Hoofdstuk 30
„Het verdedigen en wettelijk bevestigen van het goede nieuws”
DE HEVIGE vervolging die Jehovah’s Getuigen hebben ondergaan, heeft tot gevolg gehad dat zij over de gehele aarde voor politiefunctionarissen, rechters en regeerders zijn gesleept. Er zijn vele duizenden rechtszaken in verband met de Getuigen gevoerd, en honderden hiervan zijn naar hogere rechtscolleges verwezen. Dit heeft een diepgaande invloed op de rechtspraak zelf gehad en heeft vaak de wettelijke garanties van fundamentele vrijheden voor mensen in het algemeen bekrachtigd. Maar dit is niet het hoofddoel van Jehovah’s Getuigen geweest.
Hun voornaamste wens is het goede nieuws van Gods koninkrijk te verkondigen. Wanneer zij juridische stappen ondernemen, doen zij dat niet omdat zij sociale actievoerders of juridische hervormers zijn. Hun doel is „het verdedigen en wettelijk bevestigen van het goede nieuws”, zoals dat ook voor de apostel Paulus gold (Fil. 1:7). Verhoren ten overstaan van regeringsfunctionarissen, of die nu op verzoek van de Getuigen plaatsvinden of omdat zij wegens hun christelijke activiteit zijn gearresteerd, worden tevens bezien als gelegenheden om getuigenis te geven. Jezus Christus zei tot zijn volgelingen: „Gij zult . . . ter wille van mij voor bestuurders en koningen worden gesleept, hun en de natiën tot een getuigenis.” — Matth. 10:18.
Een internationale vloedgolf van processen
Lang voor de Eerste Wereldoorlog had de geestelijkheid, door druk uit te oefenen op plaatselijke functionarissen, reeds getracht het verspreiden van lectuur door de Bijbelonderzoekers in hun gebied te verhinderen. Na de Eerste Wereldoorlog verhevigde de tegenstand echter. In het ene land na het andere werd elk denkbare wettelijke obstakel opgeworpen voor degenen die gehoorzaam trachtten te zijn aan Christus’ profetische gebod om het goede nieuws van Gods koninkrijk tot een getuigenis te prediken. — Matth. 24:14.
Aangespoord door bewijzen dat bijbelse profetieën in vervulling gingen, kwamen de Bijbelonderzoekers in 1922 van hun congres in Cedar Point (Ohio) vandaan, vastbesloten om de wereld te laten weten dat de tijden der heidenen ten einde waren en dat de Heer zijn grote kracht had opgenomen en vanuit de hemel als Koning regeerde. „Verkondigt, verkondigt, verkondigt de Koning en zijn koninkrijk” was hun leus. In datzelfde jaar hitste de geestelijkheid in Duitsland de politie op om enkele Bijbelonderzoekers te arresteren toen zij bijbelse lectuur aan het verspreiden waren. Dit was geen op zichzelf staand voorval. In 1926 waren 897 van zulke zaken voor de Duitse rechtbanken aanhangig. Er moesten zo veel processen worden gevoerd dat het Wachttorengenootschap in 1926 op het bijkantoor in Maagdenburg een juridische afdeling moest oprichten. In 1928 werden er alleen al in Duitsland 1660 processen tegen de Bijbelonderzoekers aangespannen, en de druk nam elk jaar toe. De geestelijkheid was vastbesloten het werk van de Bijbelonderzoekers stil te leggen, en zij verheugden zich wanneer uit een rechterlijke uitspraak bleek dat zij enig succes boekten.
In de Verenigde Staten vonden arrestaties van Bijbelonderzoekers wegens de van-huis-tot-huisprediking plaats in 1928 in South Amboy (New Jersey). Binnen tien jaar bedroeg het aantal arrestaties in verband met hun bediening in de Verenigde Staten jaarlijks meer dan 500. In 1936 steeg het aantal sterk — naar 1149. Om de noodzakelijke adviezen te geven moest het Genootschap ook op het hoofdbureau een juridische afdeling oprichten.
De intensieve predikingsactiviteit in Roemenië ontmoette eveneens hevige tegenstand van de zijde van de autoriteiten die destijds aan de macht waren. Jehovah’s Getuigen die bijbelse lectuur verspreidden, werden vaak gearresteerd en wreed geslagen. Van 1933 tot 1939 werden de Getuigen daar met 530 rechtszaken geconfronteerd. De wet van het land bevatte echter garanties voor vrijheid, zodat er, door in beroep te gaan bij het Roemeense Hooggerechtshof veel gunstige uitspraken werden verkregen. Toen de politie dit ging beseffen, namen zij lectuur in beslag en mishandelden de Getuigen, maar trachtten een rechtszaak te vermijden. Nadat het Genootschap uiteindelijk toestemming had gekregen om zich in Roemenië als corporatie te laten inschrijven, trachtten tegenstanders het doel van deze wettelijke registratie te verijdelen door middel van een rechterlijk bevel dat de verspreiding van Wachttoren-lectuur verbood. Dit bevel werd tenietgedaan door een hoger rechtscollege, maar vervolgens haalde de geestelijkheid de minister van Religie ertoe over om deze uitspraak ongedaan te maken.
In Italië en Hongarije werd net als in Roemenië de bijbelse lectuur die de Getuigen gebruikten, onder de destijds aan de macht zijnde regeringen door de politie in beslag genomen. Hetzelfde gebeurde in Japan, Korea en Goudkust (nu Ghana). In Frankrijk kregen buitenlandse getuigen van Jehovah bevel om het land te verlaten. De Sovjet-Unie heeft jarenlang geen enkele getuige van Jehovah het land binnengelaten om Gods koninkrijk te prediken.
Toen vanaf 1933 tot in de jaren ’40 de geest van nationalisme zich over de hele wereld verbreidde, werden Jehovah’s Getuigen in het ene land na het andere door de regering verboden. Duizenden Getuigen werden in deze periode voor het gerecht gedaagd omdat zij op grond van hun geweten weigerden de vlag te groeten en omdat zij erop stonden hun christelijke neutraliteit te bewaren. In 1950 werd gemeld dat Jehovah’s Getuigen alleen al in de Verenigde Staten in de voorgaande vijftien jaar met meer dan 10.000 arrestaties te maken hadden gekregen.
Toen in Griekenland binnen een korte periode in 1946 meer dan 400 Getuigen voor het gerecht werden gedaagd, was dit niet het begin van een dergelijke vervolging aldaar. Het was al jaren aan de gang. Behalve gevangenisstraffen werden er hoge boetes opgelegd, waardoor de broeders financieel uitgeput raakten. Maar zij zeiden over hun situatie: „De Heer opende de weg opdat het getuigeniswerk de functionarissen van Griekenland kon bereiken, die over de oprichting van het koninkrijk van rechtvaardigheid vernamen; ook de rechters in de rechtscolleges kregen die gelegenheid.” Jehovah’s Getuigen bezagen de kwestie duidelijk zoals Jezus’ volgelingen dit, naar hij zelf had gezegd, behoorden te doen. — Luk. 21:12, 13.
Een strijd die onmogelijk te winnen leek
In de jaren ’40 en ’50 werd de Canadese provincie Quebec een waar strijdperk. Sinds 1924 hadden daar al arrestaties plaatsgevonden wegens het prediken van het goede nieuws. In de winter van 1931 werden sommige Getuigen elke dag, en soms tweemaal per dag, door de politie opgepakt. De Getuigen kregen als gevolg van deze rechtszaken met grote onkosten te maken. Toen steeg in het begin van 1947 het aantal met de Getuigen verband houdende rechtszaken die voor de rechtbanken in de provincie Quebec aanhangig waren tot 1300; toch was daar maar een kleine groep getuigen van Jehovah.
Dit was een tijd waarin de Rooms-Katholieke Kerk een invloedrijke macht was waarmee iedere politicus en iedere rechter in de provincie rekening moest houden. De geestelijkheid stond in Quebec algemeen in hoog aanzien, en men stond snel klaar om de bevelen van de plaatselijke priester te gehoorzamen. In het boek State and Salvation (Staat en zaligmaking) (1989) wordt de situatie als volgt beschreven: „De kardinaal van Quebec had in de vergaderzaal van de Wetgevende Vergadering een troon die onmiddellijk naast de troon stond die was gereserveerd voor de luitenant-gouverneur. In elk opzicht stond Quebec grotendeels onder rechtstreeks bestuur van de kerk . . . Het was in feite de missie van de kerk om het politieke leven van Quebec in overeenstemming te brengen met de rooms-katholieke gedachte waarin de waarheid het katholicisme is, dwaling alles wat niet katholiek is, en vrijheid de vrijheid is om de rooms-katholieke waarheid te spreken en ernaar te leven.”
Menselijkerwijs gesproken leek de strijd van de Getuigen niet alleen in Quebec maar over de hele wereld onmogelijk te winnen.
Alle denkbare beschuldigingen
Tegenstanders van de Getuigen kamden de wetboeken uit om elk mogelijk voorwendsel te vinden om hun activiteit stil te leggen. Vaak beschuldigden zij hen van venten zonder vergunning, waarmee zij beweerden dat het werk commercieel was. Lijnrecht in tegenspraak hiermee werden sommige pioniers elders van landloperij beschuldigd omdat er werd betoogd dat zij geen betaalde baan hadden.
In Zwitserland hebben functionarissen in sommige kantons tientallen jaren hardnekkig geprobeerd het verspreiden van bijbelse lectuur door Jehovah’s Getuigen als commercieel venten te classificeren. Vooral de openbare aanklager in het Franstalige kanton Vaud was vastbesloten geen enkele uitspraak van de lagere rechtscolleges die in het voordeel van de Getuigen was, stand te laten houden.
In de ene plaats na de andere kregen Jehovah’s Getuigen te horen dat zij een vergunning moesten hebben om hun lectuur te verspreiden of hun bijbelse vergaderingen te houden. Maar hadden zij werkelijk een vergunning nodig? De Getuigen antwoordden „Nee!” Op basis waarvan?
Zij legden uit: ’Jehovah God gebiedt zijn getuigen het evangelie van zijn koninkrijk te prediken, en Gods geboden zijn superieur en moeten door zijn getuigen worden gehoorzaamd. Geen enkele aardse wetgevende of uitvoerende instantie heeft het recht Jehovah’s wet in de weg te staan. Aangezien geen enkele regeringsmacht van de wereld het recht heeft de prediking van het evangelie te verbieden, kan zo’n wereldlijke autoriteit of macht evenmin een vergunning verlenen om het evangelie te prediken. Wereldlijke machten hebben in geen enkel opzicht autoriteit in deze kwestie. Mensen om toestemming vragen om iets te doen wat God geboden heeft, zou een belediging voor God zijn.’
