De zegen van Jehovah maakt rijk
„De zegen van Jehovah — die maakt rijk, en hij voegt er geen smart bij.” — SPREUKEN 10:22.
1-3. Welk feit met betrekking tot materiële rijkdom dienen allen te erkennen, ook al bekommeren velen zich om materiële dingen?
SOMMIGE mensen hebben het altijd over geld — of hun gebrek aan geld. Jammer voor hen dat zij in de afgelopen jaren veel gespreksstof hebben gehad. In 1992 maakte zelfs het welvarende Westen een recessie door, en zowel topfunctionarissen als gewone werkers raakten hun baan kwijt. Velen vroegen zich af of zij ooit nog een tijd van stabiele voorspoed zouden meemaken.
2 Is het verkeerd ons te bekommeren om ons materiële welzijn? Nee, in zekere mate is dit heel normaal. Terzelfder tijd moeten wij met betrekking tot rijkdom een grondwaarheid erkennen. Uiteindelijk zijn alle materiële dingen van de Schepper afkomstig. Hij is „de ware God, Jehovah, . . . die de aarde uitspreidde met al wat ze voortbrengt, die adem geeft aan het volk daarop, en geest aan hen die erop wandelen”. — Jesaja 42:5.
3 Hoewel Jehovah niet van tevoren bepaalt wie rijk zal zijn en wie arm, moeten wij allen verantwoording afleggen van de wijze waarop wij gebruik maken van dat deel van ’de aarde en wat ze voortbrengt’ waarover wij beschikken. Als wij onze rijkdom gebruiken om over anderen te heersen, zal Jehovah ons daar rekenschap van vragen. En een ieder die zich aftobt voor rijkdom in plaats van zich krachtig in te spannen voor Jehovah, zal bemerken dat „wie op zijn rijkdom vertrouwt — hijzelf zal vallen” (Spreuken 11:28; Mattheüs 6:24; 1 Timotheüs 6:9). Materiële voorspoed die niet samengaat met een hart dat aan Jehovah onderworpen is, heeft uiteindelijk geen waarde. — Prediker 2:3-11, 18, 19; Lukas 16:9.
De belangrijkste voorspoed
4. Waarom is geestelijke voorspoed beter dan materiële overvloed?
4 De bijbel spreekt behalve over materiële voorspoed ook over geestelijke voorspoed. Dit is duidelijk de betere soort van voorspoed (Mattheüs 6:19-21). Geestelijke voorspoed houdt een voldoening gevende verhouding met Jehovah in die eeuwig kan voortduren (Prediker 7:12). Bovendien zijn geestelijk rijke dienstknechten van God geen verliezers wanneer het op heilzame materiële zegeningen aankomt. In de nieuwe wereld zal geestelijke rijkdom gekoppeld zijn aan materiële voorspoed. Getrouwen zullen zich verheugen in een materiële zekerheid die niet verworven wordt door bittere wedijver of ten koste gaat van gezondheid en geluk, zoals tegenwoordig zo vaak het geval is (Psalm 72:16; Spreuken 10:28; Jesaja 25:6-8). Zij zullen bemerken dat in elk opzicht ’de zegen van Jehovah rijk maakt en hij er geen smart bij voegt’. — Spreuken 10:22.
5. Welke belofte met betrekking tot materiële dingen heeft Jezus gedaan?
5 Zelfs in deze tijd bezitten degenen die waardering hebben voor geestelijke dingen, een bepaalde mate van gerustheid met betrekking tot materiële dingen. Zeker, zij moeten werken om hun rekeningen te kunnen betalen en in voedsel voor hun gezin te voorzien. Of sommigen kunnen in tijden van recessie zelfs hun baan kwijtraken. Maar zij laten zich door dergelijke dingen niet overweldigen. Zij geloven veeleer Jezus’ belofte toen hij zei: „Weest . . . nooit bezorgd en zegt niet: ’Wat zullen wij eten?’ of: ’Wat zullen wij drinken?’ of: ’Wat zullen wij aantrekken?’ . . . Want uw hemelse Vader weet dat gij al deze dingen nodig hebt. Blijft dan eerst het koninkrijk en Zijn rechtvaardigheid zoeken, en al deze andere dingen zullen u worden toegevoegd.” — Mattheüs 6:31-33.
