VIJAND
Het Hebreeuwse woord ʼō·jevʹ en het Griekse echʹthros hebben betrekking op iemand die zich vijandig gedraagt of haat koestert (Ex 23:22; Mt 5:43). Het eerste bericht over vijandschap in het universum laat zien hoe de „slang” — later in de bijbel als Satan de Duivel geïdentificeerd (Opb 12:9) — Eva benaderde met het doel Gods waarheidsgetrouwheid in twijfel te trekken (Ge 3:4, 5). Jezus Christus beschreef dit geestelijke schepsel als een doodslager, en ook als „een leugenaar en de vader van de leugen”. — Jo 8:44; zie SATAN.
Vijanden van God. Sindsdien is Satan de voornaamste vijand van God (Mt 13:25, 39). Hij heeft invloed op de mensen uitgeoefend en zij hebben aan die invloed toegegeven, zodat ’de gehele wereld in de macht van de goddeloze ligt’ (1Jo 5:19). Deze wereld is derhalve Gods vijand (Jak 4:4). God is echter lankmoedig geweest jegens zijn vijanden en heeft degenen onder hen die hem wilden dienen, barmhartigheid betoond. Voor deze personen heeft hij door het offer van Jezus Christus een middel tot verzoening verschaft (Ro 5:10; Kol 1:21, 22). Hij heeft degenen die in eendracht met Christus zijn, als „gezanten” in een vijandige wereld aangesteld en hun de bediening van de verzoening toevertrouwd. — 2Kor 5:18-21.
Anderzijds zijn er velen die verstokte vijanden van God worden; daartoe behoren Satan en de goddeloze demonen, die de natiën tegen God vergaderen (Opb 16:13-16); de afvallige „mens der wetteloosheid”, die zich tegen God verzet (2Th 2:3, 4); „Babylon de Grote”, wier ’zonden zich helemaal tot aan de hemel hebben opgehoopt’ (Opb 17:5; 18:5); „het wilde beest” uit de zee, dat zijn kracht en autoriteit van Satan, de draak, ontvangt (Opb 13:1, 2, 6); het tweehoornige ’wilde beest’, dat de aanbidding van het „beest” uit de zee bevordert (Opb 13:11, 12); het ’scharlakengekleurde wilde beest’, dat ’vol van lasterlijke namen’ is (Opb 17:3), en degenen die deze vijanden hardnekkig ondersteunen (Opb 19:17-21). God zal hen vernietigen. — De 32:41; Jes 59:18; Opb 20:10.
Vijanden van Christus. De vijanden van God zijn tevens de vijanden van Christus (Jo 8:42-47; Mt 10:40). Toen Jezus Christus op aarde was, heeft hij veel geleden door toedoen van Gods vijanden. Niettemin betaalde hij hen niet met gelijke munt; hij was er niet op uit hun schade te berokkenen (1Pe 2:21-23). Hij genas zelfs een man in de schare die hem met knuppels en zwaarden gevangen kwam nemen. — Lu 22:49-51; Jo 18:10, 11.
Maar na zijn opstanding „is [hij] aan de rechterhand van God gaan zitten, van die tijd af wachtend totdat zijn vijanden tot een voetbank voor zijn voeten gesteld zouden worden” (Heb 10:12, 13; Lu 20:41-43). Deze profetie stond in Psalm 110 opgetekend, waar Jehovah zijn Zoon het bevel geeft: „Ga onderwerpen te midden van uw vijanden” (Ps 110:2). Deze vijanden van Jehovah en van zijn „gezalfde” blijken „natiën”, „nationale groepen”, „koningen der aarde” en „hoogwaardigheidsbekleders” te zijn (Ps 2:1-9). In Openbaring 19:11-21 staat over degene die „Getrouw en Waarachtig”, „Het Woord van God” en „Koning der koningen en Heer der heren” wordt genoemd, dat hij de hemelse legers tegen zijn vijanden aanvoert. Zijn vijanden worden hier beschreven als „het wilde beest en de koningen der aarde en hun legers” en de „valse profeet”, die Christus allemaal vernietigt.
Vijanden van de mensheid. Vijanden van God zijn tegelijkertijd vijanden van de mensheid omdat zij gekant zijn tegen de verzoening van de mens met God en tegen Gods voornemens met de menselijke familie. Zij staan de verkondiging van de waarheid tegen en zijn dus net als de vervolgers van de vroege christenen tegen de belangen van alle mensen. — 1Th 2:15.
Aangezien door Adam de zonde de wereld is binnengekomen en de dood zich tot alle mensen heeft uitgebreid, noemt de bijbel de dood bovendien de „vijand” van de mensheid (1Kor 15:26; Ro 5:12). De dood kan niet door menselijke inspanningen overwonnen worden (Ps 89:48). Alleen Jehovah God zal door bemiddeling van Jezus Christus deze vijand van de mens uit de weg ruimen. — 1Kor 15:24-26; Jes 25:8.