De beschuldigingen die tegen de Getuigen werden ingebracht, waren vaak een krachtig bewijs van religieuze vijandschap. Toen bijvoorbeeld in Nederland de brochures Ziet de feiten onder de oogen en Genezing in omloop werden gebracht, kreeg in 1939 de bijkantooropziener van het Genootschap de oproep voor de rechtbank in Haarlem te verschijnen om zich te verdedigen tegen de beschuldiging een deel van de Nederlandse bevolking te hebben beledigd. De openbare aanklager betoogde bijvoorbeeld dat er in de Wachttoren-lectuur stond dat de rooms-katholieke hiërarchie mensen op bedrieglijke wijze geld aftroggelde met de bewering de doden te bevrijden uit een plaats waar ze niet zijn — namelijk het vagevuur, een plaats waarvan de Kerk het bestaan, zo werd in de lectuur gezegd, niet kon bewijzen.
In de getuigenbank klaagde „pater” Henri de Greeve, de kroongetuige van de hiërarchie: „Mijn grootste grief is dat een buitenstaander wel de indruk moet krijgen dat wij priesters een bende schurken en bedriegers zijn.” Toen de bijkantooropziener van het Genootschap werd gevraagd te getuigen, sloeg hij de katholieke bijbel open en liet het rechtscollege zien dat wat de brochure over katholieke leerstellingen zei, in overeenstemming met hun eigen bijbel was. Toen de raadsman van het Genootschap De Greeve vroeg of hij de leerstellingen van het hellevuur en het vagevuur kon bewijzen, antwoordde hij: „Ik kan het niet bewijzen; het is voor mij een geloof.” De rechter besefte al gauw dat dit precies was wat in de brochure werd gezegd. De aanklacht werd verworpen en de priester haastte zich woedend het gerechtsgebouw uit!
Geïrriteerd door de toegenomen activiteit van Jehovah’s Getuigen in het oostelijke deel van wat toen Tsjechoslowakije was, beschuldigde de geestelijkheid daar de Getuigen van spionage. De situatie leek op wat de apostel Paulus meemaakte toen de eerste-eeuwse joodse geestelijkheid hem van opruiing beschuldigde (Hand. 24:5). In 1933⁄34 werden er honderden rechtszaken gevoerd, totdat de regering ervan overtuigd raakte dat er geen deugdelijke basis voor de beschuldiging bestond. In de Canadese provincie Quebec werden de Getuigen in de jaren ’30 en ’40 eveneens voor het gerecht gedaagd op beschuldiging van opruiing en samenzwering. De geestelijken — zowel katholieke als protestantse, maar vooral rooms-katholieke — gingen zelfs persoonlijk naar de rechtbank om tegen hen te getuigen. Wat hadden Jehovah’s Getuigen gedaan? De geestelijkheid betoogde dat zij de nationale eenheid in gevaar hadden gebracht door dingen te publiceren die afvalligheid aan de Rooms-Katholieke Kerk zouden kunnen veroorzaken. De Getuigen antwoordden echter dat zij in werkelijkheid lectuur hadden verspreid die nederige mensen troost bracht uit Gods Woord maar dat de geestelijkheid hier woedend over was omdat er onschriftuurlijke leringen en praktijken aan de kaak werden gesteld.
Wat maakte dat Jehovah’s Getuigen ondanks deze hardnekkige vervolging konden volharden? Het was hun geloof in God en zijn geïnspireerde Woord, hun onzelfzuchtige toewijding aan Jehovah en zijn koninkrijk, en de kracht die het gevolg is van de werking van Gods geest. Het is zoals de Schrift het zegt: „De kracht die datgene wat normaal is te boven gaat, [is] van God . . . en niet uit onszelf.” — 2 Kor. 4:7.
Jehovah’s Getuigen gaan in de gerechtelijke arena tot de aanval over
Vóór de Eerste Wereldoorlog hadden de Bijbelonderzoekers tientallen jaren lang op straat in de buurt van kerken en van huis tot huis op uitgebreide schaal gratis bijbelse lectuur verspreid. Maar toen vaardigden veel steden in de Verenigde Staten verordeningen uit die dit „vrijwilligerswerk” sterk belemmerden. Wat kon er worden gedaan?
In The Watch Tower van 15 december 1919 werd uiteengezet: „Daar wij geloven dat het onze plicht is alle mogelijke moeite te doen om te getuigen van het koninkrijk van de Heer en onze hand niet te laten verslappen omdat wij met obstakels worden geconfronteerd, en gezien het feit dat men zo systematisch heeft geprobeerd het vrijwilligerswerk tegen te staan, zijn er regelingen getroffen voor het gebruik van een tijdschrift, . . . THE GOLDEN AGE.”a
Naarmate de intensiteit van de van-huis-tot-huisprediking echter toenam, werden er ook meer pogingen gedaan om wetten zo toe te passen dat men de prediking aan banden kon leggen of kon verbieden. Niet alle landen beschikken over wettelijke voorzieningen om het mogelijk te maken dat minderheden ondanks tegenstand van officiële zijde zeker kunnen zijn van bepaalde vrijheden. Maar Jehovah’s Getuigen wisten dat de grondwet van de Verenigde Staten vrijheid van godsdienst, vrijheid van meningsuiting en vrijheid van drukpers garandeert. Dus wanneer rechters plaatselijke verordeningen zo interpreteerden dat ze een belemmering vormden voor de prediking van Gods Woord, gingen de Getuigen in beroep bij hogere rechtscolleges.b
In een terugblik op wat er plaatsvond legde Hayden C. Covington, die voor het Wachttorengenootschap een belangrijke rol speelde in juridische aangelegenheden, later uit: „Wanneer de duizenden veroordelingen door de plaatselijke rechters, politierechters en andere lagere rechters niet in hoger beroep waren aangevochten, dan zou zich een berg van precedenten hebben opgestapeld als een enorm obstakel op het gebied van aanbidding. Door in hoger beroep te gaan, hebben wij het opwerpen van zo’n obstakel verhinderd. Onze manier van aanbidden is opgenomen in de wetgeving van de Verenigde Staten en van andere landen dank zij onze vasthoudendheid in het aanvechten van ongunstige uitspraken.” In de Verenigde Staten zijn talloze rechtszaken helemaal tot in het Hooggerechtshof behandeld.
De garanties van vrijheid bekrachtigen
Een van de eerste rechtszaken in verband met de bediening van Jehovah’s Getuigen die het Hooggerechtshof van de Verenigde Staten bereikte, was afkomstig uit Georgia en werd op 4 februari 1938 voor het Hof bepleit. Alma Lovell was door de stadsrechter van Griffin (Georgia) veroordeeld wegens het overtreden van een verordening die het verspreiden van elke soort lectuur zonder vergunning van de gemeentesecretaris verbood. Zuster Lovell had de mensen onder andere het tijdschrift The Golden Age aangeboden. Op 28 maart 1938 besliste het Hooggerechtshof van de Verenigde Staten dat de verordening ongeldig was omdat ze vrijheid van drukpers ondergeschikt maakte aan vergunningen en censuur.c
Het jaar daarop hield J. F. Rutherford, als raadsman van de rekwirant, een pleidooi voor het Hooggerechtshof in de zaak Clara Schneider v. State of New Jersey.d Dit werd in 1940 gevolgd door Cantwell v. State of Connecticut,e waarvoor J. F. Rutherford de pleitnota voorbereidde en Hayden Covington het pleidooi voor het Hof hield. De positieve afloop van deze zaken bekrachtigde de grondwettelijke garanties van vrijheid van godsdienst, vrijheid van meningsuiting en vrijheid van drukpers. Maar er waren ook tegenslagen.
Zware tegenslagen door toedoen van de rechtbanken
De vlaggegroetkwestie, voor zover die verband hield met de schoolgaande kinderen van Jehovah’s Getuigen, kwam voor het eerst voor de Amerikaanse rechtbanken in 1935, in de zaak Carlton B. Nicholls v. Mayor and School Committee of Lynn (Massachusetts).f De zaak werd verwezen naar de hoogste rechterlijke instantie van Massachusetts. Dat rechtscollege besliste in 1937 dat, ongeacht wat Carleton Nichols jr. en zijn ouders zeiden te geloven, men geen rekening hoefde te houden met religieuze overtuiging omdat, zo werd er gezegd, „de vlaggegroet en de eed van trouw in kwestie in geen enkel redelijk opzicht verband houden met religie. . . . Ze betreffen niet iemands denkwijze ten aanzien van zijn Schepper. Ze hebben niets van doen met zijn verhouding tot zijn Maker.” Toen de kwestie van de verplichte vlaggegroet in 1937 in de zaak Leoles v. Landersg in hoger beroep werd voorgelegd aan het Hooggerechtshof van de Verenigde Staten, en in 1938 opnieuw in de zaak Hering v. State Board of Education,h verklaarde het Hof deze zaken niet-ontvankelijk omdat er naar hun mening geen voor de federatie belangrijke aangelegenheid te beschouwen was. In 1939 verwierp het Hof in verband met deze zelfde kwestie opnieuw een beroep, en wel in de zaak Gabrielli v. Knickerbocker.i Op dezelfde dag bevestigden zij, zonder het pleidooi aan te horen, de ongunstige uitspraak van het lagere rechtscollege in de zaak Johnson v. Town of Deerfield.j
Uiteindelijk werd de zaak Minersville School District v. Gobitisk in 1940 volledig door het Hof gehoord. Aan beide zijden overlegde een hele reeks beroemde advocaten pleitnota’s in deze zaak. J. F. Rutherford verdedigde Walter Gobitas en zijn kinderen. Een medewerker van de juridische faculteit van Harvard University vertegenwoordigde de Amerikaanse Orde der Advocaten en de Bond voor Burgerlijke Vrijheden in een betoog tegen de verplichte vlaggegroet. Hun beroepsgronden werden echter verworpen en met slechts één stem tegen besliste het Hooggerechtshof op 3 juni dat kinderen die de vlag niet groetten, van de openbare scholen gestuurd konden worden.
