werden gedoopt.
14, 15. (a) Hoe brachten gezalfde christenen na de Eerste Wereldoorlog meer van hun geestelijke „broeders” bijeen, en hoe werden die naar Jehovah gebracht als een „gave in een rein vat”? (b) Op welke manier nam Jehovah er ’enkelen voor de priesters’? (c) Noem enkele van de gezalfde christenen die betrokken waren bij de bijeenbrenging van hun geestelijke broeders. (Zie het kader op deze bladzijde.)
14 Heeft deze profetie een hedendaagse vervulling? Ja zeker. Na de Eerste Wereldoorlog onderscheidden Jehovah’s gezalfde dienstknechten aan de hand van de Schrift dat Gods koninkrijk in 1914 in de hemel was opgericht. Door zorgvuldige bijbelstudie kwamen zij te weten dat er nog meer Koninkrijkserfgenamen of „broeders” bijeengebracht moesten worden. Onverschrokken predikers reisden met gebruikmaking van allerlei vervoermiddelen naar „de verst verwijderde streek der aarde”, op zoek naar toekomstige leden van het gezalfde overblijfsel, van wie de meesten uit de kerken van de christenheid kwamen. Wanneer zij gevonden werden, werden zij als een gave aan Jehovah aangeboden. — Handelingen 1:8.
15 De in die vroege jaren bijeengebrachte gezalfden verwachtten niet van Jehovah dat hij hen zou aanvaarden in de toestand waarin zij verkeerden voordat zij de bijbelse waarheid leerden kennen. Zij deden stappen om zich te reinigen van geestelijke en morele bezoedelingen, opdat zij als een „gave in een rein vat” of, zoals de apostel Paulus het zei, als „een eerbare maagd aan de Christus” aangeboden konden worden (2 Korinthiërs 11:2). De gezalfden ontdeden zich niet alleen van leerstellige dwalingen maar moesten ook leren hoe strikt neutraal te blijven in de politieke aangelegenheden van deze wereld. Toen Jehovah’s dienstknechten in 1931 in passende mate gereinigd waren, schonk hij hun goedgunstig het voorrecht zijn naam te dragen als Jehovah’s Getuigen (Jesaja 43:10-12). Maar op welke manier nam Jehovah er ’enkelen voor de priesters’? Als groep gingen deze gezalfden deel uitmaken van „een koninklijke priesterschap, een heilige natie,” die lofoffers aan God bracht. — 1 Petrus 2:9; Jesaja 54:1; Hebreeën 13:15.
De bijeenbrenging gaat verder
16, 17. Wie zijn na de Eerste Wereldoorlog „uw nageslacht”?
16 Het volledige aantal van die „koninklijke priesterschap” bedraagt 144.000 en mettertijd was de bijeenbrenging van hen voltooid (Openbaring 7:1-8; 14:1). Was dat het einde van het bijeenbrengingswerk? Nee. Jesaja’s profetie vervolgt: „’Net zoals de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde die ik maak, voor mijn aangezicht bestaan,’ is de uitspraak van Jehovah, ’zo zal uw nageslacht en uw naam blijven bestaan’” (Jesaja 66:22). In de eerste vervulling van die woorden zullen joden die uit de Babylonische ballingschap terugkeren, kinderen gaan grootbrengen. Op die manier zal het herstelde joodse overblijfsel, „de nieuwe aarde”, onder het nieuwe joodse bestuur, „de nieuwe hemelen”, stevig gevestigd raken. De profetie heeft evenwel een bijzonder opmerkelijke vervulling gekregen in onze tijd.
17 Het „nageslacht” dat de natie van geestelijke broeders voortbrengt, is de „grote schare”, die de hoop op eeuwig leven op aarde heeft. Zij komen „uit alle natiën en stammen en volken en talen” en zij staan „voor de troon en voor het Lam”. Zij „hebben hun lange gewaden gewassen en hebben ze wit gemaakt in het bloed van het Lam” (Openbaring 7:9-14; 22:17). In deze tijd komt de „grote schare” uit de geestelijke duisternis naar het licht dat Jehovah verschaft. Zij oefenen geloof in Jezus Christus en streven er net als hun gezalfde broeders en zusters naar, geestelijk en moreel rein te blijven. Als groep blijven zij onder Christus’ leiding dienen en zullen zij eeuwig „blijven bestaan”! — Psalm 37:11, 29.
