ILLUSTRATIES
De Griekse uitdrukking pa·raʹbo·le (lett.: een naast of bij elkaar plaatsen) heeft een ruimere betekenis dan onze Nederlandse woorden „spreuk” en „gelijkenis” of „parabel”. Het woord „illustratie” is echter een ruim begrip en kan ook een „gelijkenis” en, in veel gevallen, een „spreekwoord” of „spreuk” omvatten. Een „spreekwoord” of „spreuk” bevat een waarheid in expressieve, vaak metaforische taal, en een „gelijkenis” is een vergelijking in de vorm van een kort, meestal fictief verhaal waaraan een moraal of een geestelijke waarheid wordt ontleend.
Dat de Schrift het woord pa·raʹbo·le in een ruimere betekenis gebruikt dan het Nederlandse woord „gelijkenis”, blijkt uit Mattheüs 13:34, 35, waar Mattheüs uiteenzet dat er omtrent Jezus Christus was voorzegd dat hij in „illustraties” (NW), „gelijkenissen” (NBG; SV), zou spreken. In Psalm 78:2, welke tekst in dit verband door Mattheüs wordt aangehaald, staat de uitdrukking „spreukachtige rede” (Hebr.: ma·sjalʹ). De evangelieschrijver gebruikte hiervoor het Griekse woord pa·raʹbo·le. Zoals uit de letterlijke betekenis van dit Griekse woord blijkt, diende de pa·raʹbo·le als middel om een gedachte te onderwijzen of over te dragen, iets te verklaren door het ’naast’ iets soortgelijks te ’plaatsen’. (Vgl. Mr 4:30.) De meeste Nederlandse vertalingen gebruiken het woord „gelijkenis” als weergave van de Griekse term, maar dit brengt niet in alle gevallen de volledige betekenis over.
In Hebreeën 9:9 en 11:19 bijvoorbeeld vinden veel vertalingen het nodig andere uitdrukkingen dan „gelijkenis” te gebruiken. In eerstgenoemde tekst wordt de tabernakel of tent die door Israël in de wildernis werd gebruikt, door de apostel Paulus „een illustratie [pa·raʹbo·le, „zinnebeeld”, GNB; LV; NBG; WV; „afbeelding”, Lu; PC; SV] voor de bestemde tijd” genoemd. In de tweede tekst zegt de apostel dat Abraham zijn zoon Isaäk „bij wijze van illustratie” (NW) (en pa·raʹbo·lei, „bij wijze van spreken”, GNB; NBG) uit de doden terug had ontvangen. Het gezegde „Geneesheer, genees uzelf” wordt ook een pa·raʹbo·le genoemd (Lu 4:23). Met het oog hierop is een algemenere term als „illustratie” (NW) in alle gevallen een consequente weergave van pa·raʹbo·le.
Een andere, verwante term is „allegorie” (Gr.: al·le·goʹri·a), wat een voortgezette vergelijking (metafoor) is waarin een reeks handelingen een symbool vormen van andere handelingen, terwijl de personages dikwijls voorbeelden of personificaties zijn. Paulus gebruikt het Griekse werkwoord al·le·goʹre·o (allegoriseren) in Galaten 4:24 in verband met Abraham, Sara en Hagar. Het wordt met zinsneden als „zijn allegorisch bedoeld” (WV), „hebben een zinnebeeldige betekenis” (Lu; PC) en „vormen een symbolisch drama” (NW) vertaald.
De apostel Johannes gebruikte weer een andere uitdrukking (pa·roiʹmi·a), die duidt op een „vergelijking” (Jo 10:6; 16:25, 29) en afwisselend wordt vertaald met „beeld”, „beeldspraak”, „gelijkenis” en „vergelijking” (GNB; Lu; LV; NBG; NW). Petrus gebruikte dezelfde uitdrukking in verband met het „spreekwoord” over de hond die tot zijn eigen uitbraaksel terugkeert en de zeug tot het rollen in de modder. — 2Pe 2:22.
Doeltreffendheid. Illustraties of gelijkenissen zijn als krachtig hulpmiddel bij het onderwijs op minstens vijf manieren doeltreffend: (1) Ze boeien de toehoorder en houden zijn aandacht vast; weinig dingen wekken zo veel belangstelling als een ervaring of een verhaal. Wie kent niet de illustratie van de verloren zoon of van het ene verloren schaap? (2) Ze stimuleren het denkvermogen; een van de beste denkoefeningen is te proberen de betekenis te vinden van een vergelijking, teneinde de aldus weergegeven abstracte waarheden te begrijpen. (3) Ze spreken de gevoelens van de toehoorder aan, en aangezien de praktische toepassing van de waarheden gewoonlijk overduidelijk is, doen ze een beroep op zijn geweten en zijn hart. (4) Ze zijn een geheugensteun; men kan het verhaal later reconstrueren en het in de praktijk toepassen. (5) Door illustraties blijft de waarheid behouden, want ze zijn te allen tijde en in elk tijdperk van de geschiedenis toepasbaar en begrijpelijk, daar ze uit het leven gegrepen en aan de natuur ontleend zijn, terwijl louter woorden mettertijd een andere betekenis kunnen krijgen. Dit is een van de redenen waarom de bijbelse waarheden tegenwoordig nog net zo duidelijk zijn als in de tijd dat ze geuit of opgetekend werden.
Welk doel ze dienen. Zoals uit het voorgaande blijkt, is onderwijs het voornaamste doel van alle illustraties. De bijbelse illustraties hebben echter ook nog andere oogmerken:
(1) Het feit dat men zich soms terdege moet inspannen om de volledige, diepere, het hart rakende betekenis van een illustratie te begrijpen, maakt dat personen die God niet liefhebben, maar slechts een oppervlakkige belangstelling bezitten en daarom niet willen dat de waarheid tot hun hart doordringt, geen verdere moeite doen (Mt 13:13-15). Zulke personen worden door God niet bijeengebracht. Illustraties bewogen nederige personen ertoe een nadere verklaring te vragen; de trotsen deden dit niet. Jezus zei: „Wie oren heeft, hij luistere.” De scharen die Jezus hadden aangehoord, gingen voor het grootste deel huns weegs, maar de discipelen kwamen naar hem toe en vroegen hem om een verklaring. — Mt 13:9, 36.
(2) Illustraties houden waarheden verborgen voor degenen die er misbruik van zouden kunnen maken en die Gods dienstknechten in een val willen lokken. Jezus beantwoordde de strikvraag van de Farizeeën met de illustratie van het belastinggeldstuk, die hij met de volgende woorden besloot: „Betaalt caesar daarom terug wat van caesar, maar God wat van God is.” Zijn vijanden konden de illustratie toepassen zoals zij wilden; zijn discipelen begrepen echter heel goed dat het hier om het neutraliteitsbeginsel ging. — Mt 22:15-21.
(3) Daar het aan de toehoorder wordt overgelaten de beginselen van de illustratie op zichzelf toe te passen, kan ze voor hem niet alleen een duidelijke waarschuwing en een berisping inhouden, maar terzelfder tijd kan ze hem ook ontwapenen, zodat hij niets meer weet in te brengen. Met andere woorden, zoals het gezegde luidt: „Wie de schoen past, trekke hem aan.” Toen de Farizeeën Jezus bekritiseerden omdat hij met belastinginners en zondaars at, antwoordde hij: „De gezonden hebben geen geneesheer nodig, maar zij die iets mankeren wel. Gaat dan heen en leert wat het zeggen wil: ’Ik wil barmhartigheid en geen slachtoffer.’ Want ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars.” — Mt 9:11-13.
