VOET
Het Hebreeuwse woord reʹghel en het Griekse pous hebben in wezen betrekking op het onderste gedeelte van het been, het lichaamsdeel waarop een mens of een dier staat. Beide woorden worden letterlijk en figuurlijk gebruikt.
In de oudheid reisde men, zoals ook nu nog in veel delen van de wereld het geval is, voornamelijk te voet. Sommigen van het gewone volk gingen barrevoets, maar doorgaans werden er sandalen gedragen die uit nauwelijks meer dan een zool bestonden. (Zie SANDAAL.) Bij het betreden van een huis trok men de sandalen uit. Een belangrijk, vrijwel verplicht gebaar van gastvrijheid was, de voeten van een gast te wassen; deze dienst werd hetzij door de heer des huizes of door een bediende verricht, maar in ieder geval werd er in water voor dit doel voorzien. — Ge 18:4; 24:32; 1Sa 25:41; Lu 7:37, 38, 44.
Aangezien men de sandalen uittrok wanneer men zich op heilige grond bevond, verrichtten de priesters hun dienst in de tabernakel of de tempel ongetwijfeld barrevoets (Ex 3:5; Joz 5:15). In de instructies voor het vervaardigen van de priesterklederen werd niet over sandalen gesproken. — Ex 28; zie HOUDINGEN EN GEBAREN.
Christus wast de voeten van de discipelen. Jezus Christus gaf zijn discipelen een les in nederigheid en dienstbaarheid jegens elkaar toen hij, hun Meester, hun voeten waste (Jo 13:5-14; vgl. 1Ti 5:9, 10). Bij deze gelegenheid zei Jezus: „Wie zich heeft gebaad, behoeft niet meer dan zijn voeten te laten wassen, maar is geheel rein”, ongetwijfeld doelend op het feit dat ook al had iemand zich gebaad, zijn voeten zelfs door een korte wandeling stoffig zouden worden en regelmatig gewassen zouden moeten worden. De priesters en levieten die in de dagen van Jezus’ aardse bediening in de tempel de wacht hielden, hoefden zich nadat zij zich ’s morgens vroeg gebaad hadden, die dag niet meer te baden, maar moesten alleen hun handen en voeten wassen. (Zie ook Ex 30:19-21.) Door te zeggen: „Gijlieden zijt rein, doch niet allen [doelend op Judas]”, gaf Jezus blijkbaar een diepere geestelijke betekenis aan wat hij bij die gelegenheid deed (Jo 13:10, 11). In Efeziërs 5:25, 26 wordt getoond dat Jezus de christelijke gemeente reinigt met „het bad des waters door middel van het woord” der waarheid. Logischerwijs moesten Jezus’ getrouwe volgelingen zich evenzo niet alleen nederig om de fysieke behoeften, maar meer nog om de geestelijke behoeften van hun broeders bekommeren. Daardoor zouden zij elkaar helpen om met het oog op de dagelijkse verzoekingen en verleidingen die een christen in deze wereld zouden kunnen verontreinigen, rein te blijven. — Heb 10:22; Ga 6:1; Heb 12:13; zie VOETWASSING.
„Wandelen”. De woorden „voet” en „voeten” worden vaak gebruikt om iemands geneigdheid of de weg die hij inslaat — hetzij goed of kwaad — aan te duiden (Ps 119:59, 101; Sp 1:16; 4:26; 5:5; 19:2; Ro 3:15). Het woord „wandelen” heeft vaak een soortgelijke betekenis, zoals in de uitspraak: „Noach wandelde met de ware God”, hetgeen betekent dat hij een weg insloeg die in overeenstemming was met Gods wil en geboden (Ge 6:9; vgl. Ef 2:1, 2). God leidt, figuurlijk gesproken, de voeten van zijn getrouwe dienstknechten op het juiste pad en wijst hun de weg opdat zij niet in geestelijk opzicht struikelen en vallen of in het kwaad verstrikt raken, en soms behoedt hij hen zelfs voor gevangenneming door de vijand (1Sa 2:9; Ps 25:15; 119:105; 121:3; Lu 1:78, 79). Daarentegen zal hij maken dat de goddelozen hun houvast verliezen en in een nederlaag ten onder gaan (De 32:35; Ps 9:15). Jehovah waarschuwt om geen gemene zaak te maken met slechte mensen en ook niet hun slechte pad op te gaan (Sp 1:10, 15; 4:27). Hij geeft iemand die naar het huis van God gaat, de raad zijn voeten te behoeden en met een oprecht hart te naderen om te luisteren en te leren. — Pr 5:1.
