SPIRITISME
Het geloof of de leer dat de geesten van de overledenen na de dood van het fysieke lichaam voortleven en met de levenden in contact kunnen treden, en dat ook doen, vooral via een persoon (een medium) die bijzonder ontvankelijk is voor hun invloed. Zowel de bijbel als de wereldlijke geschiedenis onthult dat het spiritisme al van oudsher bestaat. Egyptes religie was ervan doortrokken (Jes 19:3). En ook de religie van Babylon (welke stad tevens het voornaamste religieuze centrum van Assyrië vormde) was spiritistisch. — Jes 47:12, 13.
Het Griekse woord voor „spiritisme” is far·maʹki·a. Vine’s Expository Dictionary of Old and New Testament Words (1981, Deel 4, blz. 51, 52) zegt over dit woord: „PHARMAKIA . . . had voornamelijk betrekking op het gebruik van medicijnen, drogerijen (drugs), banspreuken; vervolgens op vergiftiging; vervolgens op toverij, Gal. 5:20, R.V., ’toverij’ . . ., dat genoemd wordt als een van ’de werken van het vlees’. Zie ook Openb. 9:21; 18:23. In de Sept[uaginta]: Ex. 7:11, 22; 8:7, 18; Jes. 47:9, 12. Bij toverij ging het gebruik van drogerijen, of ze nu licht of zwaar waren, over het algemeen gepaard met toverformules en het aanroepen van occulte machten, terwijl hierbij van verscheidene bezweringsmiddelen, amuletten, enz., gebruik werd gemaakt, zogenaamd met het doel de smekeling of patiënt voor de aandacht en de macht van de demonen te behoeden, maar in werkelijkheid om de gebruiker onder de indruk te brengen van de mysterieuze hulpmiddelen en krachten van de tovenaar.”
De bron ervan. Een belangrijk kenmerk van het spiritisme is het vermeende contact met de doden. Aangezien de doden „zich van helemaal niets bewust” zijn, is het in werkelijkheid onmogelijk met hen in contact te treden (Pr 9:5). Gods wet aan Israël verbood het ondervragen van de doden, en op de beoefening van spiritisme stond de doodstraf (Le 19:31; 20:6, 27; De 18:9-12; vgl. Jes 8:19). En in de christelijke Griekse Geschriften wordt uitdrukkelijk gezegd dat degenen die spiritisme beoefenen, „Gods koninkrijk niet zullen beërven” (Ga 5:20, 21; Opb 21:8). Daaruit volgt logischerwijs dat elk vermeend contact met de doden, voor zover degene die zo’n contact beweert te hebben niet opzettelijk liegt, afkomstig moet zijn uit een kwade bron, een bron die gekant is tegen Jehovah God.
Uit de bijbel blijkt duidelijk dat boze geesten, demonen, deze kwade bron zijn. (Zie BEZETENHEID; DEMON.) Een treffend voorbeeld hiervan is „een zeker dienstmeisje” in de stad Filippi. Zij verschafte haar meesters gewoonlijk groot gewin door „de kunst van het voorspellen” te beoefenen, een van de dingen die met spiritisme verband houden (De 18:11). Het verslag zegt onomwonden dat haar voorspellingen niet hun oorsprong vonden bij God, maar bij „een waarzeggende demon”, een boze geest. Toen de apostel Paulus de boze geest uitwierp, verloor dit meisje dan ook haar vermogen om te voorspellen (Han 16:16-19). Over de Griekse uitdrukking pu·thoʹna, hier weergegeven met „een waarzeggende demon”, zegt Vine’s Expository Dictionary of Old and New Testament Words (Deel 1, blz. 328): „Python was in de Griekse mythologie de naam van de Pythische slang of draak, die in Pytho, aan de voet van de berg Parnassus, huisde en het orakel van Delphi bewaakte en die door Apollo gedood werd. Bijgevolg werd de naam op Apollo zelf overgedragen. Later werd het woord toegepast op waarzeggers, van wie men geloofde dat zij door Apollo geïnspireerd waren. Aangezien het de demonen zijn die tot afgoderij inspireren, I Kor. I0:20, was de jonge vrouw uit Hand. I6:I6 bezeten door een demon die tot de Apollocultus aanzette en had zij derhalve ’een waarzeggende geest’.”
