BEROUW
Het werkwoord „berouw hebben” betekent „van gedachte veranderen met betrekking tot bedreven (of voorgenomen) daden, of gedrag, wegens spijt of onvoldaanheid”, of „spijt of wroeging gevoelen of zich verwijten maken over iets wat men gedaan heeft of nagelaten heeft te doen”. In veel teksten is dit de gedachte van het Hebreeuwse woord na·chamʹ. Na·chamʹ kan betekenen „spijt gevoelen of krijgen, een rouwtijd houden, berouw hebben” (Ex 13:17; Ge 38:12; Job 42:6), alsook „zich troosten” (2Sa 13:39; Ez 5:13), „zich ontlasten (bijv. van zijn vijanden)” (Jes 1:24). Of het nu om spijt of troost gaat, het is duidelijk dat er een verandering van gedachte of gevoelen bij betrokken is.
In het Grieks worden er in verband met berouw twee werkwoorden gebruikt: me·ta·noʹe·o en me·ta·meʹlo·mai. Het eerste is samengesteld uit meʹta, wat „na” betekent, en noʹe·o, (verwant aan nous, geest, denkwijze, gezindheid of zedelijkheidsbewustzijn), dat „waarnemen, onderscheiden, met het verstand vatten, beseffen” betekent. Me·ta·noʹe·o betekent dan ook letterlijk naweten (in tegenstelling tot vooruitweten) en duidt op een verandering van gedachte, houding of bedoeling. Me·ta·meʹlo·mai daarentegen komt van meʹlo, dat „zich bekommeren om of bezorgd zijn over” betekent. Het voorvoegsel me·ta (na) verleent het werkwoord de betekenis van „spijt krijgen” (Mt 21:29; 2Kor 7:8) of „berouw hebben”.
Me·ta·noʹe·o beklemtoont dus de veranderde zienswijze of gezindheid, een verwerping van de vroegere of voorgenomen handelwijze of daad als ongewenst (Opb 2:5; 3:3), terwijl me·ta·meʹlo·mai de nadruk legt op het gevoel van spijt dat de persoon ervaart (Mt 21:29). De Theological Dictionary of the New Testament (onder redactie van G. Kittel, Deel IV, blz. 629) merkt hierover op: „Wanneer daarom in het N[ieuwe] T[estament] verschil wordt gemaakt tussen de betekenis van [deze woorden], blijkt daaruit het scherpe besef van het onveranderlijke wezen van beide begrippen. Daarentegen werd in het hellenistische taalgebruik de grens tussen de beide woorden vaak vervaagd.” — Vertaald door G. Bromiley, 1969.
Natuurlijk gaat een veranderde zienswijze dikwijls gepaard met een veranderd gevoel, of kan het gevoelen van spijt voorafgaan aan en leiden tot een duidelijke verandering in zienswijze of wil (1Sa 24:5-7). Hoewel de twee woorden dus verschillen in betekenis, zijn ze nauw aan elkaar verwant.
Berouw over zonden. Berouw is noodzakelijk vanwege de zonde, het in gebreke blijven aan Gods rechtvaardige vereisten te voldoen (1Jo 5:17). Daar de gehele mensheid door Adam in zonde werd verkocht, moesten al zijn nakomelingen berouw hebben (Ps 51:5; Ro 3:23; 5:12). Zoals onder het trefwoord VERZOENING wordt aangetoond, is berouw (gevolgd door bekering) een eerste vereiste om met God verzoend te worden.
Iemand kan berouw hebben met betrekking tot zijn hele levenswandel, dat wil zeggen, een loopbaan die tegen Gods voornemen en wil indruiste en in plaats daarvan in overeenstemming was met de door Gods Tegenstander beheerste wereld (1Pe 4:3; 1Jo 2:15-17; 5:19). Men kan ook berouw hebben met betrekking tot een bepaald aspect van zijn leven, een onjuiste gewoonte die een anderszins aanvaardbare levenswandel ontsiert en bezoedelt; en men kan berouw hebben wegens slechts één enkele verkeerde daad of zelfs een verkeerde tendens, neiging of houding (Ps 141:3, 4; Sp 6:16-19; Jak 2:9; 4:13-17; 1Jo 2:1). De fouten en gebreken kunnen dus een zeer breed terrein bestrijken of heel specifiek zijn.
Evenzo kan iemand in meerdere of mindere mate afwijken van rechtvaardigheid, en vanzelfsprekend dient de graad van berouw daaraan evenredig te zijn. De Israëlieten waren „diep verzonken . . . in hun opstand” tegen Jehovah en ’rotten weg’ in hun overtredingen (Jes 31:6; 64:5, 6; Ez 33:10). Aan de andere kant spreekt de apostel Paulus over ’iemand die een misstap doet voordat hij zich ervan bewust is’ en geeft hij de raad dat zij die geestelijke hoedanigheden hebben, trachten „zo iemand in een geest van zachtaardigheid weer terecht te brengen” (Ga 6:1). Daar Jehovah de vleselijke zwakheid van zijn dienstknechten met barmhartigheid beziet, hoeven zij niet in een voortdurende staat van wroeging te verkeren wegens de fouten die zij begaan als gevolg van inherente onvolmaaktheid (Ps 103:8-14; 130:3). Indien zij gewetensvol Gods wegen bewandelen, kunnen zij vreugde hebben. — Fil 4:4-6; 1Jo 3:19-22.
Soms moet berouw getoond worden door personen die reeds in een gunstige verhouding tot God stonden maar die afgedwaald zijn en Gods gunst en zegen hebben verloren (1Pe 2:25). Israël stond in een verbond met God — zij waren „een heilig volk”, uitgekozen uit alle natiën (De 7:6; Ex 19:5, 6); ook christenen zijn door het nieuwe verbond, waarvan Christus de Middelaar is, in een rechtvaardige positie voor het aangezicht van God gekomen (1Kor 11:25; 1Pe 2:9, 10). In het geval van zulke afgedwaalden leidde berouw ertoe dat zij in een juiste verhouding tot God werden hersteld en de daaruit voortvloeiende voordelen en zegeningen ontvingen (Jer 15:19-21; Jak 4:8-10). Voor hen die zich voordien niet in zo’n verhouding tot God hebben verheugd, zoals de heidense volken van de niet-Israëlitische natiën in de tijd dat Gods verbond met Israël van kracht was (Ef 2:11, 12), alsook voor personen van ongeacht welk ras of welke nationaliteit die buiten de christelijke gemeente staan, is berouw een primaire en essentiële stap om in een juiste positie voor het aangezicht van God te komen, met eeuwig leven in het vooruitzicht. — Han 11:18; 17:30; 20:21.