Geestelijke rijkdom in deze tijd
6, 7. (a) Beschrijf enkele aspecten van de geestelijke voorspoed van Gods volk. (b) Welke profetie wordt in deze tijd vervuld, en welke vragen rijzen hierdoor?
6 Derhalve hebben de leden van Jehovah’s volk verkozen de Koninkrijksbelangen op de eerste plaats in hun leven te stellen, en hoe gezegend zijn zij! Zij hebben een enorm succes in het maken van discipelen (Jesaja 60:22). Zij worden door Jehovah onderwezen en verheugen zich in een eindeloze stroom van geestelijk goede dingen die via „de getrouwe en beleidvolle slaaf” worden verschaft (Mattheüs 24:45-47; Jesaja 54:13). Bovendien rust Jehovah’s geest op hen, waardoor zij tot een verrukkelijke internationale broederschap worden aaneengesmeed. — Psalm 133:1; Markus 10:29, 30.
7 Dit is waarlijk geestelijke voorspoed, iets wat niet met geld te koop is. Het is een treffende vervulling van Jehovah’s belofte: „’Brengt al de tienden in de voorraadschuur, opdat er voedsel in mijn huis mag komen; en stelt mij alstublieft daarin op de proef’, heeft Jehovah der legerscharen gezegd, ’of ik voor ulieden niet de sluizen van de hemel zal openen en werkelijk een zegen over u zal uitgieten totdat er geen gebrek meer is’” (Maleachi 3:10). Wij die in deze tijd leven, hebben die belofte in vervulling zien gaan. Maar waarom vraagt Jehovah, de Bron van alle rijkdom, dat zijn dienstknechten tienden, of een tiende deel, in zijn huis brengen? Wie vindt baat bij de tienden? Beschouw als antwoord op deze vragen eens waarom Jehovah in de vijfde eeuw v.G.T. deze woorden bij monde van Maleachi sprak.
Tienden en offers
8. Waarvan zou, zoals in het Wetsverbond werd gezegd, Israëls materiële voorspoed afhangen?
8 In Maleachi’s tijd genoot Gods volk geen voorspoed. Waarom niet? Ten dele had dit met offers en tienden te maken. Israël stond destijds onder het Mozaïsche wetsverbond. Toen Jehovah dat verbond sloot, beloofde hij dat als de Israëlieten hun zijde van het verbond zouden nakomen, hij hen in geestelijk en materieel opzicht zou zegenen. In feite was Israëls voorspoed afhankelijk van hun getrouwheid. — Deuteronomium 28:1-19.
9. Waarom vereiste Jehovah in de dagen van het oude Israël dat Israël tienden betaalde en offers bracht?
9 Een deel van Israëls door de Wet opgelegde verplichting bestond in het brengen van offers naar de tempel en het betalen van tienden. Sommige offers werden in hun geheel op het altaar van Jehovah verbrand, terwijl andere offers verdeeld werden tussen de priesters en degenen die het offer aanboden, waarbij speciale gedeelten aan Jehovah werden geofferd (Leviticus 1:3-9; 7:1-15). Met betrekking tot de tienden zei Mozes tot de Israëlieten: „Elk tiende deel van het land, van het zaad van het land en de vrucht van het geboomte, behoort Jehovah toe. Het is iets heiligs voor Jehovah” (Leviticus 27:30). De tienden werden gegeven aan de levieten die dienst verrichtten in de tabernakel en later in de tempel. Op hun beurt gaven de niet-priesterlijke levieten een tiende van wat zij ontvingen, aan de Aäronitische priesters (Numeri 18:21-29). Waarom vereiste Jehovah van de Israëlieten dat zij tienden betaalden? Ten eerste opdat zij daardoor op tastbare wijze uiting konden geven aan hun waardering voor Jehovah’s goedheid. En ten tweede opdat zij konden bijdragen tot de ondersteuning van de levieten, die zich dan konden toeleggen op het zich kwijten van hun verplichtingen, met inbegrip van het onderwijzen van de Wet (2 Kronieken 17:7-9). Op deze manier werd ook de ware aanbidding ondersteund, en iedereen trok er voordeel van.