Verder figuurlijk gebruik. Andere figuurlijke uitdrukkingen zijn: ’rustplaats voor de voetzool’, dat wil zeggen een verblijfplaats of een plaats die iemand toebehoort (Ge 8:9; De 28:65); ’een voetbreed’, het kleinste stuk land dat iemand kon bezitten (Han 7:5; De 2:5; vgl. Joz 1:3); „zijn voet opheffen”, iets ondernemen of ergens mee beginnen (Ge 41:44); „uw voet zeldzaam [maken] in het huis van uw naaste”, zijn gastvrijheid niet misbruiken (Sp 25:17); ’barrevoets lopen’, een teken van vernedering of rouw (gevangenen werden vaak barrevoets meegevoerd) (Jes 20:2); ’iets aan iemands voeten leggen’, hem een geschenk of een gave aanreiken (Han 5:1, 2); ’aan iemands voeten neervallen’, hem huldigen (Mr 5:22); ’onder iemands voeten leggen’, iemand of iets aan hem onderwerpen (1Kor 15:27; Heb 2:8); ’onder de voeten verbrijzelen of vertreden’, iemand of iets overwinnen (Mal 4:3; Ro 16:20); ’de voet op de nek van een vijand zetten’, een teken dat men hem onderworpen of overwonnen had (Joz 10:24); ’de voet in bloed wassen’, vijanden terechtstellen (Ps 68:22, 23); ’de voeten bedekken’, letterlijk voor: zijn behoefte doen (Re 3:24; 1Sa 24:3). De uitdrukking ’zijn voet in olie dompelen’ werd profetisch gebruikt toen werd voorzegd welk vruchtbaar of produktief deel de stam Aser onder de andere stammen van Israël zou hebben (De 33:24). Ruth ontblootte de voeten van Boaz en legde zich aan zijn voeten neer om hem erop attent te maken dat hij wettelijke stappen moest ondernemen in verband met een zwagerhuwelijk. — Ru 3:4, 7, 8.
’Lieflijke’ voeten. Jehovah heeft speciale waardering voor de voeten van degenen die het goede nieuws van het Koninkrijk bekendmaken, want hij noemt die „lieflijk” (Jes 52:7; Ro 10:15). Een christen moet zijn voeten geschoeid hebben met „de toerusting van het goede nieuws van vrede” zodat hij het goede nieuws op de juiste manier kan uitdragen (Ef 6:15). Jezus instrueerde zijn discipelen om het stof van hun voeten te schudden wanneer de bewoners van een huis of een stad weigerden hen te ontvangen of naar hun woorden te luisteren; hierdoor zouden de discipelen tonen dat zij dat onontvankelijke huis of die ongastvrije stad aan het oordeel van een hogere instantie, de hemel, overlieten. — Mt 10:14.
’Hak uw voet af’. Jezus sprak niet in letterlijke maar in figuurlijke zin over ’het afhakken van een voet’ toen hij zei: „Indien dan uw hand of uw voet u doet struikelen, hak hem af en werp hem van u weg.” Hij bedoelde dat iemand, in plaats van toe te laten dat een van zijn lichaamsdelen zoals een hand of een voet hem een onvergeeflijke zonde zou doen begaan, dat lichaamsdeel beter volledig kon doden, alsof het van het lichaam werd afgehakt. — Mt 18:8; Mr 9:45; vgl. Kol 3:5.
In het christelijke „lichaam”. De apostel Paulus, die de christelijke gemeente met een menselijk lichaam vergeleek, vestigt de aandacht op de onderlinge afhankelijkheid van de leden ervan wanneer hij zegt: „Indien de voet zou zeggen: ’Omdat ik geen hand ben, ben ik geen deel van het lichaam’, is dat nog geen reden waarom hij geen deel van het lichaam is.” — 1Kor 12:15.
Gods voetbank. Jehovah zegt over zichzelf dat hij in zijn soevereine positie op een hemelse troon zit met de aarde als zijn voetbank (Jes 66:1). Hij zegt tot Sion dat hij de plaats van zijn heiligdom luister zal bijzetten, en hij voegt eraan toe: „De plaats van mijn voeten zal ik heerlijk maken.” — Jes 60:13, 14; zie HIEL; TEEN.