Berouw is niet beperkt tot afzonderlijke personen. Ook in collectieve zin kan er sprake zijn van berouw. Zo had Jona’s prediking tot gevolg dat de gehele stad Nineve, van de koning tot „de geringste onder hen”, berouw had, want in Gods ogen waren zij allen medeplichtig aan het kwaad (Jon 3:5-9; vgl. Jer 18:7, 8). En op aandringen van Ezra erkende de gehele gemeente van teruggekeerde Israëlieten hun collectieve schuld voor het aangezicht van God door via hun vorstelijke vertegenwoordigers uiting te geven aan hun berouw (Ezr 10:7-14; vgl. 2Kr 29:1, 10; 30:1-15; 31:1, 2). Ook de gemeente in Korinthe gaf blijk van berouw over het feit dat zij in hun midden een beoefenaar van ernstig kwaaddoen hadden getolereerd. (Vgl. 2Kor 7:8-11; 1Kor 5:1-5.) Zelfs de profeten Jeremia en Daniël pleitten zich niet helemaal vrij van schuld toen zij de overtredingen van Juda beleden die tot de omverwerping van dit rijk hadden geleid. — Klg 3:40-42; Da 9:4, 5.
Wat er voor waar berouw nodig is. Bij berouw zijn zowel de geest als het hart betrokken. Het verkeerde van de handelwijze of de daad moet worden ingezien, en dit vereist de erkenning van het feit dat Gods maatstaven en wil rechtvaardig zijn. Onwetendheid of nalatigheid ten aanzien van zijn wil en maatstaven is een belemmering voor berouw (2Kon 22:10, 11, 18, 19; Jon 1:1, 2; 4:11; Ro 10:2, 3). Om die reden heeft Jehovah in zijn barmhartigheid profeten en predikers uitgezonden om mensen op te wekken tot berouw (Jer 7:13; 25:4-6; Mr 1:14, 15; 6:12; Lu 24:27). Door middel van de verkondiging van het goede nieuws via de christelijke gemeente, en vooral sinds de bekering van Cornelius, heeft God de mensen gezegd „dat zij allen overal berouw moeten hebben” (Han 17:22, 23, 29-31; 13:38, 39). Gods Woord — in geschreven of gesproken vorm — is het middel om hen te „overreden”, hen te overtuigen van de juistheid van Gods weg en het onjuiste van hun eigen wegen. (Vgl. Lu 16:30, 31; 1Kor 14:24, 25; Heb 4:12, 13.) Gods wet is „volmaakt, de ziel wederbrengend”. — Ps 19:7.
Koning David spreekt erover dat hij ’overtreders Gods wegen wil leren opdat zij rechtsomkeert tot God mogen maken’ (Ps 51:13), en deze zondaars waren ongetwijfeld mede-Israëlieten. Tot Timotheüs werd gezegd niet te strijden met zijn christelijke broeders en zusters in de gemeenten die hij bediende, maar ’met zachtaardigheid degenen te onderrichten die niet gunstig gezind waren’, daar God hun misschien berouw zou geven, „hetwelk tot een nauwkeurige kennis van de waarheid leidt, en zij weer tot bezinning komen uit de strik van de Duivel” (2Ti 2:23-26). De opwekking tot berouw kan dus gericht zijn tot personen zowel binnen als buiten de gemeente van Gods volk.
De persoon in kwestie moet inzien dat hij tegen God heeft gezondigd (Ps 51:3, 4; Jer 3:25). Dit kan heel duidelijk zijn als het gaat om openlijke of rechtstreekse godslastering, het letterlijk misbruiken van Gods naam, of de aanbidding van andere goden, bijvoorbeeld door afgodsbeelden te gebruiken (Ex 20:2-7). Maar zelfs in het geval van iets wat men als een „persoonlijke zaak” zou kunnen beschouwen of als iets wat alleen hemzelf en iemand anders betreft, moeten begane overtredingen worden erkend als zonden tegen God, een met minachting bejegenen van Jehovah. (Vgl. 2Sa 12:7-14; Ps 51:4; Lu 15:21.) Zelfs in het geval van overtredingen die in onwetendheid of bij vergissing worden begaan, moet worden erkend dat men zich daardoor schuldig maakt tegenover de Soevereine Heerser, Jehovah God. — Vgl. Le 5:17-19; Ps 51:5, 6; 119:67; 1Ti 1:13-16.
Het werk van de profeten had grotendeels ten doel Israël van zijn zonde te overtuigen (Jes 58:1, 2; Mi 3:8-11), of het nu ging om afgoderij (Ez 14:6), onrecht, onderdrukking van medemensen (Jer 34:14-16; Jes 1:16, 17) of immoraliteit (Jer 5:7-9), of dat zij verzuimden vertrouwen in Jehovah God te stellen en in plaats daarvan op mensen en de militaire sterkte van natiën vertrouwden (1Sa 12:19-21; Jer 2:35-37; Ho 12:6; 14:1-3). Johannes de Doper en Jezus Christus wekten door hun boodschap de joden tot berouw op (Mt 3:1, 2, 7, 8; 4:17). Johannes en Jezus rukten het volk en hun religieuze leiders de mantel af die men zich had aangemeten — de zelfrechtvaardigheid, het in acht nemen van menselijke overleveringen en de huichelarij waarin zij zich hadden gehuld — en legden daarmee de zondige staat van de natie bloot. — Lu 3:7, 8; Mt 15:1-9; 23:1-39; Jo 8:31-47; 9:40, 41.