In de daaropvolgende drie jaar besliste het Hooggerechtshof in 19 zaken tegen Jehovah’s Getuigen. Het belangrijkst was de ongunstige uitspraak in 1942 in de zaak Jones v. City of Opelika.l Rosco Jones was veroordeeld wegens het verspreiden van lectuur op straat in Opelika (Alabama) zonder vergunning en zonder de daarbij behorende belasting te hebben betaald. Het Hooggerechtshof handhaafde de veroordeling en zei dat regeringen het recht hebben een redelijke contributie te vragen voor colportage en dat zulke wetten niet aangevochten konden worden ook al zouden plaatselijke autoriteiten de vergunning naar eigen goeddunken intrekken. Dit was een zware tegenslag, want nu kon elke gemeenschap, opgestookt door geestelijken of iedere andere tegenstander van de Getuigen, hen op wettige gronden weren en op die manier, zo zouden de tegenstanders kunnen redeneren, de prediking van Jehovah’s Getuigen stilleggen. Maar er gebeurde iets vreemds.
Het tij keert
In de zaak Jones v. Opelika, waarvan de uitspraak zo’n slag betekende voor de openbare bediening van Jehovah’s Getuigen, verklaarden drie van de rechters dat zij het in de onderhavige zaak niet alleen oneens waren met de meerderheid van het Hof, maar dat zij van mening waren dat zij mede het fundament hiervoor hadden gelegd in de zaak Gobitis. „Aangezien wij ons in de zaak Gobitis bij de motivering hebben aangesloten,” voegden zij eraan toe, „vinden wij dat dit een passende gelegenheid is om te verklaren dat wij nu van mening zijn dat ook die uitspraak onjuist was.” Jehovah’s Getuigen zagen dat als een vingerwijzing om de kwesties opnieuw voor het Hof te brengen.
Er werd een verzoek tot heropening van de zaak Jones v. Opelika ingediend. In dat verzoek werden krachtige juridische argumenten naar voren gebracht. Er werd ook nadrukkelijk in verklaard: „Dit Hof dient het hoogst belangrijke feit in aanmerking te nemen dat het rechtspreekt over dienstknechten van de Almachtige God.” Er werden bijbelse precedenten besproken waaruit blijkt welke consequenties dit heeft. De aandacht werd gevestigd op de raad die Gamaliël, een leraar der Wet, aan het eerste-eeuwse joodse hooggerechtshof gaf, namelijk: „Laat u niet in met deze mensen, maar laat hen begaan . . .; anders zou misschien blijken dat gij in werkelijkheid tegen God strijdt.” — Hand. 5:34-39.
Uiteindelijk kwam op 3 mei 1943 het keerpunt: in de zaak Murdock v. Commonwealth of Pennsylvaniaa herzag het Hooggerechtshof zijn eerdere uitspraak in de zaak Jones v. Opelika. Het verklaarde dat elke vergunning en de daarbij behorende belasting als voorwaarde om gebruik te mogen maken van de vrijheid van godsdienst door religieuze lectuur te verspreiden, in strijd met de grondwet is. Deze zaak bood Jehovah’s Getuigen in de Verenigde Staten nieuwe perspectieven en sindsdien is er in honderden rechtszaken als autoriteit naar verwezen. De derde mei 1943 was werkelijk een gedenkwaardige dag voor Jehovah’s Getuigen wat het procederen betreft aan het Hooggerechtshof van de Verenigde Staten. Op die ene dag besliste het Hof in 12 van de 13 zaken (die alle voor behandeling en uitspraak in vier beslissingen waren samengevoegd) in hun voordeel.b
Ongeveer een maand later — op 14 juni, de jaarlijkse „Flag Day” van het land — herzag het Hooggerechtshof opnieuw zijn eigen vonnis, ditmaal betreffende de uitspraak in de zaak Gobitis, en dit gebeurde in de zaak West Virginia State Board of Education v. Barnette.c Het besliste dat „geen overheidspersoon, hoog of laag, kan voorschrijven wat in de politiek, het nationalisme, de religie, of andere aangelegenheden waarover men een mening kan hebben, rechtzinnig is, of burgers kan dwingen hun geloof hierin door woord of daad te belijden”. Een groot deel van de argumentatie van die uitspraak werd daarna in Canada door het Hof van Appèl van Ontario overgenomen in de zaak Donald v. Hamilton Board of Education, welke uitspraak het Canadese Hooggerechtshof weigerde nietig te verklaren.
In overeenstemming met zijn uitspraak in de zaak Barnette, en op dezelfde dag, besliste het Hooggerechtshof van de Verenigde Staten in de zaak Taylor v. State of Mississippid dat Jehovah’s Getuigen niet terecht van opruiing beschuldigd konden worden wanneer zij de redenen uiteenzetten waarom zij zich ervan weerhouden de vlag te groeten en wanneer zij onderwijzen dat alle natiën zich aan de verliezende zijde bevinden omdat zij zich tegen Gods koninkrijk verzetten. Deze uitspraken hebben ook de weg gebaand voor volgende gunstige uitspraken van andere rechtscolleges in zaken waarbij Getuigen-ouders betrokken waren wier kinderen hadden geweigerd op school de vlag te groeten, alsook in kwesties in verband met werk en voogdij. Het tij was definitief gekeerd.e
Een nieuw tijdperk van vrijheid inluiden in Quebec
Ook in Canada oefenden Jehovah’s Getuigen druk uit om vrijheid van aanbidding te verkrijgen. Van 1944 tot 1946 waren in Quebec honderden Getuigen gearresteerd toen zij hun openbare bediening verrichtten. De Canadese wet voorzag in vrijheid van aanbidding, maar het gepeupel verstoorde vergaderingen waar de bijbel werd besproken. De politie gehoorzaamde aan de eisen van de katholieke geestelijkheid dat Jehovah’s Getuigen een halt moest worden toegeroepen. Rechters van de plaatselijke rechtbanken overlaadden de Getuigen met beschimpingen, terwijl er geen actie werd ondernomen tegen het gepeupel. Wat kon er worden gedaan?
Het Genootschap trof regelingen voor een speciale vergadering op 2 en 3 november 1946 in Montreal. Sprekers belichtten de positie van Jehovah’s Getuigen op grond van de bijbel en vanuit het standpunt van de wet van het land. Vervolgens werden er regelingen aangekondigd voor een zestien dagen durende verspreiding van kust tot kust — in het Engels, het Frans en het Oekraïens — van het traktaat Quebec’s Burning Hate for God and Christ and Freedom Is the Shame of All Canada (Quebecs brandende haat tegen God, Christus en de vrijheid is een schande voor heel Canada). Het bevatte een gedetailleerd verslag over de gewelddaden van het gepeupel en andere wreedheden die tegen Jehovah’s Getuigen in Quebec waren begaan. Dit werd gevolgd door een tweede traktaat: Quebec, You Have Failed Your People! (Quebec, je hebt je volk in de steek gelaten!)
Het aantal arrestaties in Quebec schoot omhoog. Om aan de situatie het hoofd te bieden, richtte het bijkantoor van het Wachttorengenootschap in Canada een juridische afdeling op met vertegenwoordigers zowel in Toronto als in Montreal. Toen het nieuws de pers bereikte dat Maurice Duplessis, de premier van Quebec, opzettelijk het restaurantbedrijf van Frank Roncarelli, een van Jehovah’s Getuigen, had geruïneerd, enkel en alleen omdat hij borgtocht verschafte voor mede-Getuigen, liet het Canadese publiek luide protesten horen. Op 2 maart 1947 hielden Jehovah’s Getuigen in het hele land een campagne waarin zij de bevolking van Canada ertoe uitnodigden de regering te verzoeken om een officiële verklaring betreffende rechten en vrijheden. Er werden meer dan 500.000 handtekeningen verzameld — de grootste petitie die ooit aan het Canadese parlement was overhandigd! Dit werd het jaar daarop gevolgd door een nog grotere petitie om de eerste te bekrachtigen.
Intussen koos het Genootschap twee rechtszaken uit om deze als proefprocessen in hoger beroep voor het Hooggerechtshof van Canada te brengen. Een hiervan, de zaak Aimé Boucher v. His Majesty The King, betrof de beschuldiging van opruiing die herhaaldelijk tegen de Getuigen was ingebracht.
De zaak Boucher was gebaseerd op het aandeel dat Aimé Boucher, een zachtmoedige landbouwer, had gehad in het verspreiden van het traktaat „Quebecs brandende haat”. Was hij een opruier omdat hij bekendheid gaf aan de gewelddaden van het gepeupel tegen Getuigen in Quebec, de minachting voor de wet van de zijde van functionarissen die met de Getuigen te maken hadden, en de bewijzen dat de katholieke bisschop en andere katholieke geestelijken de aanstokers ervan waren?
In een analyse van het verspreide traktaat zei een van de rechters van het Hooggerechtshof: „Het document was getiteld: ’Quebecs brandende haat tegen God, Christus en de vrijheid is een schande voor heel Canada’; het bevatte allereerst een oproep tot kalmte en redelijkheid in het evalueren van de kwesties die tot staving van de titel besproken zouden worden; vervolgens algemene vermeldingen van wraakzuchtige vervolging die de Getuigen in Quebec als broeders in Christus hadden ondergaan; een gedetailleerd verslag van specifieke gevallen van vervolging; en tot besluit een oproep aan de bevolking van de provincie, uit protest tegen de heerschappij van het gepeupel en tegen Gestapo-tactieken, opdat er door middel van studie van Gods Woord en gehoorzaamheid aan de geboden ervan, een ’overvloedige oogst van de goede vruchten van liefde voor Hem, voor Christus en voor menselijke vrijheid’ voortgebracht mocht worden.”
De uitspraak van het Hof vernietigde de veroordeling van Aimé Boucher, maar drie van de vijf rechters eisten eenvoudig een nieuw proces. Zou dat tot een onpartijdige uitspraak van de lagere rechtscolleges leiden? De raadsman van Jehovah’s Getuigen deed het verzoek dat de zaak door het Hooggerechtshof zelf opnieuw behandeld zou worden. Verbazingwekkend genoeg werd dit ingewilligd. Terwijl het verzoek in behandeling was, werd het aantal rechters aan het Hof verhoogd, en een van de oorspronkelijke rechters veranderde van gedachten. Het resultaat was in december 1950 een uitspraak van vijf tegen vier waarin broeder Boucher volledig werd vrijgesproken.
