Apostolische successie
Definitie: De leerstelling dat de twaalf apostelen opvolgers hebben aan wie door goddelijke aanstelling autoriteit is overgedragen. In de Rooms-Katholieke Kerk zegt men dat de bisschoppen als groep de opvolgers van de apostelen zijn, en van de paus beweert men dat hij de opvolger van Petrus is. Naar men betoogt, komen de pausen van Rome onmiddellijk na, bekleden zij de positie van en vervullen zij de functies van Petrus, aan wie Christus het primaatschap over de hele Kerk zou hebben verleend. Een onbijbelse leer.
Was Petrus de „steenrots” waarop de kerk werd gebouwd?
Matth. 16:18, WV: „Op mijn beurt zeg Ik u: Gij zijt Petrus; en op deze steenrots [„rots”, voetn. KB] zal Ik mijn Kerk bouwen en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen.” (Merk in de context [vs. 13, 20] op dat de identiteit van Jezus het onderwerp van gesprek is.)
Wie was naar de opvatting van de apostelen Petrus en Paulus de „steenrots”, de „hoeksteen”?
Hand. 4:8-11, WV: „Toen sprak Petrus, vervuld van de heilige Geest, tot hen: ’Overheden van het volk en oudsten! . . . [Weet] dat door de naam van Jezus Christus, de Nazoreeër, die gij gekruisigd hebt maar die God uit de doden heeft doen opstaan: dat door die Naam deze man hier gezond voor u staat. Hij is de steen die door u, de bouwlieden, niets waard werd geacht en toch tot hoeksteen geworden is.’”
1 Petr. 2:4-8, WV: „Treedt toe tot Hem [de Heer Jezus Christus] . . . Laat ook uzelf als levende stenen voegen in de bouw van de geestelijke tempel. . . . Daarom staat er in de Schrift: Ik leg in Sion een steen, een uitverkoren, kostbare hoeksteen. En wie op Hem vertrouwt, zal niet worden teleurgesteld. Kostbaar, dat geldt voor u die gelooft. Maar voor de ongelovigen geldt: De steen die de bouwers hebben afgekeurd, die is de hoeksteen geworden, maar ook een steen waaraan zij zich stoten, een rots waarover zij struikelen.”
Ef. 2:20, WV: „[Gij zijt] gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl de sluitsteen [„hoeksteen”, PC] Christus Jezus zelf is.”
Wat geloofde Augustinus (die door de Katholieke Kerk als een heilige wordt beschouwd)?
„In deze zelfde periode van mijn priesterschap heb ik ook een boek tegen een brief van Donatus geschreven . . . In een passage van dit boek heb ik over de Apostel Petrus gezegd: ’Op hem als op een rots werd de Kerk gebouwd.’ . . . Maar ik weet dat ik de woorden van de Heer: ’Gij zijt Petrus, en op deze rots zal Ik mijn Kerk bouwen’, in later tijd zeer vaak dusdanig heb uitgelegd dat ze begrepen moesten worden als gebouwd op Degene die Petrus beleed toen hij zei: ’Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God’, en dus vertegenwoordigde Petrus, die naar deze rots is genoemd, de persoon van de Kerk die op deze rots is gebouwd, en heeft hij ’de sleutels van het koninkrijk der hemelen’ ontvangen. Want ’Gij zijt Petrus’ werd tot hem gezegd, en niet ’Gij zijt de rots’. Maar ’de rots was Christus’, en door hem te belijden, zoals ook de hele Kerk hem belijdt, kreeg Simon de naam Petrus.” — The Fathers of the Church — Saint Augustine, the Retractations (Washington, D.C.; 1968), vertaald door Mary I. Bogan, Boek I, blz. 90.
Bezagen de andere apostelen Petrus als degene die de eerste plaats onder hen innam?
Luk. 22:24-26, WV: „Er ontstond twist onder hen [de apostelen] wie van hen wel de voornaamste mocht zijn. Maar Jezus sprak tot hen: ’De koningen van de volkeren oefenen heerschappij over hen uit en hun machthebbers laten zich weldoeners noemen. Zo moet gij niet doen.’” (Als Petrus de „steenrots” was, zou het dan een vraag zijn geweest wie van hen „de voornaamste mocht zijn”?)
Heeft Jezus Christus, het hoofd van de gemeente, opvolgers nodig? Hij leeft immers!