In Israël. Hoewel God strikte wetten tegen spiritisme had uitgevaardigd, verschenen er van tijd tot tijd geestenmediums in het land Israël. Dit waren vermoedelijk buitenlanders die in het land waren gekomen, of het waren enkelen van degenen die door de Israëlieten in leven waren gelaten. Koning Saul verwijderde hen tijdens zijn regering uit het land, maar kennelijk waren enkele geestenmediums tegen het einde van zijn regering weer met hun praktijken begonnen. Hoe ver Saul zich van God had afgewend, bleek duidelijk toen hij de „meesteres . . . in het geestenmediumschap” te En-Dor ging raadplegen. — 1Sa 28:3, 7-10.
Koning Sauls bezoek aan een medium. Toen Saul naar het medium ging, was Jehovah’s geest al enige tijd van hem geweken, en God antwoordde hem in feite niet wanneer Saul hem raadpleegde, noch door middel van dromen noch door de Urim (gebruikt door de hogepriester) noch door de profeten (1Sa 28:6). God wilde niets meer met hem te maken hebben; en Gods profeet Samuël had Saul al heel lang — al vanaf de tijd vóór Davids zalving tot koning — niet meer gezien. Het zou dus onredelijk zijn te denken dat Samuël, zelfs al was hij nog in leven, nu zou komen om Saul van advies te dienen. Bovendien zou God Samuël, die hij vóór diens dood niet naar Saul had gezonden, stellig niet uit de doden laten terugkeren om met Saul te spreken. — 1Sa 15:35.
Dat Jehovah Sauls handelwijze geenszins zou goedkeuren of er zijn medewerking aan zou verlenen, blijkt uit zijn latere uitspraak bij monde van Jesaja: „En ingeval men tot ulieden zou zeggen: ’Wendt u tot de spiritistische mediums of tot hen die een voorspellende geest hebben, die daar piepen en op gedempte toon iets uitbrengen’ — dient welk volk maar ook zich niet tot zijn God te wenden? Dient men zich te wenden tot dode personen ten behoeve van levende personen? Tot de wet en tot het formele getuigenis!” — Jes 8:19, 20.
Wanneer het verslag dan ook zegt: „Toen de vrouw ’Samuël’ zag, ging zij luidkeels schreeuwen”, verhaalt het de gebeurtenis kennelijk vanuit het standpunt van het medium, dat werd bedrogen door de geest die zich voor Samuël uitgaf (1Sa 28:12). Wat Saul betreft, op hem is het door de apostel Paulus vermelde beginsel van toepassing: „Evenals zij het verwerpelijk hebben geacht aan een nauwkeurige kennis van God vast te houden, heeft God hen aan een verwerpelijke geestestoestand overgegeven om de dingen te doen die niet betamen . . . Ofschoon dezen zeer goed op de hoogte zijn van de rechtvaardige verordening van God, dat zij die zulke dingen beoefenen, de dood verdienen, blijven zij ze niet alleen doen, maar stemmen zij ook nog in met hen die ze beoefenen.” — Ro 1:28-32.
In Commentary on the Old Testament, door C. F. Keil en F. Delitzsch (1973, Deel II, 1 Samuël, blz. 265), wordt verwezen naar de Griekse Septuaginta, die in 1 Kronieken 10:13 de woorden „en Samuël, de profeet, antwoordde hem” heeft toegevoegd (Bagster). De Commentary ondersteunt de zienswijze die door deze niet-geïnspireerde woorden in de Septuaginta wordt geïmpliceerd, maar voegt eraan toe: „Niettemin stelden de kerkvaders, hervormers en vroege christelijke theologen, een enkele uitzondering daargelaten, zich op het standpunt dat het hier geen werkelijke, doch slechts een vermeende verschijning van Samuël betrof. Volgens de verklaring die door Ephraim Syrus wordt gegeven, kreeg Saul door middel van demonische kunsten een verschijning van Samuël voorgespiegeld. Luther en Calvijn waren dezelfde zienswijze toegedaan, en de vroege protestantse theologen volgden hen hierin en beschouwden de verschijning als niets dan een duivelse spookgestalte, een fantasma, of een duivelse spookgestalte in de gedaante van Samuël, en Samuëls mededeling als niets dan een duivelse onthulling die onder goddelijke toelating werd gedaan en waarin waarheid met leugen vermengd is.”