(4) Moet iemand gecorrigeerd worden, dan kan door het gebruik van illustraties zelfs vermeden worden dat de toehoorder vooringenomen wordt en zich aldus voor de terechtwijzing afsluit; op die manier bereikt men meer dan door louter de feiten uiteen te zetten. Dat ervoer Nathan, die een horend oor bij koning David vond toen hij hem terechtwees wegens zijn zonde in verband met Bathseba en Uria (2Sa 12:1-14). Dit ging ook op in het geval van de goddeloze koning Achab. Toen hij ongehoorzaam was geweest door koning Ben-Hadad van Syrië, een vijand van God, in leven te laten, werd hij er door een illustratie nietsvermoedend toe gebracht na te denken over de beginselen die op zijn situatie betrekking hadden en een vonnis uit te spreken waarmee hij zichzelf veroordeelde. — 1Kon 20:34, 38-43.
(5) Illustraties kunnen iemand ertoe brengen of de ene of de andere handelwijze te volgen, waardoor hij zich in zijn ware gedaante toont en aldus onthult of hij een werkelijke dienstknecht van God is of niet. Toen Jezus zei: „Wie zich met mijn vlees voedt en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven”, „keerden velen van zijn discipelen zich tot de dingen die zij hadden achtergelaten en wandelden voortaan niet meer met hem”. Op deze manier ziftte Jezus degenen uit die niet werkelijk vanuit het hart geloofden. — Jo 6:54, 60-66.
Juist gezichtspunt en juiste benadering. Bijbelse illustraties kunnen vanuit verschillende gezichtspunten beschouwd worden. Ze behandelen en belichten niet alleen beginselen, maar hebben vaak ook een profetische betekenis en toepassing. Bovendien hadden sommige een profetische betekenis voor de tijd waarin ze werden uitgesproken of kort daarna, terwijl andere ook nog eens in de verre toekomst vervuld zouden worden.
Twee veel voorkomende misvattingen kunnen een belemmering vormen voor het begrijpen van de bijbelse illustraties. Een daarvan is de mening dat het alleen maar goede verhalen zijn die als voorbeelden of lessen dienen. De gelijkenis van de verloren zoon bijvoorbeeld wordt door sommigen louter als een mooi verhaal beschouwd, en de illustratie van de rijke man en Lazarus als een voorbeeld van de beloning en de bestraffing na de dood.
In dit verband kan ook opgemerkt worden dat hoewel de illustraties uit het leven gegrepen en aan de natuur ontleend waren, ze niet noodzakelijkerwijs werkelijk hebben plaatsgevonden. Hoewel sommige illustraties beginnen met de woorden „Eens”, „Een mens had”, „Er was een mens”, „Een zeker mens was”, of soortgelijke zinsneden, werden ze onder invloed van Gods geest door de spreker bedacht en waren ze niet meer dan wat hun naam zegt: „illustraties” of „gelijkenissen” (Re 9:8; Mt 21:28, 33; Lu 16:1, 19). Over Jezus Christus wordt gezegd: „Al deze dingen sprak Jezus tot de scharen door middel van illustraties. Ja, zonder illustratie sprak hij niet tot hen.” — Mt 13:34; Mr 4:33, 34.
Een tweede belemmering voor het begrijpen van een illustratie is dat men bij de toepassing ervan te veel in details treedt en door een willekeurige toepassing of uitleg probeert elk detail van het verhaal een passende symbolische betekenis te geven.
De juiste benadering is dat men eerst, door de context te lezen, vaststelt in welke omlijsting de illustratie werd uitgesproken; men dient zich af te vragen: Wat was de situatie of wat waren de omstandigheden? Wanneer de regeerders en het volk van Israël bijvoorbeeld met „dictators van Sodom” en „volk van Gomorra” worden aangesproken, dan denken wij aan een volk van grove zondaars tegen Jehovah (Jes 1:10; Ge 13:13; 19:13, 24). Wanneer de psalmist tot Jehovah bidt of hij Zijn vijanden en de vijanden van Zijn volk zo wil doen „als Midian”, herinnert dat ons aan de verpletterende nederlaag van die verdrukkers van Gods volk, waarbij meer dan 120.000 man vielen. — Ps 83:2, 3, 9-11; Re 8:10-12.
Kennis van de Wet en van de toenmalige gewoonten en gebruiken, alsook van het spraakgebruik in die tijd, is dikwijls eveneens een hulp. Zo helpt kennis van de Wet ons bijvoorbeeld de illustratie van het sleepnet te begrijpen (Mt 13:47-50). Het feit dat men destijds in Palestina belasting moest betalen op vruchtbomen en onvruchtbare bomen derhalve omgehouwen werden, helpt ons beter te begrijpen waarom Jezus de onvruchtbare vijgeboom liet verdorren om hem als illustratie te gebruiken. — Mt 21:18-22.
Ten slotte moet men de in een illustratie genoemde details niet willekeurig, dat wil zeggen, niet vanuit een persoonlijk of filosofisch gezichtspunt verklaren. De voor christenen geldende regel luidt: „Niemand [is] de dingen Gods te weten gekomen behalve de geest van God. Nu hebben wij niet de geest van de wereld ontvangen, maar de geest die van God komt, opdat wij de dingen zouden weten die ons door God goedgunstig zijn gegeven. Deze dingen spreken wij ook, niet met woorden die door menselijke wijsheid worden geleerd, maar met woorden die door de geest worden geleerd, daar wij geestelijke zaken met geestelijke woorden combineren.” — 1Kor 2:11-13.
Een toepassing van deze regel kan worden gedemonstreerd in verband met de profetische illustratie in Openbaring hoofdstuk 6. Als eerste van vier paarden wordt daar een wit paard genoemd (Opb 6:2). Wat wordt hierdoor gesymboliseerd? Wij kunnen ons tot andere bijbelgedeelten wenden, alsook tot de context, om de betekenis te weten te komen. In Spreuken 21:31 staat: „Het paard is iets dat wordt gereedgemaakt voor de dag van strijd.” Wit wordt vaak gebruikt om rechtvaardigheid te symboliseren. Gods oordeelstroon is wit; de legers in de hemel zitten op witte paarden en zijn gekleed in wit, rein, fijn linnen (Opb 20:11; 19:14; vgl. Opb 6:11; 19:8). Men kan dus concluderen dat het witte paard rechtvaardige oorlogvoering afbeeldt.
De ruiter op het zwarte paard heeft een weegschaal, en er worden voedingsmiddelen afgewogen (Opb 6:5, 6). Hier wordt kennelijk hongersnood afgebeeld, want in Ezechiëls profetie omtrent een hongersnood werd hem gezegd: „Uw voedsel dat gij zult eten, zal naar het gewicht zijn . . . en zij zullen brood moeten eten naar het gewicht en met angstige bezorgdheid, en naar de maat en vol huivering zullen zij zelfs water drinken” (Ez 4:10, 16). Wanneer men de bijbelse symboliek kent, zoals in het geval van de dieren waarvan in bepaalde illustraties melding wordt gemaakt, draagt dit vaak bij tot het begrip. — Zie BEESTEN, SYMBOLISCHE.
Heel wat illustraties zijn op grond van de uitleg in de bijbel zelf te begrijpen, terwijl daarna vaak gebeurtenissen worden verhaald die de vervulling ervan vormen. Twee voorbeelden hiervan zijn: Ezechiël die een gat door een muur boort en met zijn gezicht bedekt erdoor naar buiten gaat (Ez 12:1-16; 2Kon 25:1-7, 11; Jer 52:1-15), alsook Abraham die Isaäk poogt te offeren maar hem door Gods ingrijpen terugkrijgt (deze illustraties waren tevens werkelijke gebeurtenissen, opgevoerd als een drama) (Ge 22:9-13; Heb 11:19). Andere illustraties, vooral veel die door Jezus Christus werden uitgesproken, worden naderhand door Jezus zelf uitgelegd. Vaak worden bijbelse illustraties beter begrepen in het licht van hedendaagse gebeurtenissen die een vervulling ervan vormen.