Hebr. 7:23-25, WV: „Bovendien moesten die anderen met meerderen priester worden [in Israël], omdat de dood hen belet in functie te blijven; maar zijn [Jezus Christus’] priesterschap is onvervreemdbaar, omdat Hij in eeuwigheid blijft. Daarom is Hij ook in staat hen die door zijn tussenkomst God naderen voor altijd te redden, daar Hij altijd leeft om voor hen te pleiten.”
Rom. 6:9, WV: „Wij weten dat Christus, eenmaal van de doden verrezen, niet meer sterft.”
Ef. 5:23, WV: „Christus [is] het hoofd . . . van de kerk.”
Wat waren „de sleutels” die aan Petrus werden toevertrouwd?
Matth. 16:19, WV: „Ik zal u de sleutels geven van het Rijk der hemelen en wat gij zult binden op aarde, zal ook in de hemel gebonden zijn en wat gij zult ontbinden op aarde, zal ook in de hemel ontbonden zijn.”
In de Openbaring sprak Jezus over een symbolische sleutel die door hem werd gebruikt om voorrechten en gelegenheden voor mensen te ontsluiten
Openb. 3:7, 8, WV: „Zo spreekt de heilige, de waarachtige, die de sleutel van David heeft, die opent en niemand sluit, die sluit en niemand opent: . . . Ik heb voor u een deur opengezet die niemand kan sluiten.”
Petrus gebruikte de hem toevertrouwde „sleutels” om (voor joden, Samaritanen, heidenen) de gelegenheid te ontsluiten Gods geest te ontvangen, opdat zij het hemelse koninkrijk konden binnengaan
Hand. 2:14-39, WV: „Petrus trad naar voren met de elf en verhief zijn stem om het woord tot hen te richten: ’Gij allen, joodse mannen en bewoners van Jeruzalem . . . God [heeft] Hem en Heer en Christus . . . gemaakt, die Jezus, die gij gekruisigd hebt.’ Toen zij dit hoorden, waren zij diep getroffen en zeiden tot Petrus en de overige apostelen: ’Wat moeten we doen, mannen broeders?’ Petrus gaf hun ten antwoord: ’Bekeert u en ieder van u late zich dopen in de naam van Jezus Christus tot vergeving van uw zonden. Dan zult gij als gave de heilige Geest ontvangen. Want die belofte geldt u, uw kinderen en allen die verre zijn, zovelen de Heer onze God roepen zal.’”
Hand. 8:14-17, WV: „Toen de apostelen in Jeruzalem vernamen dat Samaria het woord Gods had aangenomen, vaardigden zij Petrus en Johannes naar hen af, die na hun aankomst een gebed over hen uitspraken, opdat zij de heilige Geest zouden ontvangen. Deze was namelijk nog over niemand van hen neergedaald; ze waren alleen gedoopt in de naam van de Heer Jezus. Zij legden hun dus de handen op en ze ontvingen de heilige Geest.” (Uit vers 20 blijkt dat Petrus bij deze gelegenheid de leiding nam.)
Hand. 10:24-48, WV: „De dag daarna kwam hij in Caesarea aan. Cornelius [een onbesneden heiden] verwachtte hen al . . . Petrus nam het woord . . . Terwijl Petrus nog zo aan het spreken was, kwam de heilige Geest plotseling neer op allen die naar de toespraak luisterden.”
Wachtte de hemel totdat Petrus beslissingen had genomen om daarna zijn leiding te volgen?
Hand. 2:4, 14, PC: „Allen werden vervuld van den Heiligen Geest, en begonnen verschillende talen te spreken, naar gelang de Geest hen liet spreken. Toen [nadat Christus, het hoofd van de gemeente, hen door middel van de heilige geest had aangespoord] stond Petrus op, omringd van al de elf; hij verhief zijn stem, en sprak hun toe.” (Zie vers 33.)
Hand. 10:19, 20, WV: „De Geest [sprak] tot hem [Petrus] . . .: ’Daar zijn twee mannen die naar u vragen. Ga terstond naar beneden en reis zonder bedenken met hen mee [naar het huis van de heiden Cornelius], want Ik heb hen gezonden.’”
Vergelijk Matthéüs 18:18, 19.
Beoordeelt Petrus wie het waard is het Koninkrijk binnen te gaan?