In een voetnoot (1 Samuël, blz. 265, 266) staat in bovengenoemde Commentary: „Derhalve zegt Luther . . . ’Dat Samuël door een waarzegster of tovenares werd opgeroepen, zoals in 1 Sam. xxviii 11, 12 staat, was beslist slechts een spookgestalte van de duivel; niet alleen omdat de Schrift zegt dat het bewerkstelligd werd door een vrouw die vol duivels zat (want wie zou kunnen geloven dat de zielen van de gelovigen, die zich in Gods hand bevinden, . . . onder de macht van de duivel en van louter mensen stonden?), maar ook omdat het kennelijk tegen het gebod van God indruiste dat Saul en de vrouw de doden raadpleegden. De Heilige Geest zelf kan hier niets tegen doen en evenmin kan Hij degenen helpen die er in strijd mee handelen.’ Ook Calvijn beschouwt de verschijning als slechts een spookgestalte . . .: ’Het is zeker’, zo zegt hij, ’dat de verschijning niet werkelijk Samuël was, want God zou nooit hebben toegelaten dat Zijn profeten aan zulke duivelse bezweringen prijsgegeven zouden worden. Want hier roept een tovenares de doden uit het graf. Zou iemand zich kunnen indenken dat God zou willen dat Zijn profeet aan zo’n schande blootgesteld zou worden; alsof de duivel de macht had over het lichaam en de ziel van de heiligen die zich onder Zijn hoede bevinden? Men zegt dat de zielen van de heiligen . . . in God rusten, terwijl ze op hun gelukkige opstanding wachten. Moeten wij bovendien geloven dat Samuël zijn mantel met zich meenam in het graf? Om al deze redenen schijnt het duidelijk te zijn dat de verschijning niets dan een spookgestalte was, en dat de vrouw zelf aan zo’n zinsbegoocheling leed dat zij dacht dat zij Samuël zag, terwijl hij het in werkelijkheid niet was.’ Ook de vroegere orthodoxe theologen trokken om dezelfde redenen de werkelijkheid van de verschijning van de gestorven Samuël in twijfel.”
Jezus’ macht over de demonen. Toen Jezus op aarde was, bewees hij dat hij de Messias, Gods Gezalfde, was door demonen uit te werpen. Dit deed hij zonder een speciaal ritueel of een seance of enige vorm van magie. Hij beval de demonen eenvoudig uit te gaan, en zij gehoorzaamden zijn stem. De demonen waren, zij het onwillig, gedwongen zijn autoriteit te erkennen (Mt 8:29-34; Mr 5:7-13; Lu 8:28-33), evenals Satan Jehovah’s autoriteit erkende toen Jehovah hem toestond rampspoed over Job te brengen om hem op de proef te stellen, maar Satan niet toestond Job te doden (Job 2:6, 7). Bovendien dreef Jezus de demonen uit zonder daar geld voor te vragen. — Mt 8:16, 28-32; Mr 1:34; 3:11, 12; Lu 4:41.
Weerlegt de valse beschuldiging van de Farizeeën. Jezus’ vijanden, de Farizeeën, uitten na een van zulke door Jezus bewerkte genezingen de beschuldiging: „Deze mens werpt de demonen slechts uit door bemiddeling van Beëlzebub, de heerser der demonen.” Maar, zo vervolgt het verslag: „Daar hij hun gedachten kende, zei hij tot hen: ’Ieder koninkrijk dat tegen zichzelf verdeeld is, komt tot verwoesting, en iedere stad of ieder huis dat tegen zichzelf verdeeld is, zal geen stand houden. Wanneer Satan dus Satan uitwerpt, is hij tegen zichzelf verdeeld geworden; hoe zal zijn koninkrijk dan standhouden? Wanneer ik bovendien door bemiddeling van Beëlzebub de demonen uitwerp, door bemiddeling van wie werpen uw zonen ze dan uit? Daarom zullen zij rechters over u zijn.’” — Mt 12:22-27.