18. (a) Waarin hebben leden van de grote schare het voorbeeld van hun gezalfde broeders gevolgd? (b) Hoe aanbidden de gezalfden en hun metgezellen Jehovah „van nieuwe maan tot nieuwe maan en van sabbat tot sabbat”?
18 Deze hardwerkende mannen en vrouwen met een aardse hoop weten dat hoewel het van levensbelang is moreel en geestelijk rein te blijven, er meer betrokken is bij het behagen van Jehovah. Het bijeenbrengingswerk is in volle gang en zij willen er een aandeel aan hebben. Het boek Openbaring profeteert over hen: „Zij [zijn] voor de troon van God; en zij verrichten dag en nacht heilige dienst voor hem in zijn tempel” (Openbaring 7:15). Die woorden doen ons denken aan het op een na laatste vers van Jesaja’s profetie: „’Het zal stellig geschieden dat van nieuwe maan tot nieuwe maan en van sabbat tot sabbat alle vlees zal komen om zich voor mijn aangezicht neer te buigen’, heeft Jehovah gezegd” (Jesaja 66:23). Dat gebeurt nu. „Van nieuwe maan tot nieuwe maan en van sabbat tot sabbat” — dat wil zeggen geregeld, elke week van elke maand — komen gezalfde christenen en hun metgezellen, de grote schare, bijeen om Jehovah te aanbidden. Zij doen dit door, onder meer, christelijke vergaderingen bij te wonen en deel te nemen aan de bediening. Jehovah’s volk vindt het een grote vreugde geregeld te ’komen om zich voor Jehovah neer te buigen’, en de leden van de grote schare zien uit naar de tijd dat „alle vlees” — alle levende mensen — Jehovah „van nieuwe maan tot nieuwe maan en van sabbat tot sabbat” zal dienen, tot in alle eeuwigheid.
Het definitieve einde van Gods vijanden
19, 20. Waarvoor diende Gehenna in bijbelse tijden, en wat symboliseert het?
19 Er rest ons nog één vers in onze studie van Jesaja’s profetie. Het boek besluit met deze woorden: „Zij zullen werkelijk naar buiten gaan en de lijken aanschouwen van de mannen die tegenover mij overtredingen begingen; want de wormen zelf die op hen zijn zullen niet sterven en hun vuur zelf zal niet uitgeblust worden, en zij moeten iets weerzinwekkends voor alle vlees worden” (Jesaja 66:24). Jezus Christus dacht waarschijnlijk aan deze profetie toen hij zijn discipelen aanmoedigde hun leven te vereenvoudigen en de Koninkrijksbelangen op de eerste plaats te laten komen. Hij zei: „Indien uw oog u doet struikelen, werp het weg; het is beter voor u met één oog het koninkrijk Gods binnen te gaan, dan met twee ogen in Gehenna geworpen te worden, waar hun made niet sterft en het vuur niet wordt uitgedoofd.” — Markus 9:47, 48; Mattheüs 5:29, 30; 6:33.
20 Wat is die plaats die Gehenna heet? Eeuwen geleden schreef de joodse geleerde David Kimchi: „Het is een plaats . . . dicht bij Jeruzalem, en het is een verfoeilijke plaats, en men werpt daar onreine dingen en lijken in. Ook was daar een voortdurend vuur, om de onreine dingen en de beenderen van de lijken te verbranden. Daarom wordt het oordeel van de goddelozen zinnebeeldig Gehinnom genoemd.” Indien, zoals deze joodse geleerde oppert, Gehenna werd gebruikt voor het opruimen van afval en de lijken van mensen die geen begrafenis waardig werden geacht, zou vuur een geschikt middel zijn om zich van zulk afval te ontdoen. Wat het vuur niet verteerde, zou door de maden worden verteerd. Wat een treffend beeld van het definitieve einde van al Gods vijanden!b