2 Tim. 4:1, WV: „Christus Jezus [zal] levenden en doden . . . oordelen.”
2 Tim. 4:8, WV: „Nu wacht mij de krans der gerechtigheid, waarmee de Heer [Jezus Christus], de rechtvaardige rechter, mij zal belonen op de grote dag, en niet alleen mij, maar allen die met liefde uitzien naar zijn komst.”
Was Petrus in Rome?
Rome wordt in negen verzen van de Heilige Schrift genoemd; in geen enkel daarvan wordt gezegd dat Petrus daar was. Uit 1 Petrus 5:13 blijkt dat hij zich in Babylon bevond. Was dit een cryptische aanduiding voor Rome? Dat hij in Babylon was, klopt met zijn toewijzing om tot de joden te prediken (zoals in Galáten 2:9 te kennen wordt gegeven), aangezien Babylon een grote joodse bevolking had. De Encyclopaedia Judaica (Jeruzalem, 1971, Deel 15, kolom 755) spreekt in een verhandeling over de vervaardiging van de Babylonische talmoed, over de judaïstische „grote academies van Babylon” gedurende de Gewone Tijdrekening.
Heeft men een ononderbroken lijn van opvolgers vanaf Petrus tot aan de hedendaagse pausen kunnen vaststellen?
Toen jezuïet John McKenzie professor in de theologie aan de Notre Dame University was, schreef hij: „Er bestaat geen historisch bewijs voor de hele reeks opvolgers van kerkelijke gezagsdragers.” — The Roman Catholic Church (New York, 1969), blz. 4.
De New Catholic Encyclopedia geeft toe: „. . . vanwege de schaarste aan bewijsmateriaal blijft veel van de vroege ontwikkeling van het episcopaat in het duister gehuld . . .” — (1967), Deel I, blz. 696.
Aanspraken op goddelijke aanstelling hebben geen enkele betekenis wanneer men niet gehoorzaam is aan God en Christus
Matth. 7:21-23, WV: „Niet ieder die tot Mij zegt: Heer, Heer! zal binnengaan in het Koninkrijk der hemelen, maar hij die de wil doet van mijn Vader die in de hemel is. Velen zullen op die dag tot Mij zeggen: Heer, Heer, hebben wij niet in uw Naam geprofeteerd en hebben wij niet in uw Naam duivels uitgedreven en in uw Naam veel wonderen gedaan? Maar dan zal Ik hun onomwonden verklaren: Nooit heb Ik u gekend; gaat weg van Mij, gij die ongerechtigheid doet!”
Zie ook Jeremia 7:9-15.
Hebben de zogenaamde opvolgers van de apostelen zich aan de leringen en praktijken van Jezus Christus en zijn apostelen gehouden?
A Catholic Dictionary verklaart: „De Rooms-Katholieke Kerk is Apostolisch omdat haar leer het geloof is dat eens aan de Apostelen is geopenbaard en ze dit geloof behoedt en verklaart, zonder eraan toe te voegen of ervan af te doen” (Londen, 1957, W. E. Addis en T. Arnold, blz. 176). Is dit in overeenstemming met de feiten?
De identiteit van God
„De Drieëenheid is de term die wordt gebruikt ter aanduiding van de centrale leerstelling van de christelijke religie.” — The Catholic Encyclopedia (1912), Deel XV, blz. 47.
„Noch het woord Drieëenheid noch de expliciete leerstelling als zodanig komt in het Nieuwe Testament voor . . . De leerstelling heeft zich in de loop van verscheidene eeuwen en onder veel conflicten geleidelijk ontwikkeld.” — The New Encyclopædia Britannica (1976), Micropædia, Deel X, blz. 126.
„Door exegeten en bijbeltheologen, onder wie een steeds toenemend aantal rooms-katholieken, wordt erkend dat men niet zonder ernstig voorbehoud over de leerstelling der Drieëenheid in het Nieuwe Testament mag spreken. De deskundigen op het gebied van de dogmageschiedenis en de systematische theologie komen tot de nauw daaraan parallel lopende erkenning dat wanneer men wel van een niet nader omschreven Drieëenheidsleer spreekt, men zich van de periode waarin het christendom ontstond, heeft verplaatst naar, zeg maar, het laatste kwart van de 4de eeuw.” — New Catholic Encyclopedia (1967), Deel XIV, blz. 295.