De Farizeeën moesten noodgedwongen toegeven dat er bovenmenselijke kracht nodig was om de demonen uit te werpen. Toch wilden zij verhinderen dat de mensen geloof stelden in Jezus. Daarom schreven zij zijn kracht aan de Duivel toe. Jezus toonde vervolgens aan wat de logische gevolgtrekking zou zijn als men op hun argument doorredeneerde. Hij antwoordde dat Satan — indien Jezus als werktuig van de Duivel diens werk tenietdeed — in werkelijkheid zichzelf tegenwerkte (wat geen enkele menselijke koning zou doen) en zijn ondergang dan onvermijdelijk zou zijn. Bovendien vestigde hij de aandacht op hun „zonen”, of discipelen, die eveneens beweerden demonen uit te werpen. Als het argument van de Farizeeën waar was, namelijk dat demonen in de kracht van Satan werden uitgeworpen, dan handelden hun eigen discipelen eveneens onder invloed van die kracht, iets wat de Farizeeën natuurlijk niet wilden toegeven. Jezus zei dat hun eigen „zonen” daarom rechters waren die hen en hun argument veroordeelden. Vervolgens zei Jezus: „Maar als ik door middel van Gods geest de demonen uitwerp, dan is het koninkrijk Gods werkelijk onverwachts tot u gekomen.” — Mt 12:28.
Jezus vervolgde zijn argument door erop te wijzen dat niemand het huis van een sterke man (Satan) kon binnendringen en zijn huisraad kon roven als hij niet de kracht had om de sterke man te binden. De valse beschuldiging van de Farizeeën bracht Jezus ertoe te waarschuwen voor de zonde tegen de heilige geest, aangezien hij de demonen door Gods geest uitdreef, en met hun kritiek brachten de Farizeeën niet alleen haat ten aanzien van Jezus tot uitdrukking, maar weerspraken zij ook de duidelijke demonstratie van Gods heilige geest. — Mt 12:29-32.
Wat Jezus Christus over het uitwerpen van demonen zei, hoeft echter niet noodzakelijkerwijs te betekenen dat de „zonen” der Farizeeën en alle anderen die beweerden demonen uit te werpen, instrumenten van God waren. Jezus sprak over personen die zouden vragen: „Heer, Heer, hebben wij niet in uw naam geprofeteerd, en in uw naam demonen uitgeworpen, en in uw naam vele krachtige werken verricht?” Hij zou hun echter antwoorden: „Ik heb u nooit gekend! Gaat weg van mij, gij werkers der wetteloosheid” (Mt 7:22, 23). Omdat zulke werkers der wetteloosheid geen ware discipelen van Jezus Christus waren, zouden zij kinderen van de Duivel zijn. (Vgl. Jo 8:44; 1Jo 3:10.) Wanneer zij dus beweerden dat zij demonen konden uitdrijven, zouden zij dat niet als instrumenten van God, maar als werktuigen van de Duivel doen. Dat Satan personen als exorcisten gebruikte, zelfs al deden zij dit met gebruikmaking van Jezus’ naam (vgl. de in Han 19:13-16 beschreven poging van de zeven zonen van Skeva), wilde niet zeggen dat hij tegen zichzelf verdeeld was. Door dit schijnbaar goede werk, het uitbannen van demonen, zou Satan zich veeleer veranderen in „een engel des lichts” en aldus zijn macht en invloed over de bedrogenen vergroten. — 2Kor 11:14.
„Wie niet tegen ons is, is vóór ons”. Bij een bepaalde gelegenheid zei de apostel Johannes tot Jezus: „Leraar, wij hebben iemand met gebruikmaking van uw naam demonen zien uitwerpen en wij hebben getracht het hem te beletten, omdat hij ons niet vergezelde.” Deze man dreef klaarblijkelijk met goed gevolg demonen uit, want Jezus zei: „Niemand die een krachtig werk zal doen op basis van mijn naam, zal mij vlug kunnen beschimpen.” Derhalve gebood Jezus hun niet te trachten het hem te beletten, „want wie niet tegen ons is, is vóór ons” (Mr 9:38-40). Niet allen die in Jezus geloofden, vergezelden hem en zijn apostelen in hun bediening. In die tijd was overeenkomstig Gods wil het Wetsverbond van kracht, en God had door bemiddeling van Jezus Christus het nieuwe verbond nog niet ingewijd en de christelijke gemeente van geroepenen nog niet opgericht. Pas vanaf Pinksteren 33 G.T., nadat Jezus door zijn offer de Wet uit de weg had geruimd, was het voor iedereen die in de naam van Christus diende, noodzakelijk zich met deze christelijke gemeente te verbinden, waarvan de leden in Christus gedoopt werden (Han 2:38-42, 47; Ro 6:3). Tot aan die tijd had God zich met de vleselijke natie Israël ingelaten, maar toen erkende God de christelijke gemeente als zijn „heilige natie”. — 1Pe 2:9; 1Kor 12:13.