Met het hart de betekenis begrijpen. Voor berouw is dus eerst een ontvankelijk hart nodig dat het mogelijk maakt met begrip te horen en te zien. (Vgl. Jes 6:9, 10; Mt 13:13-15; Han 28:26, 27.) Niet alleen onderscheidt en vat het verstand dan wat het oor hoort en het oog ziet, maar nog belangrijker is dat zij die berouw hebben „met hun hart de betekenis [„de gedachte”, Jo 12:40] ervan begrijpen” (Mt 13:15; Han 28:27). Het gaat derhalve niet slechts om een verstandelijk onderkennen van het verkeerde van hun wegen, maar om het besef daarvan in hun hart. Bij degenen die reeds kennis van God hebben, kan het zijn dat die kennis van hem en zijn geboden ’in hun hart teruggeroepen’ moet worden (De 4:39; vgl. Sp 24:32; Jes 44:18-20), zodat zij „tot bezinning [kunnen] komen” (1Kon 8:47). Met de juiste motivatie vanuit het hart kunnen zij ’hun geest hervormen en zich ervan vergewissen wat de goede en welgevallige en volmaakte wil van God is’. — Ro 12:2.
Als iemand in zijn hart geloof en liefde voor God heeft, zal hij oprechte spijt en droefheid hebben over de verkeerde handelwijze. Waardering voor Gods goedheid en grootheid zal overtreders hevige wroeging doen gevoelen wegens de smaad die zij op zijn naam hebben gebracht. (Vgl. Job 42:1-6.) Liefde voor de naaste zal hen ook het kwaad doen betreuren dat zij anderen hebben berokkend, het slechte voorbeeld dat zij hebben gegeven, misschien de manier waarop zij de reputatie van Gods volk bij buitenstaanders omlaag hebben gehaald. Zij zoeken vergeving omdat zij Gods naam wensen te eren en het welzijn van hun naaste op het oog hebben (1Kon 8:33, 34; Ps 25:7-11; 51:11-15; Da 9:18, 19). Vol berouw voelen zij zich ’gebroken van hart’, ’verbrijzeld en ootmoedig van geest’ (Ps 34:18; 51:17; Jes 57:15); zij zijn ’verslagen van geest en beven voor Gods woord’, dat hen tot berouw opwekt (Jes 66:2), en zij komen in feite „sidderend tot Jehovah en tot zijn goedheid” (Ho 3:5). Toen David een dwaasheid had begaan door een volkstelling te laten houden, ’ging zijn hart hem slaan’. — 2Sa 24:10.
Men moet de slechte handelwijze daarom resoluut verwerpen, zelfs hartgrondig haten en verafschuwen (Ps 97:10; 101:3; 119:104; Ro 12:9; vgl. Heb 1:9; Ju 23). Want „de vrees voor Jehovah betekent het kwade te haten”, met inbegrip van zelfverheffing, trots, de slechte weg en de verkeerde mond (Sp 8:13; 4:24). Dit moet vergezeld gaan van liefde voor rechtvaardigheid en het vaste besluit om voortaan een rechtvaardige weg te bewandelen. Als het haten van het kwade en de liefde voor rechtvaardigheid niet beide aanwezig zijn, zal het berouw zijn echte kracht missen en niet gevolgd worden door ware bekering. Zo verootmoedigde koning Rehabeam zich weliswaar onder de uiting van Jehovah’s toorn, maar deed hij later „wat kwaad was, want hij had zijn hart er niet standvastig op gericht Jehovah te zoeken”. — 2Kr 12:12-14; vgl. Ho 6:4-6.
Op een godvruchtige wijze bedroefd zijn, niet de droefheid van de wereld. De apostel Paulus spreekt er in zijn tweede brief aan de Korinthiërs over dat zij ’op een godvruchtige wijze bedroefd waren geworden’ als reactie op de terechtwijzing die hij hun in zijn eerste brief had gegeven (2Kor 7:8-13). Het had hem ’gespeten’ (me·ta·meʹlo·mai) dat hij hun zo’n strenge brief had moeten schrijven en hun pijn had moeten doen, maar hij gevoelde geen spijt meer toen hij zag dat de droefheid die zijn bestraffing had teweeggebracht, van godvruchtige aard was en tot oprecht berouw (me·ta·noiʹa) over hun verkeerde houding en handelwijze had geleid. Hij wist dat de pijn die hij hun had berokkend, tot hun welzijn was en zij er geen „schade” door zouden lijden. De droefheid die tot berouw leidde, was evenmin iets wat zij moesten betreuren, want die hield hen op de weg der redding; ze behoedde hen voor een terugval of afval en gaf hun de hoop op eeuwig leven. Hij stelt deze droefheid tegenover ’de droefheid van de wereld, die de dood bewerkt’. Zo’n droefheid spruit niet voort uit geloof en liefde voor God en rechtvaardigheid. De droefheid van de wereld, die veroorzaakt wordt door falen, teleurstelling, verlies, straf voor kwaaddoen, en schande (vgl. Sp 5:3-14, 22, 23; 25:8-10), gaat vaak vergezeld van of leidt tot verbittering, wrok en afgunst; ze brengt geen blijvende voordelen, geen verbetering en geen echte hoop tot stand. (Vgl. Sp 1:24-32; 1Th 4:13, 14.) Wereldse droefheid betreurt de onaangename gevolgen van zonde, maar betreurt niet de zonde zelf en de smaad die daardoor op Gods naam wordt gebracht. — Jes 65:13-15; Jer 6:13-15, 22-26; Opb 18:9-11, 15, 17-19; zie in tegenstelling daarmee Ez 9:4.
Dit wordt geïllustreerd door het geval van Kaïn, want hij was de eerste bij wie God erop aandrong berouw te hebben. God waarschuwde Kaïn ’zich tot goeddoen te keren’ opdat de zonde hem niet zou overmeesteren. In plaats van berouw te krijgen van zijn moordzuchtige haat liet hij zich erdoor aanzetten zijn broer te doden. Toen hij door God werd ondervraagd, gaf hij een ontwijkend antwoord, en pas toen het vonnis over hem werd uitgesproken, gaf hij uiting aan spijt — spijt over de zwaarte van de straf, niet over het kwaad dat hij begaan had (Ge 4:5-14). Daarmee bewees hij dat hij „uit de goddeloze voortsproot”. — 1Jo 3:12.