Het celibaat van de geestelijken
In zijn encycliek Sacerdotalis Caelibatus (Priestercelibaat, 1967) bekrachtigde paus Paulus VI het celibaat als vereiste voor geestelijken, maar hij gaf toe dat „het Nieuwe Testament, waarin de leer van Christus en de Apostelen wordt bewaard, . . . van heilige ambtsdragers niet onomwonden het celibaat [eist] . . . Jezus Zelf beschouwde het bij de uitkiezing van de Twaalf niet als een eerste vereiste, noch beschouwden de Apostelen het als zodanig voor degenen die de leiding hadden over de eerste christengemeenschappen”. — The Papal Encyclicals 1958-1981 (Falls Church, Va.; 1981), blz. 204.
1 Kor. 9:5, PC: „Hebben wij geen recht, een zuster, een vrouw mee te nemen, zoals de overige apostelen, de broeders des Heren en Kefas?” („Kefas” is een Aramese naam voor Petrus; zie Johannes 1:42. Zie ook Markus 1:29-31, waar over de schoonmoeder van Simon ofte wel Petrus wordt gesproken.)
1 Tim. 3:2, KB: „De bisschop nu moet . . . zijn, de man van één vrouw [„slechts éénmaal gehuwd”, PC].”
Reeds vóór het christelijke tijdperk verlangde het boeddhisme van zijn priesters en monniken dat zij celibatair leefden (History of Sacerdotal Celibacy in the Christian Church, Londen, 1932, vierde herziene uitgave, Henry C. Lea, blz. 6). Volgens The Two Babylons door A. Hislop waren zelfs nog eerder de hogere priesterorden van Babylon verplicht het celibaat te onderhouden. — (New York, 1943), blz. 219.
1 Tim. 4:1-3, KB: „De Geest zegt met uitdrukkelijke woorden, dat in de laatste tijden sommigen van het geloof zullen afvallen, doordat zij zich afgeven met dwaalgeesten en met duivelse leerstellingen . . . Die mensen verbieden het huwelijk.”
Zich afgescheiden houden van de wereld
In zijn toespraak tot de Verenigde Naties in 1965 zei paus Paulus VI: „De volkeren van de aarde wenden zich tot de Verenigde Naties als de laatste hoop op vrede en eendracht; Wij veroorloven ons bij hun hulde van lof en hoop, ook Onze hulde aan te bieden.” — The Pope’s Visit (New York, 1965), speciaal verslag van Time-Life, blz. 26.
Joh. 15:19, WV: „[Jezus Christus zei:] Als gij van de wereld zoudt zijn, zou de wereld liefhebben wat haar toebehoort. Daar gij echter niet van de wereld zijt, maar Ik u uit de wereld heb uitgekozen, daarom haat de wereld u.”
Zie ook Jakobus 4:4.
Naar oorlogswapens grijpen
De katholieke historicus E. I. Watkin schrijft: „Hoe pijnlijk het ook is dit te moeten toegeven, toch kunnen wij niet omwille van ongerechtvaardigde stichtelijkheid of oneerlijke loyaliteit, het historische feit ontkennen of negeren dat bisschoppen voortdurend alle oorlogen hebben gesteund die door de regering van hun land werden gevoerd. Mij is zelfs geen enkel geval bekend waarin een nationale hiërarchie welke oorlog maar ook als onrechtvaardig heeft veroordeeld . . . Hoe de officiële theorie ook mag luiden, toch wijst de praktijk uit dat katholieke bisschoppen zich in oorlogstijd aan de stelregel ’mijn land heeft altijd gelijk’ houden.” — Morals and Missiles (Londen, 1959), onder redactie van Charles S. Thompson, blz. 57, 58.
Matth. 26:52, WV: „Toen sprak Jezus tot hem: ’Steek uw zwaard weer op zijn plaats. Want allen die naar het zwaard grijpen, zullen door het zwaard omkomen.’”
1 Joh. 3:10-12, GNB: „Hieraan kunt u de kinderen van God en de kinderen van de duivel onderscheiden: wie . . . zijn broeder niet liefheeft, is geen kind van God. . . . We [moeten] elkaar . . . liefhebben. We mogen niet zijn als Kaïn, die een kind van de duivel was en zijn eigen broer vermoordde.”
Kunnen wij in het licht van het voorgaande zeggen dat zij die beweren de opvolgers van de apostelen te zijn, werkelijk datgene onderwezen en in praktijk gebracht hebben waarin Christus en zijn apostelen zijn voorgegaan?