SLANG
[Hebr.: na·chasjʹ, tan·ninʹ, tseʹfaʽ, tsif·ʽō·niʹ; Gr.: oʹfis].
Een lang, geschubd reptiel zonder ledematen. Slangen bewegen zich op hun buik of hun ribben voort, en omdat hun kop zich zo dicht bij de grond bevindt, lijkt het alsof ze met hun snel bewegende tong stof likken (Ge 3:14). In Israël komen meer dan dertig soorten slangen voor.
Het Hebreeuwse woord na·chasjʹ is klaarblijkelijk geen soortspecifieke maar een algemene benaming en betekent eenvoudig slang of slangachtig dier; het wordt vaak samen met andere Hebreeuwse woorden gebruikt die een bepaald soort slang aanduiden (Ps 58:4; 140:3; Sp 23:32). Zo wordt de stam Dan eerst simpelweg met „een slang [na·chasjʹ]” vergeleken en vervolgens specifiek met „een hoornslang [sjefi·fonʹ]” die aan de kant van de weg ligt en Israëls vijanden aanvalt (Ge 49:17). De Hebreeuwse term na·chasjʹ komt overeen met het Griekse oʹfis, dat eveneens een algemene benaming is. Hoewel veel slangen die tegenwoordig in Israël voorkomen, niet giftig zijn, gaat het bij de in de bijbel genoemde slangen meestal om gevaarlijke of giftige soorten.
De Hebreeuwse woorden tseʹfaʽ en tsif·ʽō·niʹ hebben volgens lexicografen betrekking op gifslangen, en de Hebreeuwse uitspraak is misschien een klanknabootsing van het gesis dat deze slangen voortbrengen wanneer men in hun buurt komt. Beide woorden kunnen op een addersoort duiden, maar het is moeilijk ze wetenschappelijk te identificeren. In de Statenvertaling en de Luther-vertaling worden deze woorden in Jesaja 11:8; 14:29; 59:5 en Jeremia 8:17 incorrect weergegeven als zouden ze betrekking hebben op de mythische „basilisk”.
In het verslag over de verandering van Mozes’ staf in een slang (Ex 7:9-13) wordt het Hebreeuwse woord tan·ninʹ gebruikt, dat klaarblijkelijk op een „grote slang” duidt, aangezien het woord in andere schriftplaatsen wordt gebruikt om een zeemonster te beschrijven (Ge 1:21; Job 7:12; Ps 74:13; 148:7; Jes 27:1; 51:9). Andere schriftplaatsen waarin de term duidelijk van toepassing is op gifslangen, zijn Deuteronomium 32:33 en Psalm 91:13, waar ook cobra’s worden genoemd. Een bron in het Jeruzalem na de ballingschap stond bekend als „de Bron van de Grote Slang”. — Ne 2:13.
In verscheidene schriftplaatsen wordt gezinspeeld op de welbekende eigenschappen van de slang: haar glijdende beweging (Job 26:13), haar beet en haar gewoonte om zich in stenen muren te verschuilen (Pr 10:8, 11; Am 5:19), alsook haar omzichtigheid (Ge 3:1). Deze laatste eigenschap werd door Jezus als voorbeeld aangehaald toen hij zijn discipelen raad gaf over de manier waarop zij zich te midden van met wolven te vergelijken tegenstanders moesten gedragen. — Mt 10:16.
Over die ’omzichtigheid’ schrijft een beroemde Britse zoöloog, H. W. Parker, in zijn boek Snakes: A Natural History (1977, blz. 49): „Zelfs wanneer de slang geen kant meer uit kan, is de tegenaanval aanvankelijk wellicht meer een schijnaanval dan een echte; er worden veelvuldig ogenschijnlijk felle uitvallen gedaan, maar ze missen doel, terwijl soms zelfs de bek niet eens wordt geopend. Het is ook niet ongewoon als de slang zich in dit stadium onopvallend ontrolt om gereed te zijn voor een snelle aftocht en vlucht ingeval de vijand mocht terugdeinzen. Maar komt het uiteindelijk tot een echte aanval, dan vindt die plaats overeenkomstig het patroon dat gewoonlijk bij het vangen van prooi wordt gevolgd, echter met grotere felheid; soorten die hun slachtoffer normaal gesproken bijten en dan laten gaan, of alleen maar vasthouden, bijten herhaaldelijk of jagen hun kwelgeest angst aan.”
Figuurlijk gebruik. De slang wordt in veel schriftplaatsen figuurlijk gebruikt: De leugens van de goddelozen worden met slangegif vergeleken (Ps 58:3, 4), de scherpe tong van degenen die kwaad beraamd hebben, met de tong van een slang (Ps 140:3), en van een overmaat van wijn wordt gezegd dat hij bijt als een slang (Sp 23:32). Met de woorden ’het voedsel van de slang zal stof zijn’, wordt geïllustreerd dat er onder Jehovah’s herstelde volk geen gewelddadigheid meer zal zijn en niemand meer schade berokkend zal worden. — Jes 65:25.
De slang wordt ook in Gods oordeelsaankondigingen tegen bepaalde natiën symbolisch gebruikt, zoals tegen Filistea (Jes 14:29), het ontrouwe Juda (Jer 8:17) en tegen de natie Egypte, wier stem wordt vergeleken met die van een wegschuifelende, sissende slang, hetgeen ongetwijfeld betrekking heeft op hetzij een nederlaag en een smadelijke aftocht of op Egyptes zwakke stem als natie — een gevolg van de rampspoed die haar overkomt (Jer 46:22). De woorden in laatstgenoemde schriftplaats waren vermoedelijk ook bedoeld om aan te tonen dat de gewoonte van de Egyptische farao’s om een afbeelding van de heilige ureüsslang op de voorkant van hun hoofdtooi te dragen als teken van bescherming door de slangegodin Oeatchit, vruchteloos waren. In Micha 7:17 wordt voorzegd dat alle natiën die Gods volk tegenstaan, gedwongen zullen worden „stof [te] likken als de slangen”. — Zie ook Am 9:3.
In Jeremia 51:34 vergelijkt de inwoonster van Sion koning Nebukadnezar met een „grote slang” die haar heeft opgeslokt.
Satan de Duivel. In Openbaring 12:9 en 20:2 wordt Satan, Gods voornaamste tegenstander, als „de oorspronkelijke slang” aangeduid, kennelijk omdat hij zich in Eden van een letterlijke slang bediende om met de vrouw te spreken (Ge 3:1-15). Als „de oorspronkelijke slang” is hij ook de geestelijke vader van andere tegenstanders; daarom noemt Jezus hen „slangen, adderengebroed”. — Mt 23:33; vgl. Jo 8:44; 1Jo 3:12.
In de valse religie. De slang was in heidense religies een veelvuldig gebruikt symbool en werd vaak vereerd (AFB.: Deel 2, blz. 530). In Mesopotamië, Kanaän en Egypte was de slang het symbool van vruchtbaarheid en van liefdesgodinnen; de afbeelding van twee ineengestrengelde slangen stelde vruchtbaarheid door middel van geslachtsgemeenschap voor, en het herhaaldelijke afwerpen van de huid maakte de slang tot een symbool van onsterfelijkheid.
Koning Hizkia roeide alle slangenaanbidding onder zijn onderdanen uit door de koperen slang in stukken te slaan die in Mozes’ tijd was gebruikt toen de Israëlieten in de wildernis door gifslangen werden aangevallen. — Nu 21:6-9; 2Kon 18:4; zie BEZWERING; KOPEREN SLANG; VURIGE SLANG.