In de Hebreeuwse Geschriften. De Hebreeuwse profeten en bijbelschrijvers hebben, gedreven door Jehovah’s geest, talloze treffende illustraties opgetekend. Illustratieve taal wordt gebruikt in Genesis, in Jehovah’s belofte dat hij Abrahams zaad zou vermenigvuldigen „als de sterren aan de hemel en als de zandkorrels die aan de zeeoever zijn” (Ge 22:15-18). Om de erbarmelijke toestand te beklemtonen waarin zijn volk in Juda door zonde was terechtgekomen, bewoog Jehovah Jesaja ertoe de situatie van zijn volk te vergelijken met een weerzinwekkende lichamelijke ziekte. Jesaja zei: „Het gehele hoofd is in een zieke toestand, en het gehele hart is krachteloos. . . . Wonden en builen en verse striemen — ze zijn niet uitgedrukt of verbonden, noch is er een verzachten met olie geweest” (Jes 1:4-6). Aan koning Nebukadnezar bracht Jehovah profetische boodschappen over door middel van visioenen van een reusachtig groot beeld en een hoge boom, en Daniël zag bepaalde regeringen van de aarde afgebeeld als beesten. — Da 2, 4, 7.
Wanneer de profeten over een persoon of een groep personen spraken, gebruikten zij vaak bepaalde woorden of uitdrukkingen om in figuurlijke zin op een karakteristiek kenmerk van de betreffende persoon of groep te wijzen. Jehovah wordt bijvoorbeeld aangeduid als „de Rots van Israël”, als een „steile rots” en als een „vesting”, waardoor de gedachte wordt overgedragen dat God een deugdelijke bron van veiligheid is (2Sa 23:3; Ps 18:2). Juda wordt „een leeuwewelp” genoemd (Ge 49:9). Over de Assyriërs wordt gezegd dat zij „de roede” voor Gods toorn zijn. — Jes 10:5.
Bij talrijke gelegenheden beeldden de profeten de boodschap die zij moesten brengen uit door bepaalde handelingen, waardoor het effect van het gesproken woord werd versterkt. Jeremia voorzei rampspoed voor Jeruzalem, en hij zette zijn boodschap kracht bij door voor de ogen van de bijeengekomen oudere mannen van het volk en van de priesters een kruik te verbrijzelen. Hij voorzei dat verscheidene natiën Babylon zouden dienen, en om deze boodschap levendig over te brengen, zond hij banden en jukhouten naar hun koningen (Jer hfdst. 19, 27). Jesaja liep naakt en barrevoets rond om de Israëlieten ervan te doordringen dat de Egyptenaren en de Ethiopiërs, naar wie zij voor hulp opzagen, op deze wijze in gevangenschap weggevoerd zouden worden (Jes 20). Ezechiël grifte een afbeelding van Jeruzalem in een baksteen, bouwde er een belegeringswal tegen, stelde een ijzeren bakplaat tussen hemzelf en zijn model en legde zich op zijn zijde met zijn gezicht ernaartoe, om de komende belegering van Jeruzalem uit te beelden. — Ez 4.
Soms werd er een verhaal verteld om de gedachte die moest worden overgebracht, duidelijk te laten uitkomen. Jotham deed dit om de grondbezitters van Sichem te tonen dat het dwaas van hen was om zo’n slechte man als Abimelech tot koning te kiezen (Re 9:7-20). In het boek Ezechiël wordt de houding van Juda tegenover Babylon en Egypte geïllustreerd door het verhaal over twee arenden en een wijnstok (Ez 17). Op overeenkomstige wijze gebruikte Ezechiël twee zusters, Ohola en Oholiba, die prostituée werden, om de handelwijze van Samaria (het tienstammenrijk Israël) en Jeruzalem (Juda) te illustreren. — Ez 23.
De hier genoemde voorbeelden zijn slechts enkele van de vele illustraties die in de Hebreeuwse Geschriften voorkomen. Bijna alle bijbelschrijvers en profeten hebben illustraties gebruikt, die hun voor een deel rechtstreeks door God werden meegedeeld, hetzij mondeling of in de vorm van visioenen of concrete werkelijkheden, zoals bijvoorbeeld de tabernakel, die „een illustratie” wordt genoemd. — Heb 9:9.
In de Griekse Geschriften. Ook de christelijke Griekse Geschriften staan vol aanschouwelijke illustraties. Jezus Christus, van wie werd gezegd: „Nooit heeft iemand anders op deze wijze gesproken”, bezat een groter reservoir van kennis waaruit hij kon putten dan enig ander mens die ooit op aarde heeft geleefd (Jo 7:46). Door bemiddeling van hem heeft God alles gemaakt (Jo 1:1-3; Kol 1:15-17). Hij was grondig vertrouwd met de hele schepping. Zijn vergelijkingen waren derhalve zeer treffend en zijn beschrijving van menselijke emoties weerspiegelde een grondig begrip. Hij was als de wijze man uit de oudheid die zei: „En behalve dat de bijeenbrenger wijs was geworden, onderwees hij ook het volk voortdurend in kennis, en hij dacht diep na en stelde een grondig onderzoek in, om veel spreuken welgeordend samen te stellen. De bijeenbrenger zocht de verrukkelijke woorden te vinden en het schrijven van juiste woorden van waarheid.” — Pr 12:9, 10.
Jezus zei heel passend dat zijn discipelen „het zout der aarde” en „het licht der wereld” waren (Mt 5:13, 14). Hij spoorde hen aan om ’oplettend de vogels des hemels gade te slaan’ en ’een les van de leliën des velds te leren’ (Mt 6:26-30). Hij vergeleek zichzelf met een herder die bereid was voor zijn schapen te sterven (Jo 10:11-15). Tot Jeruzalem richtte hij de woorden: „Hoe dikwijls heb ik uw kinderen willen vergaderen, zoals een hen haar kuikens onder haar vleugels vergadert! Maar gij hebt het niet gewild” (Mt 23:37). De huichelachtige religieuze leiders noemde hij ’blinde gidsen, die de mug uitzeven maar de kameel doorzwelgen!’ (Mt 23:24) Over iemand die anderen tot struikelen brengt, zei hij: „Het zou voordeliger voor hem zijn dat hem een molensteen aan de hals werd gehangen en hij in de zee werd geworpen.” — Lu 17:1, 2.
Enkele door Jezus gebruikte illustraties waren korte, kernachtige uitspraken, die met de spreekwoorden in de Hebreeuwse Geschriften vergeleken kunnen worden; de meeste waren echter langer en hadden vaak het karakter van een verhaal. Jezus ontleende zijn illustraties meestal aan zijn natuurlijke omgeving, aan het dagelijks leven, toevallige gebeurtenissen of mogelijke situaties, alsook aan recente gebeurtenissen waarmee zijn toehoorders bekend waren.
Enkele van Jezus’ bekendste illustraties. Hieronder zult u nuttige informatie aantreffen omtrent de achtergrond en de context van dertig illustraties die Jezus Christus tijdens zijn aardse bediening vertelde en die door de evangelieschrijvers zijn opgetekend:
(1) De twee schuldenaars (Lu 7:41-43). Het doel van de gelijkenis van de twee schuldenaars (van wie de ene tienmaal zoveel schuld had als de andere) en de toepassing ervan, vindt men in de context, Lukas 7:36-40, 44-50.