Ook Esau gaf blijk van wereldse droefheid toen hij vernam dat zijn broer Jakob de zegen van de eerstgeborene had ontvangen (een recht dat Esau lichtvaardig aan Jakob had verkocht) (Ge 25:29-34). Esau brak „in een buitengewoon luid en bitter geschreeuw” los, terwijl hij met tranen „berouw” (me·ta·noiʹa) zocht — niet dat hij eropuit was zelf tot berouw te geraken, maar hij zocht „een verandering van geest” bij zijn vader (Ge 27:34; Heb 12:17, Int). Hij betreurde zijn verlies, niet de materialistische houding die hem ertoe had gebracht ’het eerstgeboorterecht te verachten’. — Ge 25:34.
Nadat Judas Jezus had verraden, „kreeg hij wroeging [een vorm van me·ta·meʹlo·mai]”, probeerde het geld waarvoor hij zich tot deze lage daad had laten omkopen, terug te geven en pleegde vervolgens zelfmoord door zich op te hangen (Mt 27:3-5). Blijkbaar was hij overweldigd door de enormiteit van zijn misdaad en waarschijnlijk door de afschuwelijke zekerheid dat hij zich Gods oordeel op de hals had gehaald. (Vgl. Heb 10:26, 27, 31; Jak 2:19.) Hij voelde de wroeging van schuld, wanhoop, ja, vertwijfeling, maar uit niets blijkt dat hij uiting gaf aan de godvruchtige droefheid die tot berouw (me·ta·noiʹa) leidt. Hij wendde zich niet tot God, maar tot de joodse leiders om hun zijn zonde te belijden en bracht het geld klaarblijkelijk terug in de verkeerde veronderstelling dat hij daardoor zijn misdaad enigermate ongedaan kon maken. (Vgl. Jak 5:3, 4; Ez 7:19.) Aan de misdaad van verraad en medeplichtigheid aan de dood van een onschuldig mens voegde hij nog de misdaad van zelfmoord toe. Zijn handelwijze is tegengesteld aan die van Petrus, wiens bittere geween nadat hij zijn Heer had verloochend, werd veroorzaakt door uit zijn hart opwellend berouw, dat tot zijn herstel leidde. — Mt 26:75; vgl. Lu 22:31, 32.
Spijt, wroeging en tranen zijn dus op zich geen bewijs van oprecht berouw; de beweegreden van het hart is doorslaggevend. Hosea kondigt Jehovah’s openlijke veroordeling van Israël aan, want in hun benauwdheid riepen zij „niet tot [hem] om hulp met hun hart, hoewel zij bleven jammeren op hun bed. Wegens hun koren en zoete wijn bleven zij rondhangen . . . En zij keerden voorts terug, niet tot iets hogers.” Hun gekerm om verlichting in een tijd van rampspoed werd door zelfzucht ingegeven, en als hun dan verlichting werd geschonken, maakten zij niet van de gelegenheid gebruik om hun verhouding tot God te verbeteren door zich strikter aan zijn hoge maatstaven te houden (vgl. Jes 55:8-11); zij waren als „een slappe boog” die nooit doel treft (Ho 7:14-16; vgl. Ps 78:57; Jak 4:3). Vasten, geween en geweeklaag waren gepast — maar alleen als de berouwvollen ’hun hart scheurden’ en niet louter hun kleren. — Joë 2:12, 13; zie ROUW; VASTEN.
Kwaaddoen belijden. De berouwvolle persoon verootmoedigt zich dus en zoekt Gods aangezicht (2Kr 7:13, 14; 33:10-13; Jak 4:6-10) om zijn vergeving af te smeken (Mt 6:12). Hij is niet als de zelfrechtvaardige Farizeeër uit Jezus’ illustratie, maar is als de belastinginner die, zoals Jezus hem uitbeeldde, zich op de borst sloeg en zei: „O God, wees mij zondaar genadig” (Lu 18:9-14). De apostel Johannes verklaart: „Indien wij de bewering uiten: ’Wij hebben geen zonde’, misleiden wij onszelf, en de waarheid is niet in ons. Indien wij onze zonden belijden, dan is hij getrouw en rechtvaardig, zodat hij ons onze zonden vergeeft en ons van alle onrechtvaardigheid reinigt” (1Jo 1:8, 9). „Wie zijn overtredingen bedekt, zal geen succes hebben, maar wie ze belijdt en laat, zal barmhartigheid worden betoond.” — Sp 28:13; vgl. Ps 32:3-5; Joz 7:19-26; 1Ti 5:24.
Daniëls gebed in Daniël 9:15-19 is een prachtig voorbeeld van oprechte belijdenis, doordat er in de eerste plaats uiting wordt gegeven aan bezorgdheid voor Jehovah’s naam en de smeekbede niet tot God wordt gericht „op grond van onze rechtvaardige daden . . ., maar op grond van uw vele barmhartigheden”. Vergelijk ook de nederige uitlating van de verloren zoon (Lu 15:17-21). Oprecht berouwvolle personen ’heffen hun hart te zamen met hun handpalmen op tot God’ om hun overtreding te belijden en vergeving te zoeken. — Klg 3:40-42.
Zonden aan elkaar belijden. De discipel Jakobus geeft de raad: „Belijdt elkaar . . . openlijk uw zonden en bidt voor elkaar, opdat gij gezond gemaakt moogt worden” (Jak 5:16). Een dergelijke belijdenis wordt niet gedaan omdat een mens als „helper [„voorspreker”, WV]” voorspraak voor iemand kan doen bij God, want alleen Christus vervult die functie op grond van zijn zoenoffer (1Jo 2:1, 2). Mensen zelf kunnen het kwaad dat tegenover God is begaan, in feite niet rechtzetten, noch ten behoeve van zichzelf noch ten behoeve van anderen, daar zij niet in de nodige verzoening kunnen voorzien (Ps 49:7, 8). Christenen kunnen elkaar echter wel helpen, en hoewel hun gebeden ten behoeve van hun broeders niet van invloed zijn op de wijze waarop God het recht aanwendt (daar kwijtschelding van zonden alleen op grond van Christus’ losprijs geschiedt), tellen ze wel bij God als smeekbeden om de zo noodzakelijke hulp en kracht voor degene die heeft gezondigd en hulp zoekt. — Zie GEBED (De verhoring van gebeden).
