WESTEN, HET
De Hebreeën duidden een richting aan vanuit het standpunt van iemand die naar het O keek. Het westen lag dan achter hen, hetgeen besloten ligt in het Hebreeuwse woord ʼa·chōrʹ, dat „achter” of „van achteren” betekent. — Jes 9:12.
Meestal wordt „westen” („naar het westen” of „westelijk”) aangeduid met het Hebreeuwse woord jam (dat „zee” betekent, zoals in Joz 1:4), klaarblijkelijk omdat de Grote of Middellandse Zee vanuit het Beloofde Land gezien in die richting lag (Ge 28:14; Ex 10:19; 38:12; Nu 34:6; Za 14:4). De context moet worden beschouwd om te bepalen of jam „zee” betekent dan wel het westen aanduidt. — Joz 15:8-12; 2Kr 4:2-4, 15.
Een ander Hebreeuws woord (ma·ʽaravʹ) wordt gebruikt ter aanduiding van hetzij de zonsondergang (Jes 43:5; 59:19) of het westen (1Kr 26:30; 2Kr 32:30). Het wordt gebruikt om de gedachte over te dragen hoe ver Jehovah in zijn barmhartigheid jegens onvolmaakte mensen gaat, want hun wordt de vertroostende verzekering gegeven: „Zover als de zonsopgang verwijderd is van de zonsondergang, zover heeft hij onze overtredingen van ons verwijderd.” — Ps 103:12.
In Mattheüs 8:11, waar Jezus zegt dat velen „uit oostelijke en westelijke streken” zullen komen om in het Koninkrijk met Abraham, Isaäk en Jakob aan tafel aan te liggen, staat in de Griekse tekst letterlijk „uit opgangen en ondergangen”. Hier heeft het Griekse woord duʹsme betrekking op de richting van de zonsondergang, dat wil zeggen het westen (Int). Duʹsme wordt ook op andere plaatsen gebruikt om het westen aan te duiden. — Mt 24:27; Lu 12:54; 13:29; Opb 21:13.