Aanleiding tot deze illustratie was de houding van Simon, bij wie Jezus te gast was, tegenover de vrouw die binnenkwam en Jezus’ voeten met welriekende olie inwreef. De aanwezigheid van zo’n ongenode gast was niet ongebruikelijk, want blijkbaar konden bij bepaalde gelegenheden ongenode personen tijdens een maaltijd het vertrek binnenkomen en langs de wand gaan zitten en vanaf die plaats een gesprek voeren met degenen die in het midden van het vertrek aan tafel aanlagen. Jezus paste de situatie van de twee schuldenaars heel treffend toe door erop te wijzen dat Simon hem geen water voor zijn voeten had gegeven, hem niet met een kus had begroet en zijn hoofd niet met olie had ingewreven — attenties die men een gast gewoonlijk bewees. Maar de vrouw die vele zonden bedreven had, betoonde Jezus grotere liefde en gastvrijheid, hoewel hij niet bij haar te gast was. Vervolgens zei hij tot haar: „Uw zonden zijn vergeven.”
(2) De zaaier (Mt 13:3-8; Mr 4:3-8; Lu 8:5-8). De illustratie zelf bevat geen aanknopingspunten voor de uitleg; maar in Mattheüs 13:18-23, Markus 4:14-20 en Lukas 8:11-15 wordt een duidelijke verklaring gegeven. De aandacht wordt gevestigd op de omstandigheden die van invloed zijn op de aarde, ofte wel het hart, en op de factoren die de groei van het zaad, ofte wel het woord van het Koninkrijk, kunnen belemmeren.
Bij het zaaien werden destijds verschillende methoden gebruikt. Gewoonlijk droeg de zaaier het zaad in een over de schouder gehangen en om de taille bevestigde zak; anderen droegen het zaad in een slip van hun bovenkleed. Zij strooiden het zaad al lopende met de hand breed uit. Het zaad werd zo snel mogelijk bedekt, voordat de kraaien en de raven het konden wegpikken. Maar wanneer de ploeger voetpaden tussen de velden ongeploegd had gelaten, of indien er wat zaad op de harde grond langs de weg viel, aten de vogels het zaad dat daar viel op. „De rotsachtige plekken” waren geen plaatsen waar de grond eenvoudig met stenen bezaaid was, maar waar, zoals Lukas 8:6 zegt, het zaad „op de rots” viel of op een verborgen uitloper van een rots, waarop een dun laagje aarde lag. De plantjes die uit deze zaden ontsproten, verdorden snel in de zon. De grond vol dorens was kennelijk wel geploegd, maar niet van onkruid ontdaan, zodat het opgroeide en de pasgezaaide zaadjes verstikte. De genoemde opbrengst van de produktieve zaden — honderdvoud, zestigvoud en dertigvoud — is heel goed mogelijk. Jezus’ toehoorders waren vertrouwd met het zaaien van zaad en de verschillende soorten grond.
(3) Onkruid tussen de tarwe (Mt 13:24-30). Volgens Mattheüs 13:36-43 verklaarde Jezus de illustratie door „de tarwe” of „de zonen van het koninkrijk” tegenover „het onkruid”, „de zonen van de goddeloze”, te stellen.
Het bezaaien van een tarweveld met onkruid is een vijandige daad die in het Midden-Oosten niet ongebruikelijk is. Bij „het onkruid” waarover wordt gesproken, denkt men gewoonlijk aan de giftige dolik (Lolium temulentum), waarvan de giftige eigenschappen naar men algemeen aanneemt afkomstig zijn van een schimmel die in het zaad van dit onkruid groeit. Deze plant lijkt heel veel op tarwe, totdat hij volgroeid is; dan is hij er gemakkelijk van te onderscheiden. Het eten ervan kan duizeligheid veroorzaken en onder bepaalde omstandigheden zelfs de dood. Aangezien de wortels van dit onkruid gemakkelijk met die van de tarwe verstrengeld raken, zou elke poging om het vóór de oogst uit te trekken — zelfs al zou het te herkennen zijn — tot verlies van tarwe leiden.
(4) Het mosterdzaadje (Mt 13:31, 32; Mr 4:30-32; Lu 13:18, 19). Als onderwerp wordt duidelijk „het koninkrijk der hemelen” genoemd. Zoals uit andere schriftplaatsen blijkt, kan dit betrekking hebben op een bepaald kenmerk in verband met het Koninkrijk. In dit geval belicht de illustratie twee dingen: ten eerste de indrukwekkende groei van de Koninkrijksboodschap en ten tweede de bescherming die degenen krijgen die de boodschap aanvaarden.
Een mosterdzaadje is bijzonder klein en kon derhalve als afbeelding van iets nietigs worden gebruikt (Lu 17:6). Sommige mosterdplanten worden wel 3-4,5 m hoog; ze hebben sterke takken en worden, zoals Jezus zei, feitelijk „een boom”. Vergelijkbaar hiermee begon de christelijke gemeente met Pinksteren 33 G.T. heel klein. Maar de gemeente groeide in de 1ste eeuw snel, en in deze tijd zijn de takken van de ’mosterdboom’ boven verwachting gegroeid. — Jes 60:22.
(5) Het zuurdeeg (Mt 13:33). Wederom is „het koninkrijk der hemelen” het onderwerp. Met de „drie grote maten” worden drie saʹta of drie sea-maten bedoeld, wat overeenkomt met ongeveer 20 l meel. De hoeveelheid zuurdeeg was in vergelijking daarmee klein, maar ze deed de gehele deegmassa gisten. Welk aspect van het Koninkrijk wordt door deze illustratie afgebeeld? Net als zuurdeeg is de geestelijke groei die het resultaat is van de Koninkrijksprediking vaak onzichtbaar voor mensenogen maar wel constant en vindt ze overal plaats. Net als zuurdeeg in een grote maat meel heeft de Koninkrijksprediking, die geestelijke groei teweegbrengt, zich zo sterk uitgebreid dat het Koninkrijk nu „tot de verst verwijderde streek der aarde” gepredikt wordt. — Han 1:8.
(6) De verborgen schat (Mt 13:44). Jezus vertelde deze illustratie niet aan de scharen, maar aan zijn discipelen (Mt 13:36). Zoals uit de tekst blijkt, gaat het hier over „het koninkrijk der hemelen”, dat een bron van vreugde is voor degene die het vindt, maar wel van hem verlangt dat hij veranderingen in zijn leven aanbrengt en zich erop instelt eerst het Koninkrijk te zoeken en alles ervoor op te geven.
(7) De koopman die op zoek was naar parels (Mt 13:45, 46). Jezus vertelde deze illustratie aan zijn discipelen. Hij vergelijkt het koninkrijk der hemelen met een zeer mooie parel van zo’n grote waarde dat een man alles wat hij heeft, verkoopt om die te verkrijgen.
Parels zijn kostbaar en worden aangetroffen in de schelp van oesters en bepaalde andere weekdieren. Niet alle parels zijn echter ’zeer mooi’; sommige zijn wellicht niet doorschijnend wit, maar geel, of ze hebben een donkere tint of zijn niet glad. In de oudheid werden parels in het Midden-Oosten zeer op prijs gesteld en schonken ze de bezitter ervan veel vreugde. In deze illustratie was de koopman op zoek naar parels; hij bezat het onderscheidingsvermogen om de allesovertreffende waarde van deze parel te herkennen en was bereid de noodzakelijke stappen te ondernemen, ja, alles op te geven om die parel te verkrijgen. — Vgl. Lu 14:33; Fil 3:8.
(8) Het sleepnet (Mt 13:47-50). Jezus beschrijft aan de hand van deze illustratie het afscheiden of het uitselecteren van degenen die ongeschikt zijn voor het koninkrijk der hemelen. Vers 49 wijst op „het besluit van het samenstel van dingen” als de tijd waarin de vervulling haar hoogtepunt bereikt.