21. Voor wie eindigt het boek Jesaja positief, en waarom?
21 Zou er gezegd kunnen worden dat Jesaja’s opwindende profetie met zo’n vermelding van lijken, vuur en wormen maar akelig eindigt? Gods gezworen vijanden zullen er ongetwijfeld zo over denken. Maar voor Gods vrienden is Jesaja’s beschrijving van de eeuwige vernietiging van de goddelozen bijzonder bemoedigend. Jehovah’s volk heeft behoefte aan deze verzekering dat hun vijanden nooit weer de overhand zullen krijgen. Die vijanden, die Gods aanbidders zo veel narigheid hebben bezorgd en zo veel smaad op zijn naam hebben geworpen, zullen voor eeuwig vernietigd worden. Dan zal „de benauwdheid . . . geen tweede maal oprijzen”. — Nahum 1:9.
22, 23. (a) Licht toe op welke manieren zoal wij profijt hebben gehad van onze studie van het boek Jesaja. (b) Wat moet na onze studie van het boek Jesaja ons vaste besluit zijn, en welke hoop koesteren wij?
22 Nu wij onze studie van het boek Jesaja afronden, beseffen wij terdege dat dit bijbelboek geen dode geschiedenis is. Integendeel, het bevat een boodschap voor ons in deze tijd. Wanneer wij stilstaan bij de donkere tijden waarin Jesaja leefde, zien wij de overeenkomsten tussen die periode en onze tijd. Politieke onrust, religieuze huichelarij, rechtsverdraaiing en onderdrukking van de getrouwen en de armen waren kenmerkend voor Jesaja’s tijd, en voor onze tijd geldt hetzelfde. Getrouwe joden in de zesde eeuw v.G.T. moeten wel dankbaar zijn geweest voor Jesaja’s profetie, en wij die nu leven, putten troost uit de studie ervan.
23 In deze kritieke tijden, waarin duisternis de aarde bedekt en dikke donkerheid de nationale groepen, zijn wij allen Jehovah innig dankbaar dat hij door bemiddeling van Jesaja in licht voor de hele mensheid heeft voorzien! Dat geestelijke licht betekent niets minder dan eeuwig leven voor allen die het van ganser harte aanvaarden, ongeacht hun nationale afkomst of etnische achtergrond (Handelingen 10:34, 35). Laten wij dan ook blijven wandelen in het licht van Gods Woord, er dagelijks in lezen, erover mediteren en de boodschap erin hoogschatten. Dat zal tot eeuwige zegen van onszelf en tot lof van Jehovah’s heilige naam zijn!
[Voetnoten]
a Met betrekking tot de situatie nadat Jeruzalem door de Babyloniërs ingenomen is, spreekt Jeremia 52:15 van „enkelen van de geringen van het volk en de rest van het volk dat was overgebleven in de stad”. Daarover merkt Inzicht in de Schrift, Deel 1, bladzijde 821, op: „De uitdrukking ’het volk dat was overgebleven in de stad’ duidt er blijkbaar op dat een groot aantal inwoners door hongersnood, ziekte of vuur was omgekomen of anders in de oorlog gesneuveld was.”
b Omdat er lijken, geen levende mensen, in Gehenna worden verteerd, is deze plaats geen symbool van eeuwige pijniging.
[Kader op blz. 409]
Gezalfde gaven voor Jehovah uit alle naties
In 1920 vertrok Juan Muñiz uit de Verenigde Staten naar Spanje en reisde vervolgens door naar Argentinië, waar hij gemeenten van gezalfden organiseerde. Vanaf 1923 scheen het waarheidslicht op oprechte personen in West-Afrika toen de zendeling William R. Brown (vaak Bible Brown genoemd) de Koninkrijksboodschap ging prediken in landen als Sierra Leone, Ghana, Liberia, Gambia en Nigeria. In datzelfde jaar vertrok de Canadees George Young naar Brazilië en reisde vervolgens door naar Argentinië, Costa Rica, Panama, Venezuela en zelfs de Sovjet-Unie. Omstreeks dezelfde tijd reisde Edwin Skinner per schip van Engeland naar India, waar hij zich jarenlang heeft ingezet voor het oogstwerk.
[Illustratie op blz. 411]
Met Pinksteren waren er onder de joden ’broeders gebracht uit alle naties’
[Paginagrote illustratie op blz. 413]