Aanvankelijk werd deze uitspraak aangevochten door zowel de advocaatgeneraal als de premier van de provincie Quebec (die tevens procureur-generaal was), maar geleidelijk werd ze door alle rechtscolleges afgedwongen. Zodoende werd de beschuldiging van opruiing die herhaaldelijk tegen Jehovah’s Getuigen in Canada was ingebracht, effectief tenietgedaan.
Nog een andere zaak werd als proefproces in hoger beroep aan het Canadese Hooggerechtshof voorgelegd — de zaak Laurier Saumur v. The City of Quebec. In deze zaak werden de plaatselijke verordeningen inzake vergunningen aangevochten waar het bij een groot aantal veroordelingen door de lagere rechtscolleges om ging. In de zaak Saumur trachtte het Genootschap te bereiken dat de stad Quebec een permanent verbod kreeg opgelegd zodat de autoriteiten zich niet meer zouden bemoeien met de verspreiding van religieuze lectuur door Jehovah’s Getuigen. Op 6 oktober 1953 deed het Hooggerechtshof uitspraak. Het antwoord was „Ja” tegen Jehovah’s Getuigen, „Nee” tegen de provincie Quebec. Die uitspraak bracht ook de overwinning in duizend andere rechtszaken waarin hetzelfde beginsel van godsdienstvrijheid de bepalende factor was. Dit luidde een nieuw tijdperk in voor het werk van Jehovah’s Getuigen in Quebec.
Opleiding in wettelijke rechten en procedures
Toen het aantal rechtszaken eind jaren ’20 en daarna toenam, werd het noodzakelijk dat Jehovah’s Getuigen onderricht kregen in wettelijke procedures. Aangezien J. F. Rutherford jurist was en bij gelegenheid zelf als rechter had gefungeerd, besefte hij dat de Getuigen in deze aangelegenheid leiding nodig hadden. Vooral sinds 1926 hadden de Getuigen de nadruk gelegd op de van-huis-tot-huisprediking, met gebruikmaking van bijbelverklarende boeken, op zondag. Wegens de tegenstand die hun zondagse verspreiding van bijbelse lectuur ondervond, stelde broeder Rutherford het pamflet Liberty to Preach (Vrijheid om te prediken) op om de broeders in de Verenigde Staten te helpen begrijpen welke rechten zij volgens de wet hadden. Hij kon echter niet al het juridische werk persoonlijk doen, en daarom trof hij regelingen dat andere raadslieden dienst deden als medewerkers op het hoofdbureau van het Genootschap. Bovendien werkten anderen, verspreid in het hele land, nauw met hen samen.
De raadslieden konden niet aanwezig zijn bij alle rechtszittingen in de duizenden zaken betreffende de prediking van Jehovah’s Getuigen, maar zij konden wel waardevol advies geven. Daarom werden er regelingen getroffen om alle getuigen van Jehovah op te leiden in de grondbeginselen van de rechtspleging. Dit gebeurde in 1932 op speciale bijeenkomsten in de Verenigde Staten en later in het programma van de dienstvergaderingen die geregeld in de gemeenten werden gehouden. In het 1933 Year Book van Jehovah’s Getuigen werd een gedetailleerde „Order of Trial” („Handleiding bij het procederen voor het gerecht”) gepubliceerd (later als aparte folder verschenen). Deze instructies werden naar gelang van de omstandigheden gewijzigd. In de Consolation van 3 november 1937 werd verder juridisch advies gegeven met betrekking tot specifieke situaties waarmee men te maken kreeg.
Aan de hand van deze informatie voerden de Getuigen gewoonlijk zelf hun verdediging in plaatselijke rechtbanken en hoefden zij zich niet van de diensten van een advocaat te verzekeren. Zij bemerkten dat zij op deze manier vaak getuigenis aan het rechtscollege konden geven en de strijdpunten onomwonden voor de rechter konden uiteenzetten in plaats dat hun zaak louter op grond van juridisch-technische bijzonderheden werd beslist. Wanneer in een zaak afwijzend werd beslist, werd er gewoonlijk hoger beroep aangetekend, hoewel sommige Getuigen een gevangenisstraf uitzaten in plaats van een raadsman in de arm te nemen, wiens diensten voor een beroepszaak nodig zouden zijn.
Naarmate er nieuwe situaties ontstonden en er precedenten werden geschapen door uitspraken van rechtbanken, werd er meer informatie verschaft om de Getuigen up to date te houden. Daarom werd in 1939 de brochure Advice for Kingdom Publishers (Raadgevingen voor Koninkrijksverkondigers) gedrukt om de broeders bij de juridische strijd te helpen. Twee jaar later werd er een uitgebreidere bespreking verschaft in de brochure Jehovah’s Servants Defended (Jehovah’s dienstknechten verdedigd). Daarin werden vijftig verschillende uitspraken van Amerikaanse rechtscolleges in verband met Jehovah’s Getuigen aangehaald of besproken, alsook talloze andere rechtszaken, en er werd uiteengezet hoe er een nuttig gebruik van deze wettelijke precedenten kon worden gemaakt. In 1943 kreeg iedere Getuige een exemplaar van Freedom of Worship (Vrijheid van aanbidding), en deze brochure werd grondig bestudeerd op de dienstvergadering in de gemeenten. Behalve een waardevol overzicht van rechtszaken bevatte deze brochure een gedetailleerde uiteenzetting van de schriftuurlijke redenen om dingen op een bepaalde manier aan te pakken. Dit werd in 1950 gevolgd door de van recente informatie voorziene brochure Defending and Legally Establishing the Good News (Het verdedigen en wettelijk bevestigen van het goede nieuws).
Dit alles vormde een progressieve juridische opleiding. Het doel was echter niet de Getuigen tot juristen te maken, maar de weg open te houden om het goede nieuws van Gods koninkrijk in het openbaar en van huis tot huis te prediken.
Als een zwerm sprinkhanen
Daar waar functionarissen zichzelf als boven de wet staand beschouwden, was hun behandeling van de Getuigen soms meedogenloos. Wat voor methoden hun tegenstanders er echter ook op na hielden, Jehovah’s Getuigen wisten dat Gods Woord de raad geeft: „Wreekt uzelf niet, geliefden, maar geeft plaats aan de gramschap; want er staat geschreven: ’Aan mij is de wraak; ik wil vergelden, zegt Jehovah’” (Rom. 12:19). Toch voelden zij zich sterk verplicht om getuigenis te geven. Hoe deden zij dit wanneer zij met tegenstand van officiële zijde werden geconfronteerd?
Hoewel de afzonderlijke gemeenten van Jehovah’s Getuigen in de jaren ’30 gewoonlijk vrij klein waren, bestond er een hechte onderlinge band. Wanneer er in een bepaalde plaats ernstige moeilijkheden waren, stonden Getuigen in omliggende gebieden klaar om te helpen. In 1933 bijvoorbeeld werden in de Verenigde Staten 12.600 Getuigen in 78 afdelingen georganiseerd. Wanneer er in een bepaald gebied aanhoudend arrestaties werden verricht, of wanneer tegenstanders erin waren geslaagd radiostations ertoe te dwingen contracten voor radioprogramma’s die door Jehovah’s Getuigen waren gemaakt op te zeggen, werd het bureau van het Genootschap in Brooklyn hiervan in kennis gesteld. Binnen een week werd er dan versterking naar dat gebied gestuurd om een intensief getuigenis te geven.
Afhankelijk van de behoefte kwamen 50 tot 1000 Getuigen op een afgesproken tijd bij elkaar, gewoonlijk ergens op het platteland in de buurt van het gebied dat zou worden bewerkt. Het waren allemaal vrijwilligers; sommige hadden een afstand van wel meer dan 300 kilometer afgelegd. Afzonderlijke groepen kregen gebied dat in zo’n 30 minuten of soms wel twee uur bewerkt kon worden. Terwijl elke autogroep in het hun toegewezen gedeelte ging werken, bracht een comité van broeders een bezoek aan de politie om hen in kennis te stellen van het werk dat werd gedaan en hun een lijst te geven met alle Getuigen die op die ochtend in de gemeenschap aan het werk waren. In het besef dat hun gelederen volkomen werden overweldigd door het aantal Getuigen, lieten de functionarissen in de meeste plaatsen het werk ongehinderd voortgang vinden. In sommige plaatsen stopten zij hun gevangenis vol met Getuigen, maar konden dan niets meer doen. Voor iedereen die werd gearresteerd, hadden de Getuigen een raadsman ter beschikking met een borgsom. Het effect was als dat van de symbolische zwerm sprinkhanen waarover in Joël 2:7-11 en Openbaring 9:1-11 wordt gesproken. Op deze wijze was het mogelijk het goede nieuws ondanks hevige tegenstand te blijven prediken.
Acties van eigenmachtige functionarissen in het openbaar aan de kaak gesteld
Het werd nuttig geacht om de mensen in sommige gebieden erover in te lichten wat hun plaatselijke functionarissen deden. Toen de rechtbanken in Quebec de Getuigen aan procedures onderwierpen die deden denken aan de tribunalen van de inquisitie, werd er een brief gezonden aan alle leden van de wetgevende macht in Quebec waarin de feiten werden uiteengezet. Toen dat niets opleverde, stuurde het Genootschap een exemplaar van de brief aan 14.000 zakenlieden in de hele provincie. Vervolgens werd de informatie naar de uitgevers van nieuwsbladen gebracht om te worden gepubliceerd.
In het oosten van de Verenigde Staten werd het publiek door middel van radiouitzendingen geïnformeerd. Op Brooklyn-Bethel vormden een aantal ervaren acteurs die goed konden imiteren, een groep die „The King’s Theater” (het „Koningstheater”) werd genoemd. Wanneer eigenmachtige functionarissen Jehovah’s Getuigen voor het gerecht sleepten, werd er een volledig stenografisch verslag van het proces gemaakt. De acteurs waren in het gerechtsgebouw aanwezig om goed bekend te geraken met de stem en de intonatie van de politie, de officier van justitie en de rechter. Na een uitgebreide aankondiging om verzekerd te zijn van een groot aantal luisteraars, speelde het Koningstheater de taferelen in de rechtszaal met een opmerkelijk realisme na, zodat het publiek precies wist wat hun functionarissen deden. Mettertijd gingen sommige van deze functionarissen wegens de stroom van publiciteit voorzichtiger te werk in rechtszaken waarbij de Getuigen betrokken waren.