Een sleepnet is een net van touw of vlassnoeren dat langs de bodem van een viswater wordt gesleept. Hiermee bracht men allerlei vissen bijeen. De illustratie was voor Jezus’ discipelen zeer passend, want sommigen van hen waren vissers. Zij wisten heel goed dat sommige vissen ongeschikt waren en weggeworpen moesten worden, aangezien al wat geen vinnen en schubben had, volgens de Mozaïsche wet onrein was en niet gegeten mocht worden. — Le 11:9-12; De 14:9, 10.
(9) De onbarmhartige slaaf (Mt 18:23-35). Wat Jezus ertoe bracht deze illustratie te vertellen, blijkt uit Mattheüs 18:21, 22, en de toepassing is in vers 35 te vinden. De illustratie beklemtoont hoe klein de schulden zijn die onze medemensen jegens ons hebben, in vergelijking met de schuld die wij jegens God hebben. Ze doordringt ons zondige mensen, die op basis van Christus’ slachtoffer zo’n grote schuld kwijtgescholden krijgen, ervan dat wij de naar verhouding onbeduidende zonden die onze medemensen tegen ons begaan, moeten vergeven.
Een denarius kwam overeen met een dagloon; derhalve kwam 100 denarii, de kleinere schuld, overeen met ongeveer een derde van een jaarloon. Tienduizend zilveren talenten, de grotere schuld, kwam overeen met zestig miljoen denarii, ofte wel een loon waarvoor men tienduizenden jaren zou moeten leven om het bijeen te krijgen. De enorme omvang van de schuld tegenover de koning blijkt uit het feit dat volgens Josephus de gebieden Judea, Idumea en Samaria en bepaalde steden in zijn tijd gezamenlijk zo’n 600 talenten belasting per jaar betaalden; Galilea en Perea betaalden 200 talenten. Jezus zelf zegt (in vers 35) welk beginsel in de gelijkenis tot uitdrukking komt: „Zo zal ook mijn hemelse Vader met u handelen indien niet een ieder van u zijn broeder van harte vergeeft.”
(10) De barmhartige Samaritaan (Lu 10:30-37). De context (Lu 10:25-29) geeft te kennen dat de illustratie werd verteld als antwoord op de vraag: „Wie is dan mijn naaste?” De juiste conclusie die men uit de illustratie moet trekken, blijkt uit vers 36 en 37.
De weg van Jeruzalem naar Jericho voerde door een woeste en eenzame streek, die vaak het toneel van roofovervallen was. Het was zo erg dat daar mettertijd een garnizoen werd gestationeerd om reizigers te beschermen. Het eerste-eeuwse Jericho lag ongeveer 21 km ten ONO van Jeruzalem. Om te tonen wie de „naaste” was die men volgens de Wet moest liefhebben, sprak Jezus over de reactie van een priester en een leviet ten aanzien van een man die beroofd was en die men halfdood had achtergelaten. De priesters hadden de taak om in de tempel te Jeruzalem offers te brengen, en de levieten assisteerden hen daarbij. De Samaritanen erkenden de in de Pentateuch opgetekende Wet, maar de joden beschouwden hen niet als naasten, zij gingen zelfs helemaal niet met hen om (Jo 4:9). Zij zagen met grote minachting op de Samaritanen neer (Jo 8:48), en er waren zelfs joden die hen openlijk in hun synagogen vervloekten en dagelijks tot God baden dat de Samaritanen geen eeuwig leven ten deel zou vallen. Er werd olie en wijn — destijds veelvuldig gebruikte geneesmiddelen — op de wonden van de man gegoten. De twee denarii die de Samaritaan aan de waard gaf, opdat deze voor de man zou zorgen, kwamen ongeveer overeen met twee daglonen. — Mt 20:2.
(11) De volhardende vriend (Lu 11:5-8). Deze illustratie vormde een deel van Jezus’ antwoord op de vraag van zijn discipelen hun te leren bidden (Lu 11:1-4). Zoals uit vers 9 en 10 blijkt, moet daaruit niet de conclusie worden getrokken dat wij God storen met onze verzoeken, maar dat hij verwacht dat wij blijven vragen.
Gastvrijheid is een plicht waarvan men zich in het Midden-Oosten gaarne op uitbundige wijze kwijt. Zelfs wanneer een gast — wellicht wegens de moeilijkheden die het reizen destijds met zich bracht — onverwacht te middernacht aankwam, voelde zijn gastheer zich verplicht hem iets te eten te geven. Daar het vaak moeilijk was precies te weten hoeveel brood men voor het gezin moest bakken, kon men in geval van nood iets bij de buren lenen. In dit geval was de buurman reeds naar bed gegaan. Daar sommige huizen, vooral die van de armen, uit slechts één groot vertrek bestonden, zou hij het hele gezin storen wanneer hij zou opstaan. Dat kan de reden zijn geweest waarom hij aarzelde aan het verzoek te voldoen.
(12) De onredelijke rijke (Lu 12:16-21). De illustratie vormde een deel van Jezus’ antwoord aan een man die hem vroeg in een erfeniskwestie te bemiddelen. Zoals uit vers 15 blijkt, wilde hij daarmee de gedachte beklemtonen dat ’ook al heeft iemand overvloed, zijn leven niet voortspruit uit de dingen die hij bezit’. Vergelijk dit met de woorden die Jezus daarna (vanaf vs. 22) tot zijn discipelen sprak.
Volgens de Wet moest de vader zijn oudste zoon twee delen van alles wat hij bezat, als erfenis nalaten (De 21:17). Het geschil was blijkbaar gerezen omdat men deze wet niet in acht had genomen; vandaar de waarschuwing tegen hebzucht.
(13) De onvruchtbare vijgeboom (Lu 13:6-9). Verteld tegen het einde van het jaar 32 G.T., drie volle jaren na Jezus’ doop. Kort daarvoor was het bericht doorgekomen dat Pilatus enkele Galileeërs had laten ombrengen. Jezus had ook gesproken over de dood van de achttien mensen op wie de toren van Siloam was gevallen, en hij had tot de mensen gezegd dat zij allen eveneens zouden omkomen als zij geen berouw hadden (Lu 13:1-5). Daarna vertelde hij deze illustratie.
Het was algemeen gebruikelijk om in de wijngaarden op bepaalde afstanden ook vijge- en olijfbomen te planten, zodat men, wanneer in een jaar de wijnoogst slecht uitviel, toch wat inkomen had. Nieuwe bomen van stekken dragen gewoonlijk binnen twee of drie jaar minstens een paar vijgen. De parallel tussen de in de illustratie genoemde drie jaar en de drie reeds verstreken jaren van Jezus’ bediening was kennelijk van belang. Als een object waarvoor men belasting verschuldigd was, vormde de boom een financiële last en verdiende het omgehakt te worden.
(14) De grote avondmaaltijd (Lu 14:16-24). Vers 1-15 verschaft de omlijsting; Jezus vertelde deze illustratie tijdens een maaltijd, toen een van de gasten tot hem zei: „Gelukkig is hij die brood eet in het koninkrijk Gods.”
Het was de gewoonte om de voor een feestmaal uitgenodigde gasten te verwittigen zodra de maaltijd gereed was. Degenen die zich voor deze grote avondmaaltijd lieten verontschuldigen, hadden andere interesses die voor hen belangrijker waren en die, normaal gesproken, niet onredelijk schenen. Maar uit hun reactie bleek dat zij in werkelijkheid niet aanwezig wilden zijn en dat zij niet de nodige achting voor de gastheer hadden. De meesten van degenen die later werden uitgenodigd — de armen en gebrekkigen, de blinden en de kreupelen, alsook anderen die uiteindelijk werden binnengebracht — waren personen die door de wereld in het algemeen als onwaardig werden beschouwd. — Vgl. vs. 13.