Een werk van het vlees. Hoewel degenen die spiritisme beoefenen, misschien denken dat het een ’spirituele praktijk’ is, betitelt Gods Woord spiritisme niet als een werk van de geest of een onderdeel van de vrucht daarvan, maar als een werk van het vlees. Merk op met welke verfoeilijke dingen het op één lijn wordt gesteld: „Hoererij, onreinheid, een losbandig gedrag, afgoderij, beoefening van spiritisme [lett.: „gebruik van drogerijen (drugs)”], vijandschappen, twist, jaloezie, vlagen van toorn, ruzies, verdeeldheid, sekten, uitingen van afgunst, drinkgelagen, brasserijen en dergelijke.” Het doet een beroep op de begeerten van het zondige vlees, niet op de dingen van de geest, en de apostel waarschuwt dat „wie zulke dingen beoefenen, Gods koninkrijk niet zullen beërven”. — Ga 5:19-21, Int.
Zal voor de beoefenaars ervan tot eeuwige vernietiging leiden. Wat Babylon de Grote betreft, die in de zee geslingerd en nooit meer gevonden zal worden, een van de zonden die haar ten laste worden gelegd, staat als volgt in de Openbaring vermeld: „Door uw spiritistische praktijken werden alle natiën misleid” (Opb 18:23). Over de eeuwige vernietiging van degenen die spiritisme beoefenen, zegt de Openbaring: „Wat de lafhartigen betreft en degenen die geen geloof hebben en degenen die walgelijk zijn in hun vuiligheid en moordenaars en hoereerders en degenen die spiritisme beoefenen [lett.: drogerijenmengers (drugsmengers)] en afgodendienaars en alle leugenaars, hun deel zal zijn in het meer dat met vuur en zwavel brandt. Dit betekent de tweede dood.” — Opb 21:8, Int.
Magische kunsten. Magische kunsten houden nauw verband met spiritisme. In Efeze stelden velen geloof in de prediking van Paulus, en „vrij velen van hen die magische kunsten hadden beoefend, brachten hun boeken bijeen en verbrandden ze ten aanschouwen van iedereen” (Han 19:19). Het Griekse woord voor „magische kunsten” is pe·ri·erʹga, „nieuwsgierigheid”, letterlijk: „dingen om een werk heen”, en dus overbodig, dat wil zeggen, de kunsten van hen die zich met de hulp van boze geesten nieuwsgierig bezighouden met verboden zaken. — Int; Vine’s Expository Dictionary of Old and New Testament Words, Deel 1, blz. 261.
Een profetie tegen Jeruzalem. In een formele uitspraak tegen Jeruzalem vanwege de ontrouw van de stad, zei Jehovah: „En gij moet neergehaald worden, zodat gij als het ware vanuit de aarde zult spreken, en als uit het stof zal uw woord gedempt klinken. En als een geestenmedium moet uw stem worden, ja, uit de aarde, en uit het stof zal uw eigen woord piepen” (Jes 29:4). Deze woorden wezen vooruit naar de tijd dat er vijanden tegen Jeruzalem zouden optrekken en de stad zeer zouden vernederen, als het ware met de grond gelijk zouden maken. Dientengevolge zou elk woord dat de inwoners van Jeruzalem in hun vernederde toestand zouden spreken, van diep uit de grond komen. Het zou zijn alsof een geestenmedium op zo’n manier sprak dat het leek of er een zacht, dof, laag, gedempt en zwak geluid vanuit het stof van de aarde kwam. Zoals uit Jesaja 29:5-8 blijkt, zou Jeruzalem echter bevrijd worden.