10. Wat gebeurde er als Israël verzuimde tienden en offers te brengen?
10 Hoewel de tienden en de offers later ten dienste stonden van de levieten, waren ze in werkelijkheid gaven voor Jehovah en moesten dus van goede kwaliteit zijn, hem waardig (Leviticus 22:21-25). Wat gebeurde er als de Israëlieten verzuimden hun tienden te brengen of als zij offers van slechte kwaliteit aanboden? In de Wet stond geen straf voorgeschreven, maar een dergelijke handelwijze had consequenties. Jehovah weerhield zijn zegen, en de levieten, die verstoken waren van materiële ondersteuning, lieten hun tempelplichten in de steek om in hun eigen levensonderhoud te voorzien. Heel Israël had er dus onder te lijden.
„Zet uw hart op uw wegen”
11, 12. (a) Waar liep het op uit toen Israël naliet de Wet te houden? (b) Welke opdracht gaf Jehovah Israël toen hij hen uit Babylon terugbracht?
11 In de loop van Israëls geschiedenis waren sommigen voorbeeldig in hun pogingen de Wet, met inbegrip van het betalen van de tienden, te houden (2 Kronieken 31:2-16). In het algemeen gesproken was de natie echter nalatig. Telkens weer verbraken zij het verbond met Jehovah, totdat hij ten slotte toeliet dat zij veroverd werden en in 607 v.G.T. naar Babylon werden gedeporteerd. — 2 Kronieken 36:15-21.
12 Dat was krachtig streng onderricht, maar na zeventig jaar bracht Jehovah zijn volk naar hun vaderland terug. Veel van de in Jesaja opgetekende paradijsprofetieën zouden na die terugkeer hun eerste vervulling hebben (Jesaja 35:1, 2; 52:1-9; 65:17-19). Toch was de voornaamste reden waarom Jehovah zijn volk terugbracht niet om een aards paradijs tot stand te brengen, maar om de tempel te herbouwen en de ware aanbidding te herstellen (Ezra 1:2, 3). Indien Israël Jehovah gehoorzaamde, zou dit materiële voordelen opleveren, en de zegen van Jehovah zou hen zowel in geestelijk als in materieel opzicht rijk maken. Zodra de joden dan ook in 537 v.G.T. in hun vaderland waren aangekomen, bouwden zij een altaar in Jeruzalem en begonnen het werk aan de tempel ter hand te nemen. Zij stuitten echter op krachtige tegenstand en staakten het werk (Ezra 4:1-4, 23). Als gevolg daarvan genoot Israël Jehovah’s zegen niet.
13, 14. (a) Wat was het gevolg toen Israël in gebreke bleef de tempel te herbouwen? (b) Hoe werd de tempel ten slotte herbouwd, maar welke verdere terugval van de zijde van Israël wordt vermeld?
13 In 520 v.G.T. verwekte Jehovah de profeten Haggaï en Zacharia om Israël aan te sporen het werk aan de tempelbouw te hervatten. Haggaï maakte duidelijk dat het de natie in materieel opzicht slecht verging en bracht dit in verband met hun gebrek aan ijver voor Jehovah’s huis. Hij zei: „Dit heeft Jehovah der legerscharen gezegd: ’Zet uw hart op uw wegen. Gij hebt veel gezaaid, maar er wordt weinig binnengehaald. Er wordt gegeten, maar niet tot verzadiging. Er wordt gedronken, maar niet tot bedwelmd wordens toe. Er worden kleren aangetrokken, maar zonder dat er iemand warm wordt; en hij die zich verhuurt, verhuurt zich voor een buidel met gaten.’ Dit heeft Jehovah der legerscharen gezegd: ’Zet uw hart op uw wegen. Gaat op naar de berg, en gij moet timmerhout aanvoeren. En bouwt het huis, opdat ik er een welgevallen in mag hebben en verheerlijkt mag worden.’” — Haggaï 1:5-8.