(15) Het ene verloren schaap (Lu 15:3-7). Volgens Lukas 15:1, 2 vertelde Jezus deze illustratie omdat de Farizeeën en schriftgeleerden erover morden dat hij zondaars en belastinginners ontving. In Mattheüs 18:12-14 wordt een soortgelijke illustratie verteld, die echter bij een andere gelegenheid werd geuit.
Belastinginners, vooral degenen die joden waren, werden gehaat omdat zij beroepshalve belasting voor de gehate Romeinen inden. Men verachtte hen. Jezus’ illustratie van het ene verloren schaap was voor zijn toehoorders iets wat zij uit het dagelijks leven kenden. Een verloren schaap is hulpeloos; de herder zoekt net zolang tot hij het gevonden heeft. De vreugde in de hemel over een zondaar die berouw heeft, vormt een scherpe tegenstelling met het gemor van de schriftgeleerden en Farizeeën over de belangstelling die Jezus voor zulke personen toonde.
(16) De verloren drachme (Lu 15:8-10). De achtergrond is in Lukas 15:1, 2 te vinden, en deze illustratie volgt direct op die van het ene verloren schaap. Uit vers 10 blijkt de toepassing.
De waarde van een drachme kwam bijna overeen met een dagloon. De verloren munt kan in dit geval echter van bijzonder grote waarde geweest zijn, daar hij wellicht tot een set van tien drachmen — misschien een erfstuk of deel uitmakend van een kostbare sierketting — behoorde. De vrouw moest een lamp aansteken om de munt te zoeken, omdat de lichtopening van een huis — zo die er al was — gewoonlijk nogal klein was; en het vegen van de vloer, die meestal gewoon van leem was, vergemakkelijkte het zoeken.
(17) De verloren zoon (Lu 15:11-32). De Farizeeën en schriftgeleerden morden omdat Jezus belastinginners en zondaars ontving en met hen at. Jezus reageerde hierop door de illustratie van het ene verloren schaap en van de verloren munt te vertellen, gevolgd door deze gelijkenis.
Volgens de joodse wet bedroeg het erfdeel van de jongste zoon de helft van dat van de oudste broer (De 21:17). Net zoals de jongste zoon naar een ver land was gegaan, zo hadden in de ogen van de joden de belastinginners hen verlaten om in dienst te treden van Rome. Zwijnen te moeten hoeden was voor een jood vernederend, aangezien deze dieren volgens de Wet onrein waren (Le 11:7). Toen de jongste zoon naar huis terugkeerde, vroeg hij als een loonarbeider aangenomen te worden, niet als zoon. Een loonarbeider behoorde niet eens tot het huisgezin, zoals een slaaf, maar was een buitenstaander, die vaak slechts voor één dag per keer werd gehuurd (Mt 20:1, 2, 8). De vader vroeg om een lang gewaad, het beste, voor de jongste zoon. Dit was niet slechts een eenvoudig kledingstuk, maar waarschijnlijk een rijk geborduurd feestgewaad zoals men een geëerde gast aanbood. De ring en de sandalen waren mogelijk tekenen van waardigheid en van het feit dat men een vrij man was.
(18) De onrechtvaardige beheerder (Lu 16:1-8). Vers 9-13 laat zien wat wij uit de illustratie kunnen leren. De beheerder werd niet om zijn onrechtvaardige handelwijze geprezen, maar om zijn praktische wijsheid.
De beheerder was met de verantwoordelijkheid voor de belangen van zijn meester belast; hij bekleedde dus een belangrijke vertrouwenspositie (Ge 24:2; 39:4). In Jezus’ illustratie betekende zijn ontslag dat hij zonder middelen voor levensonderhoud het huis uit gestuurd zou worden. Dat hij de schulden van de schuldenaars van zijn meester verlaagde, leverde hem geen geld op, maar hij won daardoor vrienden die hem in de toekomst wellicht zouden ondersteunen. Honderd bath-maten olie kwamen overeen met 2200 l, en 100 kor-maten tarwe met 22.000 l.
(19) De rijke man en Lazarus (Lu 16:19-31). Uit Lukas 16:14, 15 blijkt dat de Farizeeën, die liefhebbers van geld waren, naar Jezus luisterden en hem hoonden. Hij zei echter tot hen: „Gij zijt het die uzelf rechtvaardig verklaart voor de mensen, maar God kent uw hart; want wat hoog is onder de mensen, is iets walgelijks in Gods ogen.”
Het „purper en linnen” waarin de rijke man zich doste, was vergelijkbaar met kleding die alleen door vorsten, edelen en priesters werd gedragen (Es 8:15; Ge 41:42; Ex 28:4, 5). Die kleding was zeer kostbaar. Hades, waar de rijke man volgens de illustratie naar toe ging, is het gemeenschappelijke graf van de gestorven mensheid. Dat er op grond van deze gelijkenis niet kan worden geconcludeerd dat Hades zelf een plaats van vlammend vuur is, blijkt uit Openbaring 20:14, waar wordt gezegd dat de dood en Hades in „het meer van vuur” worden geslingerd. De rijke man moet dus in figuurlijk opzicht gestorven en in Hades terechtgekomen zijn; ook elders in de Schrift wordt over een figuurlijke dood gesproken (Lu 9:60; Kol 2:13; 1Ti 5:6). Hij onderging de vurige pijniging dus terwijl hij figuurlijk dood was maar in werkelijkheid leefde. Gods oordeelsboodschappen worden in zijn Woord met vuur vergeleken (Jer 5:14; 23:29), en over het werk van Gods profeten, die zijn oordelen bekendmaken, wordt gezegd dat degenen die tegen God en zijn dienstknechten strijden, erdoor „gepijnigd” worden. — Opb 11:7, 10.
Lazarus is de Griekse vorm van de Hebreeuwse naam Eleazar, die „God heeft geholpen” betekent. De honden die zijn zweren likten, waren waarschijnlijk van afval levende straathonden, die als onrein werden beschouwd. Dat Lazarus in Abrahams boezempositie was, duidt erop dat hij zich in een begunstigde positie bevond (vgl. Jo 1:18); dit spraakgebruik is afkomstig van de gewoonte om bij maaltijden zo aan te liggen dat men achterover kon leunen tegen de boezem van een vriend. — Jo 13:23-25.
(20) Onnutte slaven (Lu 17:7-10). Uit vers 10 blijkt welke les uit de illustratie getrokken kan worden.
Slaven die op het veld van hun meester werkten, maakten dikwijls ook de avondmaaltijd voor hem gereed. Het was voor hen niet alleen vanzelfsprekend dat zij met eten wachtten totdat hun meester gegeten had, maar vaak wedijverden zij met elkaar wie de eer zou krijgen hem te bedienen. Zij beschouwden het niet als een extra last maar als iets waar hun meester recht op had.
(21) De weduwe en de rechter (Lu 18:1-8). Zoals in vers 1 staat, werd de illustratie verteld „met betrekking tot de noodzaak om altijd te bidden en het niet op te geven”. Ook in vers 7 en 8 is de toepassing te vinden. De illustratie, die de noodzaak van gebed beklemtoont, was bijzonder passend met het oog op hetgeen in het voorgaande hoofdstuk, vers 20-37, wordt gezegd.