Bekering — Een zich omkeren. Berouw houdt in dat iemand met een verkeerde handelwijze breekt, die verkeerde weg verwerpt en vastbesloten is een juiste weg te volgen. Indien dit berouw oprecht is, zal het daarom worden gevolgd door „bekering” (Han 15:3). Zowel in het Hebreeuws als in het Grieks betekenen de werkwoorden die betrekking hebben op bekering (Hebr.: sjoev; Gr.: streʹfo; e·piʹstre·fo) eenvoudig „omkeren, zich omkeren of terugkeren” (Ge 18:10; Sp 15:1; Jer 18:4; Jo 12:40; 21:20; Han 15:36). In geestelijke zin gebruikt, kan dit zowel betrekking hebben op een zich afkeren of afwenden van God (en dus een terugkeer tot een zondige levenswandel [Nu 14:43; De 30:17]), als op een zich keren tot God na het verlaten van een verkeerde weg. — 1Kon 8:33.
Bekering behelst meer dan slechts een houding of een uiting met de mond; de „werken . . . die bij berouw passen” zijn erbij betrokken (Han 26:20; Mt 3:8). Het is een actief „zoeken”, een „vragen” naar Jehovah met het gehele hart en de gehele ziel (De 4:29; 1Kon 8:48; Jer 29:12-14). Dit betekent noodzakelijkerwijs het zoeken van Gods gunst door te ’luisteren naar zijn stem’, zoals die in zijn Woord tot uitdrukking wordt gebracht (De 4:30; 30:2, 8); ’inzicht tonen in zijn waarachtigheid’ door een beter begrip en besef van zijn wegen en wil (Da 9:13); zijn geboden in acht nemen en „onderhouden” (Ne 1:9; De 30:10; 2Kon 23:24, 25); ’liefderijke goedheid en gerechtigheid in acht nemen’ en ’voortdurend op God hopen’ (Ho 12:6); het gebruik van religieuze beelden of de verering van schepselen laten varen om ’het hart onwankelbaar op Jehovah te richten en hem alleen te dienen’ (1Sa 7:3; Han 14:11-15; 1Th 1:9, 10); zijn wegen bewandelen en niet de weg van de natiën (Le 20:23) of onze eigen weg (Jes 55:6-8). Gebeden, slachtoffers, vasten en het vieren van heilige feesten hebben voor God alleen dan betekenis en waarde als ze vergezeld gaan van goede werken, rechtvaardigheid, het uitbannen van verdrukking en geweld, en het beoefenen van barmhartigheid. — Jes 1:10-19; 58:3-7; Jer 18:11.
Dit betekent dat iemand „een nieuw hart en een nieuwe geest” moet krijgen (Ez 18:31); iemands veranderde denkwijze, motivatie en doel in het leven brengen een nieuwe geestesgesteldheid, gezindheid en morele kracht teweeg. Voor degene wiens levenswandel verandert, is het resultaat een „nieuwe persoonlijkheid . . ., die naar Gods wil werd geschapen in ware rechtvaardigheid en loyaliteit” (Ef 4:17-24), vrij van immoraliteit en begerigheid, alsook van heftige taal en gewelddadig gedrag (Kol 3:5-10; zie in tegenstelling daarmee Ho 5:4-6). Voor zulke mensen laat God de geest van wijsheid „opwellen” door hun zijn woorden bekend te maken. — Sp 1:23; vgl. 2Ti 2:25.
Oprecht berouw mist zijn uitwerking dan ook niet, maar verleent kracht en beweegt de persoon ertoe ’zich om te keren’ (Han 3:19). Vandaar dat Jezus tot de gemeente in Laodicea kon zeggen: „Wees . . . ijverig en heb berouw” (Opb 3:19; vgl. Opb 2:5; 3:2, 3). Er zijn duidelijke aanwijzingen van ’grote ernst, zuivering van schuld, godvruchtige vrees, verlangen, en herstel van het onrecht’ (2Kor 7:10, 11). Als men zich er niet om bekommert begaan onrecht goed te maken, getuigt dit van gebrek aan waar berouw. — Vgl. Ez 33:14, 15; Lu 19:8.
De Griekse uitdrukking voor „pasbekeerde”, „nieuweling” (LV) (Gr.: ne·oʹfu·tos), betekent letterlijk „pas geplant” of „pas gegroeid” (1Ti 3:6). Aan zo’n man mocht geen taak als dienaar in de bediening in een gemeente worden toegewezen „opdat hij niet opgeblazen wordt van trots en in het oordeel valt dat over de Duivel werd geveld”.
Wat zijn de „dode werken” waarover christenen berouw moeten hebben?
Hebreeën 6:1, 2 toont aan dat „de grondleer” „berouw over dode werken, en geloof jegens God” omvat, gevolgd door de leer over dopen, de oplegging der handen, de opstanding en het eeuwige oordeel. De „dode werken” (een uitdrukking die alleen nog in Heb 9:14 voorkomt) duiden klaarblijkelijk niet alleen op zondige werken van kwaaddoen, werken van het gevallen vlees die tot de dood leiden (Ro 8:6; Ga 6:8), maar op alle werken die op zich geestelijk dood, ijdel en vruchteloos zijn.
Daaronder vallen ook werken van zelfrechtvaardiging, krachtsinspanningen van mensen om — los van Christus Jezus en zijn loskoopoffer — hun eigen rechtvaardigheid te bevestigen. Derhalve was de formele naleving van de Wet door de joodse religieuze leiders en anderen een kwestie van „dode werken” omdat het essentiële ingrediënt geloof ontbrak (Ro 9:30-33; 10:2-4). Daardoor kwam het dat zij, in plaats van berouw te hebben, struikelden over Christus Jezus, Gods „Voornaamste Gevolmachtigde”, van wie God zich bediende „om Israël de gelegenheid tot berouw en vergeving van zonden te geven” (Han 5:31-33; 10:43; 20:21). Zo zou ook nadat Christus Jezus de Wet had vervuld, het onderhouden van de Wet alsof ze nog van kracht was, neerkomen op „dode werken” (Ga 2:16). Evenzo worden alle werken die anders waardevol zouden kunnen zijn, „dode werken” als de beweegreden niet liefde is, liefde voor God en liefde voor de naaste (1Kor 13:1-3). Liefde moet op haar beurt „met de daad en in waarheid” worden betoond, in overeenstemming met Gods wil en wegen, zoals die ons door middel van zijn Woord zijn meegedeeld (1Jo 3:18; 5:2, 3; Mt 7:21-23; 15:6-9; Heb 4:12). Hij die zich door bemiddeling van Christus Jezus in geloof tot God wendt, heeft berouw van alle werken die terecht worden geclassificeerd als „dode werken” en vermijdt ze daarna, waardoor zijn geweten wordt gereinigd. — Heb 9:14.