14 Aangemoedigd door Haggaï en Zacharia zetten de Israëlieten hun hart op hun wegen, en de tempel werd gebouwd. Maar toen Nehemia zo’n zestig jaar later Jeruzalem bezocht, bemerkte hij dat Israël Jehovah’s Wet weer was gaan veronachtzamen. Hij corrigeerde deze situatie. Bij een tweede bezoek bemerkte hij echter dat er weer verslechtering was opgetreden. Hij bericht: „Ik kwam erachter dat zelfs het deel der levieten hun niet was gegeven, zodat de levieten en de zangers, die het werk verrichtten, wegliepen, ieder naar zijn eigen veld” (Nehemia 13:10). Dit probleem werd rechtgezet, en „heel Juda bracht van zijn kant de tienden van het koren en van de nieuwe wijn en van de olie naar de voorraadkamers”. — Nehemia 13:12.
Jehovah beroven
15, 16. Voor welke tekortkomingen wijst Jehovah Israël bij monde van Maleachi terecht?
15 Waarschijnlijk profeteerde Maleachi omstreeks deze zelfde tijd, en de profeet vertelt ons meer over Israëls ontrouw. Hij bericht welke woorden Jehovah tot Israël sprak: „’Indien ik . . . een vader ben, waar is de eer jegens mij? En indien ik een voortreffelijk meester ben, waar is de vrees voor mij?’ heeft Jehovah der legerscharen gezegd tot u, o priesters die mijn naam veracht.” Waar schortte het aan? Jehovah legt uit: „Wanneer gij een blind dier ten slachtoffer aanbiedt [zegt gij]: ’Het is niets kwaads.’ En wanneer gij een kreupel of een ziek dier aanbiedt [zegt gij]: ’Het is niets kwaads.’” — Maleachi 1:6-8.
16 Op deze aanschouwelijke wijze laat Maleachi uitkomen dat hoewel de Israëlieten offers brachten, de slechte kwaliteit van deze offers van grote minachting getuigde. Maleachi schreef ook: „’Van de dagen van uw voorvaders af zijt gij afgeweken van mijn voorschriften en hebt ze niet onderhouden. Keert tot mij terug, en ik wil tot u terugkeren’, heeft Jehovah der legerscharen gezegd.” De Israëlieten vroegen zich af wat zij specifiek moesten doen, dus stelden zij de vraag: „Op welke wijze zullen wij terugkeren?” Jehovah antwoordde: „Zal de aardse mens God beroven? Maar gij berooft mij.” Hoe kon Israël Jehovah, de Bron van alle rijkdom, beroven? Jehovah antwoordde: „In de tienden en in de bijdragen” (Maleachi 3:7, 8). Ja, door geen tienden en offers te brengen, beroofde Israël Jehovah!
17. Welk doel dienden tienden en offers in Israël, en welke belofte betreffende tienden doet Jehovah?
17 Deze historische achtergrond laat zien hoe belangrijk tienden en offers in Israël waren. Ze waren een blijk van waardering van de zijde van de gever. En ze droegen tot de materiële ondersteuning van de ware aanbidding bij. Daarom moedigde Jehovah Israël er vervolgens toe aan: „Brengt al de tienden in de voorraadschuur.” Om te laten zien wat er zou volgen als zij dit deden, beloofde Jehovah: ’Ik zal een zegen over u uitgieten totdat er geen gebrek meer is’ (Maleachi 3:10). De zegen van Jehovah zou hen rijk maken.
Door „de ware Heer” geoordeeld
18. (a) Voor wiens komst waarschuwt Jehovah? (b) Wanneer vond er een komst tot de tempel plaats, wie was erbij betrokken, en wat was het gevolg voor Israël?
18 Bij monde van Maleachi waarschuwde Jehovah ook dat hij zou komen om zijn volk te oordelen. „Ziet! Ik zend mijn boodschapper, en hij moet een weg voor mijn aangezicht banen. En plotseling zal tot Zijn tempel komen de ware Heer, die gijlieden zoekt, en de boodschapper van het verbond, in wie gij behagen hebt. Ziet! Hij zal stellig komen” (Maleachi 3:1). Wanneer vond de beloofde komst tot de tempel plaats? In Mattheüs 11:10 haalde Jezus Maleachi’s profetie over een boodschapper die de weg zou bereiden aan en paste die op Johannes de Doper toe (Maleachi 4:5; Mattheüs 11:14). In 29 G.T. was dus de tijd voor het oordeel aangebroken! Wie was de tweede boodschapper, de boodschapper van het verbond, die Jehovah, „de ware Heer”, bij zijn komst tot de tempel zou vergezellen? Jezus zelf, en bij twee gelegenheden kwam hij tot de tempel in Jeruzalem en reinigde die op spectaculaire wijze door de oneerlijke geldwisselaars eruit te werpen (Markus 11:15-17; Johannes 2:14-17). Met betrekking tot deze eerste-eeuwse oordeelstijd vroeg Jehovah profetisch: „Wie zal de dag van zijn komst verdragen, en wie zal standhouden wanneer hij verschijnt?” (Maleachi 3:2) In feite hield Israël geen stand. Zij werden geïnspecteerd, te licht bevonden en in 33 G.T. als Jehovah’s uitverkoren natie verworpen. — Mattheüs 23:37-39.