Blijkbaar behoorde de rechter niet tot een joodse rechtbank. In de 1ste eeuw waren er vier joodse gerechtshoven: (1) een dorpsgerechtshof, dat uit drie man bestond; (2) een gerechtshof dat uit zeven oudere mannen van het dorp bestond; (3) in Jeruzalem waren lagere gerechtshoven die elk uit 23 personen bestonden (zulke gerechtshoven waren in heel Palestina in alle steden van enige omvang gevestigd); en (4) het hoogste gerechtshof, dat in Jeruzalem zetelde, het Grote Sanhedrin, dat uit 71 leden bestond en waarvan de rechterlijke macht zich over de hele natie uitstrekte. (Zie GERECHT, GERECHTSHOF.) Maar de in de illustratie genoemde rechter past niet in het rechtsstelsel van de joden, waar een gerechtshof uit op zijn minst drie rechters moest bestaan; hij moet dus een door de Romeinen aangestelde rechter of politiefunctionaris zijn geweest. Er wordt duidelijk gezegd dat hij God niet vreesde en zich ook niet om de publieke opinie bekommerde. In de illustratie wordt niet gezegd dat God als de onrechtvaardige rechter is; veeleer wordt de tegenstelling tussen God en de rechter getoond. Als deze rechter uiteindelijk deed wat goed was, hoeveel te meer zal God dat dan doen! Vasthoudendheid van de zijde van de weduwe zette de onrechtvaardige rechter tot handelen aan; Gods dienstknechten moeten eveneens aanhouden in het gebed. God, die rechtvaardig is, zal hun gebeden verhoren en hun recht verschaffen.
(22) De zelfrechtvaardige Farizeeër en de berouwvolle belastinginner (Lu 18:9-14). Vers 9 laat de achtergrond van de illustratie zien en vers 14 het doel.
Degenen die naar de tempel gingen om te bidden, begaven zich niet in het Heilige of het Allerheiligste, maar mochten de eromheen gelegen voorhoven binnengaan. De beide mannen (joden) bevonden zich waarschijnlijk in het zogenoemde Voorhof der vrouwen. De Farizeeën waren trots en zelfrechtvaardig en zagen met verachting op anderen neer (Jo 7:47, 49). Zij vastten tweemaal per week, hoewel de Mozaïsche wet dit niet verlangde. De dagen die zij hiervoor uitkozen, waren naar verluidt de vaste marktdagen, wanneer er veel mensen in de stad waren en er in de synagogen speciale diensten werden gehouden en het plaatselijke Sanhedrin bijeenkwam; zo zou hun vroomheid gezien worden (Mt 6:16; vgl. 10:17, vtn.). De joodse belastinginners mochten weliswaar naar de tempel gaan, maar zij werden gehaat omdat zij in dienst van Rome stonden.
(23) De werkers die een denarius uitbetaald kregen (Mt 20:1-16). De illustratie maakt deel uit van Jezus’ antwoord op Petrus’ vraag in Mattheüs 19:27: „Zie! Wij hebben alles verlaten en zijn u gevolgd; wat zal ons eigenlijk ten deel vallen?” — Zie ook Mattheüs 19:30 en 20:16.
De wijnoogst was voor de eigenaar van een wijngaard geen zorgeloze tijd. Sommige arbeiders werden voor de duur van de hele oogsttijd gehuurd; anderen werden naar behoefte in dienst genomen. De uitbetaling van het loon aan het eind van de dag was in overeenstemming met de Mozaïsche wet; arme arbeiders waren daarop aangewezen (Le 19:13; De 24:14, 15). Een denarius, die als dagloon werd uitbetaald, was een Romeinse zilvermunt. De huidige waarde zou $0,74 zijn. De dag, van zonsopgang tot zonsondergang, werd door de joden in de 1ste eeuw in twaalf gelijke delen verdeeld; het derde uur was dan ongeveer van acht tot negen uur ’s morgens, het zesde uur ongeveer van elf uur ’s morgens tot twaalf uur ’s middags; het negende uur ongeveer van twee tot drie uur ’s middags, en het elfde uur ongeveer van vier tot vijf uur ’s middags.
(24) De minen (Lu 19:11-27). Verteld in 33 G.T., toen Jezus voor de laatste maal op weg was naar Jeruzalem (Lu 19:1, 28). Waarom hij deze illustratie vertelde, blijkt uit vers 11, waar staat: „Zij meenden dat het koninkrijk Gods zich ogenblikkelijk ging vertonen.”
Het was in het Romeinse Rijk gebruikelijk dat iemand van edele geboorte naar Rome reisde om koningsmacht te verkrijgen. Dat had ook Archelaüs, de zoon van Herodes de Grote, gedaan maar de joden zonden een uit vijftig man bestaand gezantschap naar het hof van Augustus om beschuldigingen tegen hem in te brengen en zo mogelijk zijn streven naar macht te dwarsbomen. De zilveren minen, waarvan elke slaaf er aanvankelijk één kreeg, kwamen destijds overeen met 88 daglonen en zouden thans een waarde van $65,40 hebben.
(25) De twee kinderen (Mt 21:28-31). Verteld in de tempel te Jeruzalem. De illustratie maakte deel uit van Jezus’ antwoord op de vragen in vers 23: „Krachtens welke autoriteit doet gij deze dingen? En wie heeft u die autoriteit gegeven?” Nadat hij op de vragen van de religieuze leiders was ingegaan, toonde hij hun aan de hand van enkele illustraties wat voor personen zij eigenlijk waren.
Hoe Jezus zijn illustratie toepaste, blijkt uit vers 31 en 32. Hij gaf te verstaan dat de overpriesters en de invloedrijke oudere mannen tot wie hij sprak, te vergelijken waren met het tweede kind, aangezien zij voorgaven God te dienen maar het in werkelijkheid niet deden. De belastinginners en hoeren daarentegen die in Johannes de Doper geloofden, waren als het eerste kind; zij weigerden eerst botweg God te dienen, maar hadden later spijt en veranderden hun handelwijze.
(26) De moordzuchtige bebouwers (Mt 21:33-44; Mr 12:1-11; Lu 20:9-18). Verteld in de tempel te Jeruzalem, slechts drie dagen voordat Jezus, de Zoon van God, werd gedood. Ook deze illustratie gaf Jezus als antwoord op de vraag naar de bron van zijn autoriteit (Mr 11:27-33). De evangelieverslagen vertellen dat de religieuze leiders onmiddellijk na de illustratie beseften dat Jezus over hen gesproken had. — Mt 21:45; Mr 12:12; Lu 20:19.
De omheining rond de wijngaard kan een stenen muur (Sp 24:30, 31) of een heg geweest zijn (Jes 5:5). De wijnkuip was vaak in de rotsgrond uitgehouwen en bestond uit twee niveaus, waarbij het sap van het bovenste naar het onderste niveau stroomde. De toren was een uitkijkpost voor de bewaker, die dieven en dieren buiten moest houden. In sommige gevallen kregen de in dienst genomen bebouwers een bepaald gedeelte van de vruchten. In andere gevallen betaalden zij huur of kwamen met de eigenaar overeen hem een bepaalde hoeveelheid van de opbrengst te geven. In deze illustratie was waarschijnlijk het laatste het geval. Door de zoon (de erfgenaam) te vermoorden, dachten zij wellicht zich de wijngaard te kunnen toeëigenen, aangezien degene die hem geplant had, zich in het buitenland bevond. In Jesaja 5:1-7 wordt gezegd dat „de wijngaard van Jehovah” „het huis van Israël” is. Zoals de evangelieschrijvers tonen, haalde Jezus Psalm 118:22, 23 aan als sleutel om de illustratie te begrijpen.
(27) Het bruiloftsfeest voor de zoon van de koning (Mt 22:1-14). Zoals uit vers 1 blijkt, zette Jezus met deze illustratie het voorgaande gesprek voort en beantwoordde daarmee ook voor een deel nog de vraag krachtens welke autoriteit hij zijn werk deed (Mt 21:23-27). De toepassing is in vers 2 en 14 te vinden.