De doop (onderdompeling in water) was, behalve in het geval van Jezus, een door God verschaft symbool dat verband hield met berouw, zowel van de zijde van leden van de joodse natie (die in gebreke waren gebleven zich aan Gods verbond te houden toen het nog van kracht was) als van de kant van mensen uit de natiën die ’zich omkeerden’ om heilige dienst voor God te verrichten. — Mt 3:11; Han 2:38; 10:45-48; 13:23, 24; 19:4; zie DOOP.
Onberouwvol. Het ontbreken van oprecht berouw had tot gevolg dat Israël en Juda in ballingschap gingen, Jeruzalem tweemaal werd verwoest en de natie ten slotte volledig door God werd verworpen. Als zij werden terechtgewezen, keerden zij niet werkelijk tot God terug maar bleven terugkeren „tot de populaire weg, gelijk een paard dat zich stort in de strijd” (Jer 8:4-6; 2Kon 17:12-23; 2Kr 36:11-21; Lu 19:41-44; Mt 21:33-43; 23:37, 38). Omdat zij in hun hart geen berouw wilden hebben en niet wilden „terugkeren”, verschafte datgene wat zij hoorden en zagen, hun geen begrip en kennis; er lag een „sluier” over hun hart (Jes 6:9, 10; 2Kor 3:12-18; 4:3, 4). Ontrouwe religieuze leiders en profeten, alsook valse profetessen, droegen daartoe bij doordat zij het volk in hun kwaaddoen sterkten (Jer 23:14; Ez 13:17, 22, 23; Mt 23:13, 15). In de christelijke Griekse Geschriften werd voorzegd dat een toekomstig goddelijk optreden om mensen terecht te wijzen en hen tot berouw op te wekken, evenzo door velen afgewezen zou worden. De dingen die zij zouden ondergaan, zouden hen slechts verharden en zozeer verbitteren dat zij God zouden lasteren, ook al zou hun eigen verwerping van zijn rechtvaardige wegen de wortel en de eigenlijke oorzaak van al hun moeilijkheden en plagen vormen (Opb 9:20, 21; 16:9, 11). Zulke mensen ’stapelen gramschap voor zichzelf op tegen de dag dat Gods oordeel wordt geopenbaard’. — Ro 2:5.
Geen berouw meer mogelijk. Zij die „moedwillig zonde beoefenen” na de nauwkeurige kennis van de waarheid te hebben ontvangen, hebben het punt bereikt dat berouw niet meer mogelijk is, want zij hebben het doel waarvoor Gods Zoon is gestorven, afgewezen en hebben zich aldus in de rijen geschaard van degenen die hem ter dood hebben veroordeeld; in feite ’hangen zij voor zichzelf de Zoon van God opnieuw aan een paal en stellen zij hem aan openbare schande bloot’ (Heb 6:4-8; 10:26-29). Dit is dan ook de onvergeeflijke zonde (Mr 3:28, 29). Voor zulke mensen zou het beter geweest zijn „het pad der rechtvaardigheid niet nauwkeurig gekend te hebben, dan na het nauwkeurig gekend te hebben zich van het heilige, aan hen overgeleverde gebod af te wenden”. — 2Pe 2:20-22.
Daar Adam en Eva volmaakte schepselen waren en Gods gebod aan hen duidelijk was en door hen beiden werd begrepen, ligt het voor de hand dat zij opzettelijk zondigden en hun zonde niet te verontschuldigen was op grond van enige menselijke zwakheid of onvolmaaktheid. Uit de woorden die God daarna tot hen sprak, kan dan ook niet opgemaakt worden dat hun de gelegenheid werd geboden berouw te hebben (Ge 3:16-24). Hetzelfde geldt voor het geestelijke schepsel dat hen tot opstand had verleid. Zijn einde en het einde van andere engelen die zich bij hem aansloten, is de eeuwige vernietiging (Ge 3:14, 15; Mt 25:41). Hoewel Judas onvolmaakt was, had hij zich toch in zeer nauwe omgang met Gods eigen Zoon verheugd, maar was desondanks een verrader geworden; Jezus zelf sprak over hem als „de zoon der vernietiging” (Jo 17:12). De afvallige „mens der wetteloosheid” wordt ook „de zoon der vernietiging” genoemd (2Th 2:3; zie AFVAL, AFVALLIGHEID; ANTICHRIST; MENS DER WETTELOOSHEID). Allen die als figuurlijke „bokken” worden geclassificeerd wanneer Jezus als Koning de mensheid oordeelt, zullen eveneens „heengaan in de eeuwige afsnijding”. Hun zal geen gelegenheid worden geboden om berouw te hebben. — Mt 25:33, 41-46.
De opstanding biedt een gelegenheid. In tegenstelling hiermee sprak Jezus, toen hij zich tot de inwoners van bepaalde eerste-eeuwse joodse steden richtte, over een toekomstige oordeelsdag waarbij zij betrokken zouden zijn (Mt 10:14, 15; 11:20-24). Dit impliceert dat op zijn minst enkele mensen uit die steden een opstanding zouden ontvangen en dat, hoewel het gezien hun vroegere onberouwvolle houding heel moeilijk voor hen zou zijn berouw te hebben, hun de gelegenheid zou worden geboden nederig berouw aan de dag te leggen en ’zich om te keren’ teneinde zich door bemiddeling van Christus tot God te bekeren. Zij die dat niet doen, zullen voor eeuwig vernietigd worden. (Vgl. Opb 20:11-15; zie OORDEELSDAG.) Degenen echter die handelen zoals veel schriftgeleerden en Farizeeën deden, die willens en wetens streden tegen de door bemiddeling van Christus tot uiting komende manifestaties van Gods geest, zullen geen opstanding ontvangen en kunnen derhalve „het oordeel van Gehenna [niet] ontvlieden”. — Mt 23:13, 33; Mr 3:22-30.