19. Op welke wijze keerde in de eerste eeuw een overblijfsel tot Jehovah terug, en welke zegen ontvingen zij?
19 Maleachi schreef echter ook: „[Jehovah] moet zitten als een louteraar en reiniger van zilver en moet de zonen van Levi reinigen; en hij moet hen zuiveren als goud en als zilver, en zij zullen voor Jehovah stellig mensen worden die een offergave aanbieden in rechtvaardigheid” (Maleachi 3:3). In overeenstemming hiermee werden — hoewel de meesten van hen die in de eerste eeuw beweerden Jehovah te dienen, werden verworpen — sommigen gereinigd en kwamen tot Jehovah, terwijl zij aanvaardbare offers brachten. Wie waren dat? Degenen die gunstig hadden gereageerd op Jezus, de boodschapper van het verbond. Met Pinksteren 33 G.T. waren 120 van deze ontvankelijke personen in een bovenzaal in Jeruzalem bijeengekomen. Gesterkt door heilige geest begonnen zij een offergave in rechtvaardigheid aan te bieden en hun aantal nam snel toe. Al gauw verspreidden zij zich over het hele Romeinse Rijk (Handelingen 2:41; 4:4; 5:14). Aldus keerde een overblijfsel tot Jehovah terug. — Maleachi 3:7.
20. Wat gebeurde er bij de verwoesting van Jeruzalem en de tempel met het nieuwe Israël Gods?
20 Dit overblijfsel van Israël, waartoe ook niet-joden of heidenen gingen behoren, die als het ware op de wortelstok Israël werden geënt, was een nieuw „Israël Gods”, een natie die uit met de geest gezalfde christenen bestond (Galaten 6:16; Romeinen 11:17). In 70 G.T. kwam een ’dag die brandde als een oven’ over het vleselijke Israël toen Jeruzalem en zijn tempel door Romeinse legers werden verwoest (Maleachi 4:1; Lukas 19:41-44). Wat gebeurde er met het geestelijke Israël Gods? Jehovah ’betoonde hun mededogen, net zoals een man mededogen toont jegens zijn zoon die hem dient’ (Maleachi 3:17). De gezalfde christelijke gemeente sloeg acht op Jezus’ profetische waarschuwing (Mattheüs 24:15, 16). Zij overleefden de verwoesting en Jehovah’s zegen bleef hen geestelijk rijk maken.
21. Welke vragen over Maleachi 3:1 en 10 moeten nog beantwoord worden?
21 Wat een rechtvaardiging van Jehovah! Maar hoe gaat Maleachi 3:1 in deze tijd in vervulling? En hoe dient een christen te reageren op de in Maleachi 3:10 gegeven aanmoediging om de gehele tiende in de voorraadschuur te brengen? Dit zal in het volgende artikel besproken worden.
Kunt u dit uitleggen?
◻ Wie is uiteindelijk de Bron van alle rijkdom?
◻ Waarom is geestelijke voorspoed beter dan materiële rijkdom?
◻ Welk doel dienden tienden en offers in Israël?
◻ Wanneer kwam Jehovah, „de ware Heer”, tot de tempel om Israël te oordelen, en met welk gevolg?
◻ Wie keerden tot Jehovah terug nadat hij in de eerste eeuw G.T. tot de tempel was gekomen?
[Illustratie op blz. 10]
De boodschapper van het verbond, Jezus, die Jehovah vertegenwoordigde, kwam in de eerste eeuw G.T. tot de tempel voor het oordeel