Enkele maanden hiervoor had Jezus een soortgelijke illustratie uitgesproken over een grote avondmaaltijd waarvoor velen werden uitgenodigd; de genodigden lieten zich echter door andere zaken in beslag nemen en toonden geen respect voor degene die hen had uitgenodigd (Lu 14:16-24). Deze keer — slechts drie dagen voor zijn dood — spreekt Jezus niet alleen over de weigering om te komen, maar ook over een moordzuchtige geest van de zijde van sommige genodigden. De moord op de vertegenwoordigers van de koning stond gelijk met opstand; daarom brachten de legers van de koning de moordenaars om en staken hun stad in brand. Dit was een koninklijke bruiloft, en het ligt voor de hand dat de koninklijke gastheer voor deze gelegenheid een speciaal kleed voor zijn gasten had verschaft. Indien dit zo is, dan zou dat betekenen dat een gast die geen bruiloftskleed droeg, dit kleed versmaad had toen het hem werd aangeboden.
(28) De tien maagden (Mt 25:1-13). Deze illustratie met betrekking tot „het koninkrijk der hemelen” vormt een onderdeel van Jezus’ antwoord op de door zijn discipelen gestelde vraag die in Mattheüs 24:3 staat opgetekend. Het doel van de illustratie blijkt duidelijk uit Mattheüs 25:13.
In die tijd was een belangrijk onderdeel van de huwelijksceremonie dat de bruid plechtig van haar vaders huis naar het huis van haar bruidegom of dat van zijn vader werd gebracht. De bruidegom, gehuld in zijn mooiste kleding, verliet ’s avonds onder begeleiding van zijn vrienden zijn huis en begaf zich naar het huis van de ouders van de bruid. Vandaar begaf de stoet zich, begeleid door muzikanten en zangers en gewoonlijk ook door personen die lampen droegen, naar het huis van de bruidegom. De mensen langs de gevolgde route toonden grote belangstelling voor de stoet; sommigen, vooral meisjes met lampen, sloten zich bij de stoet aan (Jer 7:34; 16:9; Jes 62:5). Het kon zijn dat de stoet lang wegbleef, aangezien men geen bijzondere haast had, en dus werden sommigen die langs de weg stonden te wachten, misschien dommelig en vielen in slaap. Het gezang en het vreugdegeroep zou al van ver te horen zijn, en degenen die het hoorden, riepen: „Daar is de bruidegom!” Nadat de bruidegom en zijn gevolg het huis waren binnengegaan en de deur hadden gesloten, konden gasten die te laat waren, niet meer naar binnen. De in de stoet meegedragen lampen waren olielampen en moesten telkens weer gevuld worden.
(29) De talenten (Mt 25:14-30). Deze illustratie over een man die op het punt stond naar het buitenland te reizen, vertelde Jezus slechts drie dagen voor zijn dood aan vier van zijn discipelen; niet lang daarna zou hij naar de hemel opstijgen. Ook deze gelijkenis maakt deel uit van Jezus’ antwoord op de vraag in Mattheüs 24:3. — Mr 13:3, 4.
Anders dan in de illustratie van de minen, waarin elke slaaf slechts één mine kreeg, werden de talenten hier aan „een ieder [gegeven] naar zijn eigen bekwaamheid” (Lu 19:11-27). Het zilveren talent, waarover hier klaarblijkelijk wordt gesproken, kwam overeen met wat een arbeider destijds in ongeveer twintig jaar kon verdienen. De slaven hadden allen belangstelling moeten hebben voor het bezit van hun meester en hadden dus ijverig en verstandig met de aan hen toevertrouwde goederen van de meester zaken moeten doen. Zij hadden, indien zij de goederen van hun meester niet zelf wilden vermeerderen, het geld op zijn minst bij de bankiers moeten deponeren opdat het niet volledig ongebruikt zou blijven liggen, maar rente zou opbrengen. De slechte en trage slaaf echter verborg het hem toevertrouwde talent in de grond en handelde daarmee eigenlijk tegen de belangen van zijn meester in.
(30) De schapen en de bokken (Mt 25:31-46). Uit vers 31, 32, 41 en 46 blijkt dat hier wordt geïllustreerd hoe de mensen van alle natiën van elkaar gescheiden en geoordeeld worden wanneer de Zoon des mensen in zijn heerlijkheid komt. Deze illustratie maakt deel uit van Jezus’ antwoord op de vraag van zijn discipelen betreffende ’het teken van zijn tegenwoordigheid en van het besluit van het samenstel van dingen’. — Mt 24:3.
In het Midden-Oosten grazen schapen en bokken gewoonlijk samen, en de herder weet de twee diersoorten gemakkelijk uit elkaar te houden wanneer hij ze wil scheiden. Dat Jezus in deze illustratie melding maakte van bokken wil niet zeggen dat hij deze dieren in een ongunstig daglicht plaatste. (Op de jaarlijkse Verzoendag diende het bloed van een bok ter verzoening van de zonden van Israël.) De bokken stellen dus gewoon één bepaalde klasse van mensen voor en de schapen een andere. De „rechterhand”, waar de „schapen” worden gezet, is een ereplaats (Han 2:33; Ef 1:19, 20). De „linkerhand”, waar de „bokken” worden gezet, beeldt een oneervolle plaats af. (Vgl. Pr 10:2.) Merk op dat de „schapen”, die aan de rechterhand van de op de troon geplaatste Zoon des mensen worden gezet, niet dezelfde personen zijn als de „broeders” van Jezus Christus, aan wie zij goed hadden gedaan. — Mt 25:34-40; Heb 2:11, 12.
Het boek Openbaring. In de Openbaring, het laatste boek van de Heilige Schrift, zijn meer zinnebeelden en illustratieve voorstellingen te vinden dan in welk ander bijbelboek maar ook. Zoals de schrijver Johannes zelf vertelt, werd de Openbaring hem „in tekenen” meegedeeld (Opb 1:1). Er kan dus naar waarheid worden gezegd dat de bijbel een boek is waarin van het begin tot het eind op een in het oog springende wijze gebruik wordt gemaakt van passende illustraties en zinnebeelden.
Door Christus’ discipelen gebruikte illustraties. De christelijke bijbelschrijvers hebben niet alleen de door Jezus Christus vertelde illustraties opgetekend, maar hebben ook zelf een goed gebruik van illustraties gemaakt. In het boek Handelingen heeft Lukas de voortreffelijke illustraties opgetekend die de apostel Paulus gebruikte toen hij in Athene tot niet-joden sprak. Paulus verwees naar voorwerpen van verering waarmee de Atheners bekend waren, en naar de geschriften van hun eigen dichters (Han 17:22-31). Wanneer men de brief aan de Hebreeën leest, bemerkt men dat dezelfde apostel (aan wie deze brief over het algemeen wordt toegeschreven) dikwijls gebruik maakte van illustraties uit de geschiedenis van Gods bemoeienissen met Israël. Voor de Korinthiërs, die met Griekse sporten bekend waren, vergeleek hij de christelijke loopbaan met een wedloop (1Kor 9:24-27). In het oog springend is de illustratie van de olijfboom met de daaraan verbonden waarschuwing tegen zelfgenoegzaamheid en de tot de christenen gerichte vermaning om met hun denkvermogen heilige dienst voor God te verrichten. — Ro 11:13-32; 12:1, 2.
Jakobus, de halfbroer van Jezus, verwerkte in zijn brief op een heel vaardige manier enkele alledaagse dingen. Hij maakte melding van een man die in een spiegel keek, de toom van een paard, het roer van een schip, enzovoort, om bepaalde geestelijke waarheden duidelijk te maken (Jak 1:23, 24; 3:3, 4). Petrus en Judas grepen dikwijls terug op gebeurtenissen die in vroegere geïnspireerde geschriften werden vermeld, om de boodschap die zij onder invloed van de heilige geest moesten overbrengen, te illustreren. Al deze onder leiding van Gods geest gebruikte voortreffelijke illustraties dienen hun doel, namelijk Gods Woord, de bijbel, tot een levend boek te maken.