De boosdoener aan de paal. Jezus beloofde de boosdoener die naast hem aan een paal hing en een mate van geloof in hem tot uitdrukking bracht, dat hij in het Paradijs zou zijn (Lu 23:39-43; zie PARADIJS). Hoewel sommigen hebben geprobeerd in deze belofte de gedachte te lezen dat de boosdoener daarmee de garantie van eeuwig leven kreeg, laat het door de vele reeds beschouwde schriftplaatsen verschafte bewijsmateriaal zo’n conclusie niet toe. Hoewel hij toegaf dat zijn misdadige gedrag, in tegenstelling tot Jezus’ onschuld, verkeerd was (Lu 23:41), wijst niets erop dat de boosdoener ertoe gekomen was ’het kwade te haten en rechtvaardigheid lief te hebben’; nu hij stervende was, verkeerde hij uiteraard niet in de positie ’zich om te keren’ en de „werken te doen die bij berouw passen”; hij was niet gedoopt (Han 3:19; 26:20). Blijkbaar zal hij dus na zijn opstanding uit de doden de gelegenheid krijgen in overeenstemming met die vereisten te handelen. — Vgl. Opb 20:12, 13.
Hoe kan God, die volmaakt is, „spijt gevoelen”?
De meeste gevallen waarin het Hebreeuwse woord na·chamʹ wordt gebruikt in de zin van „spijt gevoelen”, hebben betrekking op Jehovah God. In Genesis 6:6, 7 staat: „Jehovah gevoelde spijt dat hij mensen op de aarde gemaakt had, en het krenkte hem in zijn hart”; hun goddeloosheid was zo groot dat God besloot hen door middel van de wereldomvattende vloed van de oppervlakte van de aardbodem weg te vagen. Dit kan niet betekenen dat God spijt gevoelde in de zin dat hij een fout begaan had bij zijn scheppingswerk, want „volmaakt is zijn activiteit” (De 32:4, 5). Spijt is het tegenovergestelde van aangename voldoening en vreugde. Daarom moet het betekenen dat het God speet dat, nadat hij de mensheid had geschapen, het gedrag van de mensen zo slecht geworden was dat hij zich nu genoodzaakt zag (en terecht) de gehele mensheid te vernietigen, met uitzondering van Noach en diens gezin. God heeft namelijk „geen behagen in de dood van de goddeloze”. — Ez 33:11.
In de Cyclopædia van M’Clintock en Strong wordt opgemerkt: „Van God zelf wordt gezegd dat hij berouw heeft [na·chamʹ, spijt gevoelen]; maar dit kan alleen opgevat worden in de zin van een verandering in zijn handelwijze ten aanzien van zijn schepselen, hetzij door hun goed te doen of door kwaad over hen te brengen — een verandering in Gods handelwijze die berust op een verandering in zijn schepselen; en derhalve wordt in menselijke termen van God gezegd dat hij berouw heeft” (1894, Deel VIII, blz. 1042). Gods rechtvaardige maatstaven blijven constant, stabiel, onveranderlijk, vrij van schommelingen (Mal 3:6; Jak 1:17). Geen enkele omstandigheid kan hem ertoe brengen daaromtrent van gedachte te veranderen, ervan af te stappen of ze te laten varen. De houding en reactie die zijn met verstand begiftigde schepselen ten opzichte van die volmaakte maatstaven en ten opzichte van Gods toepassing ervan aan de dag leggen, kan echter goed of slecht zijn. Is die goed, dan behaagt dat God; is die slecht, dan veroorzaakt dit spijt. Bovendien kan de houding van het schepsel veranderen van goed in slecht of van slecht in goed, en daar God zijn maatstaven niet verandert om hun ter wille te zijn, kan zijn welbehagen (en de daarmee gepaard gaande zegeningen) dienovereenkomstig veranderen in spijt (vergezeld van streng onderricht of straf) of omgekeerd. Zijn oordelen en beslissingen zijn dan ook totaal vrij van grilligheid, wispelturigheid, onbetrouwbaarheid of dwaling; in elk opzicht is wispelturig of excentriek gedrag hem vreemd. — Ez 18:21-30; 33:7-20.
Een pottenbakker kan beginnen één soort vat te maken en dan overstappen op een ander model als het vat „door de hand van de pottenbakker bedorven” wordt (Jer 18:3, 4). Met dit voorbeeld illustreert Jehovah niet dat hij net als een menselijke pottenbakker iets ’door zijn hand bederft’, maar veeleer dat hij goddelijke autoriteit over de mensheid heeft, autoriteit om zijn handelingen jegens hen aan te passen aan de wijze waarop zij reageren, of niet reageren, op zijn rechtvaardigheid en barmhartigheid. (Vgl. Jes 45:9; Ro 9:19-21.) Hij kan dan ook „spijt gevoelen over de rampspoed die [hij] gedacht had aan [een natie] te voltrekken”, of „spijt gevoelen over het goede dat [hij] bij [zichzelf] gezegd had ten goede ervan te doen”, geheel afhankelijk van de reactie van de natie op de wijze waarop hij voordien met haar handelde (Jer 18:5-10). Het is dus niet zo dat de Grote Pottenbakker, Jehovah, een fout begaat, maar veeleer dat het menselijke „leem” een „metamorfose” (verandering van gedaante of samenstelling) ondergaat wat zijn hartetoestand betreft, waardoor bij Jehovah spijt, of een verandering van gevoelen, wordt opgewekt.
Dit geldt zowel voor afzonderlijke personen als voor natiën, en alleen al het feit dat Jehovah God zegt dat hij ’spijt gevoelt’ ten aanzien van bepaalde dienstknechten van hem, zoals koning Saul, die zich van rechtvaardigheid afkeerde, bewijst dat God de toekomst van zulke personen niet van tevoren vastlegt. (Zie VOORKENNIS, VOORBESTEMMING.) Gods spijt ten aanzien van het afdwalen van Saul betekent niet dat Gods keuze van hem als koning een vergissing was geweest en hij er daarom spijt van moest krijgen. God moet daarentegen spijt hebben gevoeld omdat Saul, als een schepsel met een vrije wil, geen goed gebruik had gemaakt van het schitterende voorrecht en de prachtige gelegenheid die God hem geboden had, en omdat Sauls verandering een verandering in Gods handelen jegens hem noodzakelijk maakte. — 1Sa 15:10, 11, 26.