Eensgezinde actie ondanks nazi-onderdrukking
Toen de regering van nazi-Duitsland een campagne begon om de activiteit van Jehovah’s Getuigen in Duitsland stil te leggen, werden er herhaalde pogingen gedaan om een onderhoud met de Duitse autoriteiten te krijgen. Maar er kwam geen verlichting. Tegen de zomer van 1933 was hun werk in de meeste Duitse Landen verboden. Daarom werd op 25 juni 1933 door Jehovah’s Getuigen op een congres in Berlijn een verklaring aangenomen betreffende hun bediening en de doeleinden ervan. Exemplaren daarvan werden naar alle hoge regeringsfunctionarissen gezonden en nog eens miljoenen werden aan het publiek verspreid. Niettemin weigerden de rechtbanken in juli 1933 een verzoek om verlichting in behandeling te nemen. In het begin van het daaropvolgende jaar werd door J. F. Rutherford een persoonlijke brief aan Adolf Hitler geschreven en door een speciale boodschapper aan hem overhandigd. Toen kwam de gehele wereldomvattende broederschap in actie.
Op zondagmorgen 7 oktober 1934, om 9 uur, kwam elke groep Getuigen in Duitsland bijeen. Zij baden om Jehovah’s leiding en zegen. Vervolgens zond elke groep een brief aan Duitse regeringsfunctionarissen, waarin zij verklaarden vastbesloten te zijn Jehovah te blijven dienen. Voordat zij uiteengingen, bespraken zij gezamenlijk de woorden van hun Heer, Jezus Christus, in Mattheüs 10:16-24. Daarna gingen zij er op uit om hun naasten getuigenis te geven omtrent Jehovah en zijn koninkrijk onder Christus.
Diezelfde dag kwamen Jehovah’s Getuigen overal op aarde bijeen en verzonden, na een gezamenlijk gebed tot Jehovah, een telegram waarin de Hitler-regering werd gewaarschuwd: „Uw mishandeling van Jehovah’s Getuigen schokt alle goede mensen op aarde en onteert Gods naam. Onthoud u van verdere vervolging van Jehovah’s Getuigen, want anders zal God u en uw nationale partij vernietigen.” Maar daarmee was het nog niet afgelopen.
De Gestapo vergrootte haar inspanningen om de activiteit van Jehovah’s Getuigen volledig te gronde te richten. Na massale arrestaties in 1936 dachten zij dat zij daar misschien in waren geslaagd. Maar op 12 december 1936 verspreidden zo’n 3450 Getuigen in Duitsland die nog vrij waren, in een bliksemactie in het hele land een gedrukte resolutie waarin duidelijk Jehovah’s voornemen werd uiteengezet en werd verklaard dat Jehovah’s Getuigen vastbesloten waren God als regeerder meer te gehoorzamen dan mensen. De tegenstanders konden niet begrijpen hoe zo’n verspreiding mogelijk was. Toen de Gestapo enkele maanden later de beschuldigingen in de resolutie bagatelliseerde, stelden Jehovah’s Getuigen een open brief op waarin zij onverbloemd de namen noemden van de nazi-functionarissen die Jehovah’s Getuigen wreed hadden mishandeld. In 1937 werd ook deze brief op grote schaal in Duitsland verspreid. Daardoor werden de daden van goddeloze mannen aan iedereen openlijk bekendgemaakt. Dit stelde tevens het publiek in de gelegenheid te beslissen wat ieder persoonlijk in verband met deze dienstknechten van de Allerhoogste zou doen. — Vergelijk Mattheüs 25:31-46.
Wereldomvattende publiciteit brengt enige verlichting
Ook andere regeringen hebben Jehovah’s Getuigen wreed behandeld en hun vergaderingen en openbare prediking verboden. In sommige gevallen hebben deze regeringen ervoor gezorgd dat de Getuigen hun werelds werk kwijtraakten en dat hun kinderen van de scholen werden geweerd. Een aantal regeringen hebben ook hun toevlucht genomen tot lichamelijk geweld. Toch hebben deze zelfde landen gewoonlijk een grondwet die vrijheid van godsdienst garandeert. Om hun vervolgde broeders verlichting te verschaffen heeft het Wachttorengenootschap vaak wereldomvattende publiciteit gegeven aan bijzonderheden in verband met een dergelijke behandeling. Dit gebeurt door middel van de tijdschriften De Wachttoren en Ontwaakt!, en deze verslagen worden af en toe door de openbare pers overgenomen. Vanuit de hele wereld stromen dan vele duizenden brieven met verzoeken ten behoeve van de Getuigen binnen op de kantoren van regeringsfunctionarissen.
Als gevolg van zo’n campagne kreeg de gouverneur van Georgia in de Verenigde Staten in 1937 binnen twee dagen zo’n 7000 brieven uit vier landen, en de burgemeester van La Grange in Georgia werd eveneens met duizenden brieven overstelpt. Zulke campagnes werden ook gevoerd ten behoeve van Jehovah’s Getuigen in Argentinië in 1978 en 1979, Benin in 1976, Boeroendi in 1989, de Dominicaanse Republiek in 1950 en 1957, Ethiopië in 1957, Gabon in 1971, Griekenland in 1963 en 1966, Jordanië in 1959, Kameroen in 1970, Malakka in 1952, Malawi in 1968, 1972, 1975 en opnieuw in 1976, Mozambique in 1976, Portugal in 1964 en 1966, Singapore in 1972, Spanje in 1961 en opnieuw in 1962, alsook Swaziland in 1983.
Beschouw als een recent voorbeeld van wat Jehovah’s Getuigen wereldwijd doen om hun verdrukte broeders verlichting te verschaffen, eens de situatie in Griekenland. Wegens de hevige vervolging van Jehovah’s Getuigen op instigatie van de Grieks-orthodoxe geestelijkheid daar, werden in 1986 in zowel De Wachttoren als Ontwaakt! (met een gezamenlijke internationale oplage van ruim 22.000.000 exemplaren) bijzonderheden over de vervolging gemeld. Getuigen in andere landen werden uitgenodigd om ten behoeve van hun broeders naar functionarissen van de Griekse regering te schrijven. Dat deden zij; en zoals in het Atheense nieuwsblad Vradyni werd bericht, werd de minister van Justitie overstelpt met ruim 200.000 brieven uit meer dan 200 landen en in 106 talen.
Toen er het jaar daarop in het hof van appèl in Chania op Kreta een zaak werd gehoord in verband met de Getuigen, waren er vertegenwoordigers van Jehovah’s Getuigen uit zeven andere landen aanwezig (Duitsland, Engeland, Frankrijk, Italië, Japan, Spanje en de Verenigde Staten) als partij in de rechtszaak en ter ondersteuning van hun christelijke broeders. Vervolgens werd er, na een ongunstige uitspraak in 1988 door het Hooggerechtshof van Griekenland in weer een andere zaak in verband met de Getuigen, een beroep gedaan op de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens. Daar kregen op 7 december 1990 zestien juristen uit bijna alle delen van Europa een dossier overhandigd van 2000 arrestaties en honderden rechtszaken waarin Jehovah’s Getuigen in Griekenland waren veroordeeld omdat zij over de bijbel hadden gesproken. (Er hebben trouwens van 1938 tot 1992 19.147 van zulke arrestaties in Griekenland plaatsgevonden.) De Commissie besloot unaniem dat de zaak door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens gehoord moest worden.
In sommige gevallen brengt zo’n onthulling van schending van de mensenrechten een mate van verlichting. Ongeacht wat voor stappen er echter door rechters of regeerders worden ondernomen, Jehovah’s Getuigen blijven God als hun Opperste Regeerder gehoorzamen.
Wettelijke erkenning zeker stellen
De machtiging tot het beoefenen van ware aanbidding is natuurlijk niet van een mens of van een menselijke regering afkomstig. Die komt van Jehovah God zelf. In veel landen is het echter, om zich te verzekeren van de bescherming die de wereldlijke wet biedt, nuttig gebleken dat Jehovah’s Getuigen door de regering als een religieuze vereniging worden geregistreerd. Plannen om grond te kopen voor een bijkantoor of om op uitgebreide schaal bijbelse lectuur te drukken, kunnen vergemakkelijkt worden door het vormen van plaatselijke wettelijke corporaties. In overeenstemming met het precedent dat de apostel Paulus in het oude Filippi schiep in ’het wettelijk bevestigen van het goede nieuws’, ondernemen Jehovah’s Getuigen gepaste stappen om dit te bewerkstelligen. — Fil. 1:7.
Soms was dit heel moeilijk. In Oostenrijk bijvoorbeeld, waar een concordaat met het Vaticaan de Katholieke Kerk van financiële steun van de regering verzekert, werden de pogingen van Jehovah’s Getuigen aanvankelijk door functionarissen afgewezen met de woorden: ’Het is uw bedoeling een religieuze organisatie te vormen, en een dergelijke organisatie ligt niet binnen de mogelijkheden van de Oostenrijkse wet.’ In 1930 konden zij echter een vereniging voor het verspreiden van bijbels en bijbelse lectuur laten registreren.
In Spanje gaat de twintigste-eeuwse activiteit van Jehovah’s Getuigen terug tot de tijd van de Eerste Wereldoorlog. Maar sinds de vroege jaren van de inquisitie in de vijftiende eeuw waren de Rooms-Katholieke Kerk en de Spaanse staat, op enkele uitzonderingen na, dikke vrienden. Veranderingen in het politieke en religieuze klimaat leidden ertoe dat afzonderlijke personen een andere religie mochten beoefenen, maar openbare uitingen van hun geloof waren verboden. Ondanks deze omstandigheden trachtten Jehovah’s Getuigen in 1956 en opnieuw in 1965 wettelijke erkenning in Spanje te verkrijgen. Toch was er pas nadat het Spaanse parlement de Wet inzake Religieuze Vrijheid van 1967 had goedgekeurd, enige werkelijke vooruitgang mogelijk. Uiteindelijk werd er op 10 juli 1970, toen het aantal Getuigen in Spanje al meer dan 11.000 bedroeg, wettelijke erkenning verleend.
In Dahomey (nu bekend als Benin) verzocht het Wachttorengenootschap de Franse koloniale bestuurder van dat land in 1948 om wettelijke registratie. Maar pas in 1966, zes jaar nadat het land een onafhankelijke republiek was geworden, werd die wettelijke erkenning verleend. Toch werd deze in 1976 ingetrokken en vervolgens in 1990 opnieuw verleend toen er veranderingen plaatsvonden in het politieke klimaat en in de houding van officiële zijde tegenover godsdienstvrijheid.
