Jezus’ leven en bediening
Jezus’ verweer tegen beschuldigingen
HET is Sabbat. Jezus geneest een man die al 38 jaar ziek is. Maar de joodse religieuze leiders beschuldigen hem ervan dat hij de Sabbat schendt. Jezus antwoordt: „Mijn Vader is tot nu toe blijven werken, en ik blijf werken.”
Ondanks de bewering van de Farizeeën valt Jezus’ werk niet onder de werkzaamheden die door de sabbatwet worden verboden. Zijn predikings- en genezingswerk is hem door God opgedragen en in navolging van Gods voorbeeld blijft hij het dagelijks doen. Zijn antwoord maakt de joden echter nog bozer dan zij al waren, en zij trachten hem te doden. Waarom?
Omdat zij nu niet alleen van mening zijn dat Jezus de Sabbat schendt maar bovendien zijn bewering dat hij Gods Zoon is als godslastering opvatten. Jezus is echter niet bang en hij vervolgt zijn antwoord door nog dieper in te gaan op de begunstigde verhouding waarin hij tot God staat. „De Vader heeft genegenheid voor de Zoon”, zegt hij, „en laat hem alle dingen zien die hijzelf doet.”
„Evenals de Vader de doden opwekt”, vervolgt Jezus, „zo maakt ook de Zoon levend wie hij wil.” Ja, geestelijk gesproken wekt de Zoon reeds de doden op! „Wie mijn woord hoort en hem gelooft die mij heeft gezonden,” zegt Jezus, „is uit de dood tot het leven overgegaan.” Ja, zo vervolgt hij: „Het uur komt, en is nu, waarin de doden de stem van de Zoon van God zullen horen en zij die er acht op hebben geslagen, zullen leven.”
Hoewel er tot op dat moment geen verslag voorhanden is dat Jezus iemand letterlijk uit de doden heeft opgewekt, zegt hij tegen zijn beschuldigers dat er zo’n letterlijke opstanding van de doden zal plaatsvinden. „Verwondert u hierover niet,” zegt hij, „want het uur komt waarin allen die in de herinneringsgraven zijn, zijn stem zullen horen en te voorschijn zullen komen.”
Jezus heeft zijn uiterst belangrijke rol in Gods voornemen klaarblijkelijk nog nooit op zo’n heldere en duidelijke manier in het openbaar beschreven als nu. Toch hebben Jezus’ beschuldigers meer dan alleen maar zijn eigen getuigenis met betrekking tot deze dingen. „Gij hebt mensen naar Johannes gezonden,” brengt Jezus hun in herinnering, „en hij heeft getuigenis van de waarheid afgelegd.”
Slechts twee jaar voordien had Johannes de Doper deze joodse religieuze leiders verteld over Degene die na hem zou komen. Maar Jezus herinnert hen aan de hoge achting die zij de nu gevangengezette Johannes eens hebben toegedragen. Hij zegt: „Een korte tijd hebt gij u ten zeerste in zijn licht willen verheugen.” Jezus brengt hun dit in herinnering in de hoop hen te helpen, ja, te redden. Toch is hij niet van Johannes’ getuigenis afhankelijk.
„Het zijn . . . de werken zelf die ik doe [met inbegrip van het zojuist verrichte wonder], die getuigenis over mij afleggen dat de Vader mij heeft gezonden.” Maar afgezien daarvan zegt Jezus vervolgens: „De Vader zelf, die mij heeft gezonden, heeft getuigenis over mij afgelegd.” God had bijvoorbeeld bij Jezus’ doop getuigenis over hem afgelegd met de woorden: „Dit is mijn Zoon, de geliefde.”
Jezus’ beschuldigers zijn werkelijk niet te verontschuldigen voor het feit dat zij hem verwerpen. De Schriften die zij beweren te onderzoeken, getuigen juist van hem! „Indien gij . . . Mozes hadt geloofd, zoudt gij mij geloven,” besluit Jezus, „want hij heeft over mij geschreven. Maar indien gij de geschriften van hem niet gelooft, hoe zult gij dan mijn woorden geloven?” Johannes 5:17-47; 1:19-27; Matthéüs 3:17.
◆ Waarom vormt Jezus’ werk geen schending van de Sabbat?
◆ Hoe beschrijft Jezus zijn uiterst belangrijke rol in Gods voornemen?
◆ Naar wiens getuigenis wijst Jezus om te bewijzen dat hij Gods Zoon is?