Toen de profeet Samuël Gods ongunstige beslissing betreffende Saul bekendmaakte, verklaarde hij: „De Excellentie van Israël [zal] niet ontrouw blijken te zijn, en Hij zal geen spijt gevoelen, want Hij is geen aardse mens, dat Hij spijt gevoelt” (1Sa 15:28, 29). Aardse mensen blijken dikwijls hun woord niet gestand te doen, lossen hun beloften niet in of komen de voorwaarden van hun overeenkomsten niet na; doordat zij onvolmaakt zijn, maken zij beoordelingsfouten waarvan zij spijt krijgen. Met God is dit nimmer het geval. — Ps 132:11; Jes 45:23, 24; 55:10, 11.
Het verbond bijvoorbeeld dat God na de Vloed sloot tussen hem en „alle vlees”, waarborgde onvoorwaardelijk dat God nooit meer een watervloed over de gehele aarde zou brengen (Ge 9:8-17). Het is daarom uitgesloten dat God ten aanzien van dat verbond verandert of ’er spijt van krijgt’. Evenzo is God in zijn verbond met Abraham „tussenbeide gekomen met een eed” als „een wettelijke waarborg” om „aan de erfgenamen van de belofte nog overvloediger de onveranderlijkheid van zijn raad te bewijzen”, want zijn belofte en zijn eed zijn „twee onveranderlijke dingen, waarin God onmogelijk kan liegen” (Heb 6:13-18). Het met een eed bekrachtigde verbond dat God met zijn Zoon sloot voor een priesterschap gelijk dat van Melchizedek was eveneens iets waarover God „geen spijt gevoelen” zou. — Heb 7:20, 21; Ps 110:4; vgl. Ro 11:29.
Wanneer God een belofte uitspreekt of een verbond sluit, kan hij daaraan echter vereisten verbinden, voorwaarden waaraan moet worden voldaan door degenen aan wie de belofte wordt gedaan of met wie het verbond wordt aangegaan. Hij beloofde Israël dat zij zijn „speciale bezit” en „een koninkrijk van priesters en een heilige natie” zouden worden indien zij zijn stem strikt zouden gehoorzamen en zijn verbond zouden onderhouden (Ex 19:5, 6). God van zijn kant deed het verbond gestand, maar Israël verzaakte het; keer op keer schonden zij dat verbond (Mal 3:6, 7; vgl. Ne 9:16-19, 26-31). Dus toen God dat verbond ten langen leste tenietdeed, was dat in volledige overeenstemming met gerechtigheid, want de verantwoordelijkheid voor het niet vervullen van zijn belofte lag geheel bij de Israëlieten die het verbond hadden geschonden. — Mt 21:43; Heb 8:7-9.
Op dezelfde wijze kan God ’spijt gevoelen’ en ’zich afwenden’ wat het ten uitvoer leggen van een straf betreft, wanneer zijn waarschuwing daarvoor bij de overtreders een verandering in houding en gedrag teweegbrengt (De 13:17; Ps 90:13). Zij zijn tot hem teruggekeerd en hij ’keert terug’ tot hen (Za 8:3; Mal 3:7). In plaats van ’leed te gevoelen’, verheugt hij zich dan, want hij schept er geen behagen in de dood over zondaars te brengen (Lu 15:10; Ez 18:32). Hoewel God nooit afwijkt van zijn rechtvaardige maatstaven, verstrekt hij hulp zodat mensen tot hem kunnen terugkeren; zij worden daartoe aangemoedigd. Vriendelijk nodigt hij hen uit om terug te keren, doordat hij ’zijn handen uitbreidt’ en bij monde van zijn vertegenwoordigers zegt: „Keert alstublieft terug, . . . opdat . . . ik geen rampspoed over u breng.” „Doet alstublieft niet zo iets verfoeilijks, dat ik heb gehaat” (Jes 65:1, 2; Jer 25:5, 6; 44:4, 5). Hij geeft ruimschoots de tijd voor verandering (Ne 9:30; vgl. Opb 2:20-23) en legt zeer veel geduld en verdraagzaamheid aan de dag, daar „hij niet wenst dat er iemand vernietigd wordt, maar wenst dat allen tot berouw geraken” (2Pe 3:8, 9; Ro 2:4, 5). In bepaalde gevallen zag hij er vriendelijk op toe dat zijn boodschap vergezeld ging van krachtige werken of wonderen, die aantoonden dat zijn boodschappers een opdracht van Godswege hadden en die ertoe bijdroegen het geloof van degenen die luisterden, te versterken (Han 9:32-35). Wanneer er niet gunstig op zijn boodschap wordt gereageerd, dient hij streng onderricht toe; hij trekt zijn gunst en bescherming in, waardoor hij de onberouwvollen ontberingen, hongersnood en lijden als gevolg van onderdrukking door hun vijanden laat ondergaan. Dit kan hen tot bezinning brengen, kan hun gepaste vrees voor God herstellen of kan hen tot het besef brengen dat hun handelwijze verstandeloos was en dat hun waardenstelsel niet deugde. — 2Kr 33:10-13; Ne 9:28, 29; Am 4:6-11.
Zijn geduld kent echter grenzen, en wanneer die zijn bereikt, ’wordt hij het moe spijt te gevoelen’; dan valt er niet meer te tornen aan zijn beslissing om straf toe te dienen (Jer 15:6, 7; 23:19, 20; Le 26:14-33). Hij volstaat er niet langer mee rampspoed tegen zulke personen te ’denken’ of te ’formeren’ (Jer 18:11; 26:3-6), maar hij is tot een onherroepelijke beslissing gekomen. — 2Kon 23:24-27; Jes 43:13; Jer 4:28; Ze 3:8; Opb 11:17, 18.
Gods bereidheid om berouwvolle personen te vergeven, alsook de barmhartigheid waarmee hij zelfs in geval van herhaalde overtredingen de weg opent voor die vergeving, vormt een voorbeeld ter navolging voor al zijn dienstknechten. — Mt 18:21, 22; Mr 3:28; Lu 17:3, 4; 1Jo 1:9; zie VERGEVING.