Hoewel Jehovah’s Getuigen in Canada jarenlang wettelijke erkenning hadden genoten, verschafte de Tweede Wereldoorlog tegenstanders een excuus om een nieuwe gouverneur-generaal ertoe over te halen de Getuigen onwettig te verklaren. Dit gebeurde op 4 juli 1940. Twee jaar later, toen de Getuigen de gelegenheid kregen voor een uitgelezen comité van het Lagerhuis te verschijnen, deed dat comité de krachtige aanbeveling dat het verbod op Jehovah’s Getuigen en hun wettelijke corporaties opgeheven zou worden. Maar pas nadat er herhaaldelijk en uitgebreid in het Lagerhuis over was gedebatteerd en nadat er veel werk was verricht om in het hele land handtekeningen te verzamelen voor twee petities, voelde de minister van Justitie, een rooms-katholiek, zich gedwongen het verbod volledig op te heffen.
In Oost-Europa waren fundamentele veranderingen in de zienswijze van regeringen nodig voordat Jehovah’s Getuigen daar wettelijke erkenning konden verkrijgen. Uiteindelijk, nadat zij tientallen jaren om godsdienstvrijheid hadden verzocht, werden zij in 1989 in Polen en Hongarije wettelijk erkend, in 1990 in Roemenië en Oost-Duitsland (vóór de eenwording met de Bondsrepubliek Duitsland), in 1991 in Bulgarije en de toenmalige Sovjet-Unie, en in 1992 in Albanië.
Jehovah’s Getuigen streven er in elk land naar in overeenstemming te werken met de wetten van dat land. Op grond van de bijbel moedigen zij krachtig aan tot respect voor regeringsfunctionarissen. Maar wanneer de wetten van mensen in strijd zijn met uitdrukkelijke geboden van God, antwoorden zij: „Wij moeten God als regeerder meer gehoorzamen dan mensen.” — Hand. 5:29.
Wanneer mensen door angst fundamentele vrijheden vergeten
Wegens het toenemende druggebruik door veel mensen en wegens inflatie, waardoor vaak zowel de man als de vrouw gedwongen is werelds werk aan te nemen, zijn Jehovah’s Getuigen in de Verenigde Staten in hun bediening met nieuwe situaties geconfronteerd. Veel buurten zijn overdag bijna uitgestorven, en er wordt veel ingebroken. De mensen zijn bang. Eind jaren ’70 en begin jaren ’80 werd een nieuwe golf verordeningen inzake colportagevergunningen ingevoerd om op de hoogte te blijven van het doen en laten van vreemdelingen in de gemeenschap. Sommige steden dreigden Jehovah’s Getuigen te arresteren als zij geen vergunning aanvroegen. Maar er was reeds een deugdelijk wettelijk fundament gelegd, dus er konden pogingen worden gedaan om de problemen buiten de rechtszaal aan te pakken.
Daar waar moeilijkheden rijzen, nemen plaatselijke ouderlingen contact op met de functionarissen van de stad om tot een oplossing te komen. Jehovah’s Getuigen weigeren vastberaden om vergunning te vragen voor werk dat God geboden heeft, en de grondwet van de Verenigde Staten, bekrachtigd door uitspraken van het Hooggerechtshof, garandeert vrijheid van aanbidding en van drukpers die niet afhankelijk is van het betalen van een bepaald bedrag als voorwaarde. Maar Jehovah’s Getuigen begrijpen dat mensen bang zijn, en zij kunnen zonodig afspreken dat zij de politie inlichten voordat zij in een bepaald gebied getuigenis gaan geven. Indien er echter geen aanvaardbaar compromis bereikt kan worden, zal een raadsman van het hoofdbureau van het Genootschap met de plaatselijke autoriteiten corresponderen om uit te leggen wat voor werk Jehovah’s Getuigen verrichten, dat de grondwet hun recht om te prediken ondersteunt, en dat zij dat recht kunnen afdwingen door een federale burgerlijke rechtsvordering tot schadevergoeding in te stellen tegen de gemeenschap en haar functionarissen.f
In sommige landen blijkt het zelfs nodig te zijn naar de rechter te stappen om fundamentele vrijheden die lange tijd als vanzelfsprekend zijn beschouwd, opnieuw te bevestigen. Dat was in 1976, en opnieuw in 1983, het geval in Finland. Zogenaamd om huisbewoners rust te geven, werd er een groot aantal plaatselijke verordeningen uitgevaardigd waarin religieus werk dat huis-aan-huisbezoeken omvatte, werd verboden. In Loviisa en in Rauma werd echter voor het gerecht uiteengezet dat de van-huis-tot-huisprediking deel uitmaakt van de religie van Jehovah’s Getuigen en dat de regering deze evangelisatiemethode had goedgekeurd toen ze de religieuze vereniging van Jehovah’s Getuigen rechtspersoonlijkheid verleende. Er werd ook aangetoond dat veel mensen graag door de Getuigen worden bezocht en dat het een beperking van de vrijheid zou betekenen om een dergelijke activiteit te verbieden louter en alleen omdat niet iedereen er prijs op stelt. Nadat deze rechtszaken met succes waren gevoerd, trokken veel steden hun verordening in.
Vorm geven aan het staatsrecht
De activiteit van Jehovah’s Getuigen is in sommige landen een belangrijke factor geweest wat het vorm geven aan het recht betreft. Iedere Amerikaanse student in de rechten weet heel goed wat voor bijdrage Jehovah’s Getuigen hebben geleverd aan het verdedigen van de burgerrechten in de Verenigde Staten. Over de reikwijdte van deze bijdrage zijn artikelen geschreven zoals de volgende: „Wat het staatsrecht aan Jehovah’s Getuigen te danken heeft”, dat in de Minnesota Law Review van maart 1944 verscheen, en „Een katalysator voor de ontwikkeling van het staatsrecht: Jehovah’s Getuigen in het Hooggerechtshof”, dat in 1987 in de University of Cincinnati Law Review werd gepubliceerd.
Hun rechtszaken vormen een belangrijk deel van de Amerikaanse rechtspraak inzake vrijheid van godsdienst, vrijheid van meningsuiting en vrijheid van drukpers. Deze zaken hebben er veel toe bijgedragen dat niet alleen de vrijheden van Jehovah’s Getuigen werden beschermd, maar ook die van de gehele bevolking. In een toespraak aan de Drake University zei Irving Dilliard, een bekende schrijver en redacteur: „Of u het nu prettig vindt of niet, de getuigen van Jehovah hebben meer gedaan om onze vrijheden te helpen beschermen dan welke andere religieuze groepering ook.”
En over de situatie in Canada wordt in het voorwoord van het boek State and Salvation — The Jehovah’s Witnesses and Their Fight for Civil Rights (Staat en zaligmaking — De Jehovah’s Getuigen en hun strijd voor burgerrechten) gezegd: „De getuigen van Jehovah hebben de staat en het Canadese volk geleerd wat de praktische toepassing van wettelijke bescherming voor groepen met een afwijkende mening dient te zijn. Bovendien heeft de . . . vervolging [van de Getuigen in de provincie Quebec] tot een reeks rechtszaken geleid die in de jaren ’40 en ’50 hun weg vonden naar het Hooggerechtshof van Canada. Ook die hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan de Canadese opvattingen omtrent burgerrechten, en ze vormen de basis voor de hedendaagse jurisprudentie inzake burgerlijke vrijheden in Canada.” „Een van de resultaten” van de juridische strijd die de Getuigen voor vrijheid van aanbidding hebben gevoerd, „was het lange proces van discussies en debatten dat aanleiding gaf tot het opstellen van de ’Charter of Rights’” die nu deel uitmaakt van de grondwet van Canada.
Superioriteit van Gods wet
De juridische geschiedenis van Jehovah’s Getuigen vormt echter in de eerste plaats een bewijs van hun overtuiging dat Gods wet superieur is. Aan het standpunt dat zij hebben ingenomen, ligt ten grondslag dat zij de strijdvraag inzake universele soevereiniteit begrijpen. Zij erkennen Jehovah als de enige ware God en de rechtmatige Soeverein van het universum. Daarom nemen zij krachtig het standpunt in dat wetten of rechterlijke uitspraken die verbieden te doen wat Jehovah gebiedt, ongeldig zijn en dat de menselijke instantie die deze restricties heeft opgelegd, haar machtsgrenzen overschreden heeft. Zij nemen hetzelfde standpunt in als de apostelen van Jezus Christus, die zeiden: „Wij moeten God als regeerder meer gehoorzamen dan mensen.” — Hand. 5:29.
Met Gods hulp zijn Jehovah’s Getuigen vastbesloten dit goede nieuws van Gods koninkrijk op de gehele bewoonde aarde tot een getuigenis voor alle natiën te prediken voordat het einde komt. — Matth. 24:14.
[Voetnoten]
a De eerste uitgave was gedateerd 1 oktober 1919. De verspreiding van dat tijdschrift en zijn opvolgers, Consolation en Awake!, is uitzonderlijk te noemen. In 1992 bedroeg de geregelde oplage van Ontwaakt! 13.110.000 exemplaren in 67 talen.
b Jehovah’s Getuigen volgden de algemene gedragslijn dat wanneer zij wegens het geven van getuigenis voor het gerecht werden gedaagd, zij in hoger beroep gingen in plaats van een boete te betalen. Wanneer zij de zaak in hoger beroep verloren, gingen zij, in plaats dat zij een boete betaalden, de gevangenis in als de wet dat toestond. De aanhoudende weigering van de Getuigen om boetes te betalen had tot gevolg dat sommige functionarissen het moe werden zich nog langer met hun getuigenisactiviteit te bemoeien. Hoewel deze gedragslijn onder bepaalde omstandigheden nog steeds kan worden gevolgd, werd in De Wachttoren van 1 november 1975 duidelijk gemaakt dat een boete in veel gevallen heel goed als een gerechtelijke straf bezien kon worden, en dat het betalen ervan dus geen toegeven van schuld zou zijn, net zomin als een gevangenisstraf iemands schuld zou bewijzen.
c Lovell v. City of Griffin, 303 U.S. 444 (1938).
d Schneider v. State of New Jersey (Town of Irvington), 308 U.S. 147 (1939).
e 310 U.S. 296 (1940).
f 297 Mass. 65 (1935). De zaak betrof een achtjarige schooljongen, wiens naam juist gespeld Carleton Nichols is.
g 302 U.S. 656 (1937) (uit Georgia).
h 303 U.S. 624 (1938) (uit New Jersey).