De strijd van een christen. De apostel Paulus beschreef de oorlogvoering van een christen met de woorden: „Onze strijd is niet tegen bloed en vlees, maar tegen de regeringen, tegen de autoriteiten, tegen de wereldheersers van deze duisternis, tegen de goddeloze geestenkrachten in de hemelse gewesten” (Ef 6:12; vgl. 2Kor 10:4). De strijd van een christen is dus niet tegen mensen gericht, maar tegen goddeloze geesten die hem van God trachten af te keren. Omgekeerd maakte Jezus Christus zijn volgelingen duidelijk dat de wereld hen zou haten en zelfs doden (Mt 10:22; 24:9; Jo 16:2) en dat in sommige gevallen iemands eigen huisgenoten zijn vijanden zouden zijn. — Mt 10:36.
Hoe dient een christen tegenover medemensen te staan die zich tot zijn vijanden maken? Jezus gaf de raad: „Blijft uw vijanden liefhebben, goeddoen aan hen die u haten” (Lu 6:27, 28). Hij legde uit: „Gij hebt gehoord dat er werd gezegd [niet in de bijbel maar in de overlevering]: ’Gij moet uw naaste liefhebben en uw vijand haten.’ Ik zeg u echter: Blijft uw vijanden liefhebben en blijft bidden voor hen die u vervolgen” (Mt 5:43, 44). En ongetwijfeld verwees de apostel Paulus naar Spreuken 25:21 toen hij vermaande: „Indien uw vijand honger heeft, geef hem te eten” (Ro 12:20). Dit beginsel stond in de Wet als volgt geformuleerd: „Ingeval gij de stier van uw vijand of zijn ezel verdwaald aantreft, dient gij die zonder mankeren naar hem terug te brengen. Ingeval gij de ezel van iemand die u haat, onder zijn vracht ziet liggen, dan moet gij u ervan weerhouden hem aan zijn lot over te laten. Samen met hem dient gij het dier zonder mankeren los te maken.” — Ex 23:4, 5.
Doordat Jehovah’s dienstknechten zich aan deze voortreffelijke beginselen houden, zijn al vele van hun voormalige vijanden gunstiger gezind jegens hen en ook jegens God zelf geworden. Dit is in overeenstemming met Spreuken 16:7: „Wanneer Jehovah een welgevallen heeft aan de wegen van een man, maakt hij zelfs dat diens víjanden vrede met hem hebben.” (Vgl. Ro 12:17, 18, 21; 1Pe 2:19, 20; 3:9.) Een in het oog springend voorbeeld van barmhartigheid jegens een vijand is de handelwijze van Jezus Christus ten aanzien van Saulus van Tarsus (die de apostel Paulus werd). — Han 9:1-16; 1Ti 1:13; vgl. Kol 1:21, 22.
Jehovah God zegt: „Mij is de wraak en de vergelding” (De 32:35; Ro 12:19; Heb 10:30). Daarom wreekt een dienstknecht van God zich niet, noch wenst hij zijn vijanden rampspoed toe om zichzelf genoegdoening te verschaffen, daar hij de wijze raad in gedachte houdt: „Wanneer uw vijand valt, verheug u dan niet; en wanneer hij tot struikelen wordt gebracht, moge uw hart dan niet blij zijn” (Sp 24:17). Wanneer het onder de Wet om opheldering ging van de vraag of er opzettelijke of onopzettelijke doodslag in het spel was, kwam het er voornamelijk op aan of de beschuldigde voordien in onmin met het slachtoffer had geleefd, hem had gehaat of uit vijandschap had geslagen. — Nu 35:20-25.
Afgezien van letterlijke persoonlijke tegenstand, zijn er veel meer „vijanden” die een christen op zijn levensweg moet overwinnen. Er schuilt ernstig gevaar in zich aan deze „vijanden” over te geven, want als iemand eenmaal aan hen onderworpen is, zullen zij hem tot een vijand van God maken. De apostel zegt: „Het bedenken van het vlees betekent vijandschap met God, omdat het niet onderworpen is aan de wet van God, wat het trouwens ook niet kan zijn” (Ro 8:7; Ga 5:17). De Schrift beschrijft een conflict dat zich in het binnenste van een christen afspeelt als gevolg van twee tegengestelde krachten: (1) „de wet van God”, die volgens Paulus zijn geest als christen beheerste en die hij ook beschrijft als „de wet van de geest die leven geeft in eendracht met Christus Jezus”, en (2) „de wet der zonde, die in [iemands] leden is”, of „de wet van de zonde en de dood” (Ro 7:22-25; 8:2). In dezelfde trant vermaant de apostel Petrus christenen zich „te blijven onthouden van vleselijke begeerten, daar die het juist zijn die strijd voeren tegen de ziel” (1Pe 2:11). De woorden van Jakobus, de halfbroer van Jezus, stemmen daarmee overeen, want hij spreekt over „begeerten naar zingenot, die strijd voeren in uw leden” (Jak 4:1). Om deze dingen met succes te kunnen weerstaan, moet men ze als vijanden erkennen.