i 306 U.S. 621 (1939) (uit Californië).
j 306 U.S. 621 (1939) (uit Massachusetts).
k 310 U.S. 586 (1940). Walter Gobitas (de juiste spelling), de vader, was samen met zijn kinderen William en Lillian naar de rechter gestapt om het schoolbestuur ervan te weerhouden de twee kinderen de toegang tot de openbare school van Minersville te ontzeggen omdat de kinderen de nationale vlag niet groetten. Het federale rechtscollege en het hof van appèl beslisten beide ten gunste van Jehovah’s Getuigen. Toen bracht het schoolbestuur de zaak in hoger beroep voor het Hooggerechtshof.
l 316 U.S. 584 (1942).
a 319 U.S. 105 (1943).
b In het kalenderjaar 1943 zijn er in 24 rechtszaken in verband met Jehovah’s Getuigen petities aangeboden en is er hoger beroep aangetekend bij het Hooggerechtshof van de Verenigde Staten.
c 319 U.S. 624 (1943).
d 319 U.S. 583 (1943).
e Vanaf 1919 tot en met 1988 zijn er in 138 zaken in verband met Jehovah’s Getuigen petities aangeboden en is er hoger beroep aangetekend bij het Hooggerechtshof van de Verenigde Staten. Honderddertig van deze zaken werden door Jehovah’s Getuigen voorgelegd; acht door de tegenpartij. In 67 gevallen weigerde het Hooggerechtshof de zaken te herzien omdat, zoals het Hof het destijds bezag, er geen voor de federatie belangrijke grondwettelijke of wettelijke vragen werden opgeworpen. In 47 van de zaken die wel door het Hof werden beschouwd, werd er een uitspraak ten gunste van Jehovah’s Getuigen gedaan.
f Jane Monell v. Department of Social Services of the City of New York, 436 U.S. 658 (1978).
[Inzet op blz. 680]
In het ene land na het andere werden Jehovah’s Getuigen door de regering verboden
[Inzet op blz. 682]
De aanklacht werd verworpen en de priester haastte zich woedend het gerechtsgebouw uit!
[Inzet op blz. 693]
Sommige functionarissen gingen voorzichtiger te werk in rechtszaken waarbij de Getuigen betrokken waren
[Kader op blz. 684]
Een getuigenis voor het Hooggerechtshof van de VS
Toen Joseph F. Rutherford, lid van de Newyorkse orde der advocaten en president van het Wachttorengenootschap, als raadsman in de zaak „Gobitis” voor het Hooggerechtshof van de Verenigde Staten verscheen, vestigde hij er duidelijk de aandacht op hoe belangrijk het is zich aan de soevereiniteit van Jehovah God te onderwerpen. Hij zei:
„Jehovah’s getuigen zijn degenen die getuigenis afleggen van de naam van de Almachtige God, wiens naam alleen JEHOVAH is. . . .
Ik vraag aandacht voor het feit dat Jehovah God meer dan zesduizend jaar geleden heeft beloofd door bemiddeling van de Messias een regering van rechtvaardigheid te vestigen. Hij zal zich te zijner tijd aan die belofte houden. De hedendaagse feiten, bezien in het licht van de profetieën, duiden erop dat de tijd nabij is. . . .
God, Jehovah, is de enige bron van leven. Niemand anders kan leven geven. De staat Pennsylvania kan geen leven geven. De Amerikaanse regering evenmin. God heeft deze wet [waarin het aanbidden van beelden verboden wordt] ingesteld, zoals Paulus het zegt, om Zijn volk voor afgoderij te behoeden. Dat is iets kleins, zegt u. Toen Adam van de verboden vrucht at, was dat ook iets kleins. Het was niet de appel die Adam at, het was zijn daad van ongehoorzaamheid aan God. De vraag is of de mens God zal gehoorzamen of de een of andere menselijke instelling. . . .
Ik herinner dit Hof eraan (het is nauwelijks nodig dat ik dat doe) dat dit Hof in de zaak ’Church v. United States’ heeft betoogd dat Amerika een christelijke natie is; en dat betekent dat Amerika gehoorzaam moet zijn aan de Goddelijke wet. Het betekent ook dat dit Hof juridisch gezien het feit in aanmerking neemt dat de wet van God superieur is. En als iemand gewetensvol gelooft dat Gods wet superieur is en zich gewetensvol dienovereenkomstig gedraagt, kan geen enkele menselijke autoriteit zeggenschap over zijn geweten uitoefenen of het in de weg staan. . . .
Het is mij wellicht toegestaan de aandacht te vragen voor het volgende: dat bij de opening van elke zitting van dit Hof de bode deze woorden uitroept: ’God behoede de Verenigde Staten en dit edelachtbare Hof.’ En nu zeg ik: God behoede dit edelachtbare Hof voor het begaan van een dwaling die dit volk van de Verenigde Staten naar het totalitarisme zal leiden en alle vrijheden die door de grondwet worden gegarandeerd, zal tenietdoen. Dit is een zaak die heilig is voor iedere Amerikaan die God en Zijn Woord liefheeft.”
[Kader op blz. 687]
De weg effenen voor een ommekeer
Toen het Amerikaanse Hooggerechtshof in 1940 in de zaak „Minersville School District v. Gobitis” besliste dat schoolkinderen verplicht konden worden de vlag te groeten, stemden acht van de negen rechters daarmee in. Alleen rechter Stone had een afwijkende mening. Maar twee jaar later namen nog drie rechters (Black, Douglas en Murphy), toen zij in de zaak „Jones v. Opelika” hun afwijkende mening te kennen gaven, de gelegenheid te baat om te verklaren dat zij van mening waren dat er in de zaak „Gobitis” een onjuiste uitspraak was gedaan omdat godsdienstvrijheid hierdoor in een ondergeschikte positie was geplaatst. Dat betekende dat vier van de negen rechters een nietigverklaring van de uitspraak in de zaak „Gobitis” voorstonden. Twee van de overige vijf die godsdienstvrijheid als iets onbelangrijks hadden behandeld, gingen met pensioen. Twee nieuwe rechters (Rutledge en Jackson) waren in functie toen de volgende vlaggegroetzaak voor het Hooggerechtshof werd gebracht. In 1943, in de zaak „West Virginia State Board of Education v. Barnette”, stemden beiden ten gunste van godsdienstvrijheid in plaats van de verplichte vlaggegroet. Zo herriep het Hof met zes tegen drie stemmen het standpunt dat het had ingenomen in vijf eerdere zaken („Gobitis”, „Leoles”, „Hering”, „Gabrielli”, „Johnson”) die in hoger beroep voor dit Hof waren gebracht.
Interessant is wat rechter Frankfurter zei toen hij in de zaak „Barnette” zijn afwijkende mening kenbaar maakte: „Zoals ook in het verleden is gebeurd, zal het Hof van tijd tot tijd zijn standpunt herzien. Maar ik geloof dat het vóór deze Jehovah’s-Getuigenzaken (uitgezonderd minder belangrijke afwijkende uitspraken waarop men later is teruggekomen) nooit is voorgekomen dat dit Hof uitspraken heeft herzien om de bevoegdheden van de democratische regering te beperken.”
[Kader op blz. 688]
„Een eeuwenoude vorm van zendingsevangelisatie”
In 1943 zei het Hooggerechtshof van de Verenigde Staten in de zaak „Murdock v. Pennsylvania” onder andere:
„Het uitreiken van religieuze traktaten is een eeuwenoude vorm van zendingsevangelisatie — even oud als de geschiedenis van drukpersen. Het heeft door de jaren heen in verscheidene religieuze bewegingen veel kracht uitgeoefend. Deze vorm van evangelisatie wordt heden ten dage op grote schaal door verscheidene religieuze sekten gebruikt, die door bemiddeling van colporteurs het Evangelie naar duizenden en nog eens duizenden huizen brengen en door middel van persoonlijke bezoeken aanhangers voor hun geloof trachten te winnen. Het is meer dan prediken; het is meer dan het verspreiden van religieuze lectuur. Het is een combinatie van beide. Het doel ervan is net zo evangelisch als de opwekkingsbijeenkomst. Deze vorm van religieuze activiteit wordt onder het Eerste Amendement op hetzelfde hoge niveau geplaatst als aanbidding in de kerken en prediking vanaf de kansel. Ze kan evenveel aanspraak maken op bescherming als de meer orthodoxe en conventionele godsdienstoefeningen. Ze kan ook evenveel aanspraak maken als de andere op de garanties van vrijheid van meningsuiting en vrijheid van drukpers.”
[Kader op blz. 690]
„Gelijke rechten voor allen”
Onder bovenstaande kop schreef in 1953 een Canadese columnist, in die tijd welbekend: „Er zou eigenlijk een groot vreugdevuur op Parliament Hill ontstoken moeten worden om de uitspraak te vieren van het Hooggerechtshof van Canada in de zaak Saumur [welke zaak door Jehovah’s Getuigen aanhangig was gemaakt]; een vreugdevuur een grote gelegenheid waardig. Weinig uitspraken in de geschiedenis van het Canadese recht kunnen gewichtiger zijn geweest. Weinig rechtscolleges kunnen Canada een betere dienst hebben bewezen dan dit Hooggerechtshof. Geen enkel rechterlijk college heeft Canadezen, die hun erfenis van vrijheid op prijs stellen, dieper aan zich verplicht. . . . De bevrijding kan niet worden gevierd met de vreugdevuren die ze verdient.”
[Kader op blz. 694]
Een krachtige verklaring aan de nazi-regering
De volgende brief werd op 7 oktober 1934 door elke gemeente van Jehovah’s Getuigen in Duitsland aan de Duitse regering gezonden:
„AAN DE RIJKSREGERING,
Het in de Heilige Schrift vervatte Woord van Jehovah God is de hoogste wet en voor ons is het ons enige richtsnoer omdat wij ons aan God hebben opgedragen en ware en oprechte volgelingen van Christus Jezus zijn.
Gedurende het afgelopen jaar hebt u ons als Jehovah’s getuigen, in strijd met Gods wet en als een schending van onze rechten, verboden bijeen te komen om Gods Woord te bestuderen en hem te aanbidden en te dienen. In zijn Woord gebiedt hij ons het onderling vergaderen niet na te laten (Hebreeën 10:25). Jehovah gebiedt ons: ’Gij zijt mijn getuigen dat ik God ben. Gaat en brengt het volk mijn boodschap’ (Jesaja 43:10, 12; Jesaja 6:9; Mattheüs 24:14). Uw wet is lijnrecht in tegenspraak met Gods wet. Wij volgen de leiding van de getrouwe apostelen en ’moeten God meer gehoorzamen dan mensen’, en dat zullen wij ook doen (Handelingen 5:29). Daarom delen wij u mee dat wij ten koste van alles Gods geboden zullen gehoorzamen, zullen bijeenkomen voor het bestuderen van zijn Woord en hem zullen aanbidden en dienen zoals hij geboden heeft. Indien uw regering of regeringsvertegenwoordigers ons geweld aandoen omdat wij God gehoorzamen, zal ons bloed over u komen en zult u aan de Almachtige God rekenschap moeten afleggen.
Wij houden ons niet met politieke aangelegenheden op maar zijn volledig toegewijd aan Gods koninkrijk onder de heerschappij van Christus, zijn Koning. Wij zullen niemand leed of schade berokkenen. Wij zouden graag in vrede willen wonen en alle mensen zoveel mogelijk goed willen doen, maar aangezien uw regering en uw regeringsvertegenwoordigers blijven trachten ons tot ongehoorzaamheid aan de hoogste wet van het universum te dwingen, moeten wij u er nu van in kennis stellen dat wij, door zijn genade, Jehovah God zullen gehoorzamen en volledig op Hem vertrouwen dat hij ons van alle verdrukking en verdrukkers zal bevrijden.”
[Kader op blz. 697]
Getuigen onder verbodsbepalingen maken hun standpunt duidelijk
De organisatie van Jehovah’s Getuigen werd in 1940 in Canada door de regering verboden. Daarna vonden er meer dan 500 gerechtelijke vervolgingen plaats. Wat konden de Getuigen ter verdediging zeggen? Eerbiedig maar vastberaden legden zij voor het Hof verklaringen af die op het volgende neerkwamen:
’Ik kan geen verontschuldigingen aanbieden voor deze boeken. Ze onderwijzen de weg tot eeuwig leven. Ik geloof oprecht dat ze het voornemen verklaren van de Almachtige God om een Koninkrijk van rechtvaardigheid op aarde te vestigen. Voor mij zijn ze de grootste zegen van mijn leven geweest. Naar mijn mening zou het een zonde tegen de Almachtige zijn deze boeken, en de boodschap van God die ze bevatten, te vernietigen, evenals het een zonde zou zijn de bijbel zelf te verbranden. Een ieder moet kiezen of hij de afkeuring van mensen zal riskeren of de afkeuring van de Almachtige God. Ikzelf heb mijn standpunt aan de zijde van de Heer en Zijn Koninkrijk ingenomen, en ik tracht de naam van de Allerhoogste, die Jehovah is, te eren, en als ik daarvoor gestraft moet worden, dan moeten degenen die de straf opleggen, dit tegenover God verantwoorden.’
[Kader op blz. 698]
Hoe leden van de Canadese regering erover dachten
Hier volgen uitspraken van enkele leden van het Canadese Lagerhuis toen zij er in 1943 bij de minister van Justitie op aandrongen het verbod op Jehovah’s Getuigen en hun wettelijke corporaties op te heffen:
„Van de zijde van het Ministerie van Justitie zijn er geen bewijsmiddelen aan de commissie voorgelegd die het illegaal verklaren van de organisatie van Jehovah’s Getuigen op enigerlei tijdstip noodzakelijk zouden hebben gemaakt . . . Het is een schande voor de Dominion Canada dat mensen vanwege hun religieuze overtuiging strafrechtelijk worden vervolgd, zoals met deze arme mensen gebeurt.” „Volgens mij is het zuiver, puur religieus vooroordeel waardoor het verbod wordt gehandhaafd.” — De heer Angus MacInnis.
„De meesten van ons hebben de ervaring dat dit ongevaarlijke mensen zijn, die allerminst de bedoeling hebben om de staat kwaad te doen. . . . Waarom is het verbod niet opgeheven? Het kan niet zijn uit angst dat deze organisatie schadelijk is voor het welzijn van de staat, of dat haar bezigheden de oorlogsinspanning ondermijnen. Er is nooit ook maar het minste bewijs geweest dat dit het geval is.” — De heer John G. Diefenbaker.
„Men gaat zich afvragen of de actie tegen Jehovah’s Getuigen voornamelijk wordt ondernomen wegens hun houding tegenover de rooms-katholieken in plaats van wegens hun ondermijnende houding.” — De heer Victor Quelch.
[Kader op blz. 699]
’Dienst bewezen aan de zaak van godsdienstvrijheid’
„Het zou niet eerlijk zijn dit korte overzicht van de moeilijkheden van Jehovah’s Getuigen met de Staat af te sluiten zonder te spreken over de dienst die zij door hun vasthoudendheid hebben bewezen aan de zaak van godsdienstvrijheid onder onze grondwet. De afgelopen jaren hebben zij meer dan enige andere religieuze groepering de tijd van de rechtscolleges in beslag genomen en zijn zij door het publiek als kortzichtig beschouwd, maar zij zijn trouw gebleven aan hun gewetensvolle overtuiging, en als gevolg daarvan hebben de federale rechtscolleges een serie uitspraken gedaan die de garanties van godsdienstvrijheid van Amerikaanse burgers hebben verstevigd en verruimd, en hun burgerlijke vrijheden hebben beschermd en uitgebreid. Zo’n eenendertig rechtszaken waarbij zij betrokken waren, kwamen in de vijf jaar van 1938 tot 1943 voor het Hooggerechtshof, en de uitspraken in deze en latere rechtszaken hebben de zaak van de vrijheden van de Bill of Rights in het algemeen, en de bescherming van godsdienstvrijheid in het bijzonder, zeer bevorderd.” — „Church and State in the United States” (Kerk en Staat in de Verenigde Staten), door Anson Phelps Stokes, 1950, Deel III, blz. 546.
[Kader/Illustraties op blz. 700, 701]
Zij verheugen zich in hun vrijheid van aanbidding
In veel landen waar Jehovah’s Getuigen in het verleden geen volledige godsdienstvrijheid hadden, komen zij nu openlijk voor aanbidding bijeen en delen zonder belemmeringen het goede nieuws van Gods koninkrijk met anderen.
Quebec (Canada)
In de jaren ’40 werden de weinige Getuigen hier in Châteauguay door een menigte aangevallen. In 1992 kwamen meer dan 21.000 Getuigen in de provincie Quebec ongehinderd in hun Koninkrijkszalen bijeen
Sint-Petersburg (Rusland)
In 1992 boden 3256 personen zich op het eerste internationale congres van Jehovah’s Getuigen in Rusland voor de doop aan
Palma (Spanje)
Nadat Jehovah’s Getuigen in Spanje in 1970 wettelijke erkenning hadden verkregen, vormden enorme gevelteksten aan hun vergaderplaatsen een weerspiegeling van hun vreugde dat zij openlijk konden bijeenkomen
Tartoe (Estland)
Getuigen in Estland zijn dankbaar dat zij sinds 1990 zonder moeilijkheden bijbelse lectuur kunnen ontvangen
Maputo (Mozambique)
Binnen een jaar nadat Jehovah’s Getuigen hier in 1991 wettelijke erkenning hadden verkregen, verrichtten meer dan vijftig gemeenten van enthousiaste Getuigen hun bediening in en rond de hoofdstad
Cotonou (Benin)
Velen waren verbaasd toen zij in 1990 bij hun aankomst op een vergadering een spandoek zagen waarmee Jehovah’s Getuigen in het openbaar welkom werden geheten. Hier vernamen zij dat het verbod op hun aanbidding was opgeheven
Praag (Tsjechoslowakije)
Hieronder staan enkelen die Jehovah veertig jaar onder de verbodsbepalingen van de regering hebben gediend. In 1991 waren zij verheugd in Praag bijeen te zijn op een internationaal congres van Jehovah’s Getuigen
Luanda (Angola)
Toen het verbod in 1992 werd opgeheven, waren er meer dan 50.000 afzonderlijke personen en gezinnen die graag de bijbel met de Getuigen wilden bestuderen
Kiëv (Oekraïne)
Vergaderingen in dit land (vaak in gehuurde zalen) worden goed bezocht, vooral sinds Jehovah’s Getuigen in 1991 wettelijk zijn erkend
[Illustraties op blz. 679]
In 138 rechtszaken in verband met Jehovah’s Getuigen is er hoger beroep aangetekend en zijn er petities aangeboden bij het Hooggerechtshof van de VS. In 111 hiervan, van 1939 tot 1963, diende Hayden Covington (hieronder) als raadsman
[Illustratie op blz. 681]
Maurice Duplessis, premier van Quebec, knielt in het eind van de jaren ’30 in het openbaar voor kardinaal Villeneuve en doet een ring aan zijn vinger als teken van de hechte band tussen Kerk en Staat. Vooral in Quebec hebben Jehovah’s Getuigen hevige vervolging ondervonden
[Illustratie op blz. 683]
W. K. Jackson, die op de juridische afdeling van het hoofdbureau van het Genootschap werkte, is tien jaar lang lid van het Besturende Lichaam van Jehovah’s Getuigen geweest
[Illustratie op blz. 685]
Rosco Jones, wiens rechtszaak in verband met de bediening van Jehovah’s Getuigen tweemaal voor het Hooggerechtshof van de VS is geweest
[Illustraties op blz. 686]
Rechters van het Hooggerechtshof van de VS die in de zaak „Barnette” met zes stemmen tegen drie de verplichte vlaggegroet verwierpen ten gunste van vrijheid van aanbidding. Hierdoor werd de eerdere uitspraak van het Hof in de zaak „Gobitis” herzien
Kinderen die bij de rechtszaken betrokken waren
Lillian en William Gobitas
Marie en Gathie Barnette
[Illustratie op blz. 689]
Aimé Boucher, die door het Hooggerechtshof van Canada werd vrijgesproken in een uitspraak waardoor de beschuldigingen van opruiing die tegen Jehovah’s Getuigen waren ingebracht, werden verworpen
[Illustraties op blz. 691]
Met dit traktaat in drie talen werd iedereen in Canada ingelicht over de wreedheden die tegen Jehovah’s Getuigen in Quebec werden begaan
[Illustraties op blz. 692]
Het werd noodzakelijk om Jehovah’s Getuigen in de rechtspleging te onderwijzen, zodat zij het hoofd konden bieden aan tegenstand tegen hun bediening; dit zijn enkele van de juridische publikaties die zij gebruikten