SAMENSTELSELS VAN DINGEN
De uitdrukking „samenstel van dingen” geeft de betekenis weer van de Griekse term aiʹon in meer dan dertig van de keren dat dit woord in de christelijke Griekse Geschriften voorkomt.
Over de betekenis van aiʹon zegt R. C. Trench: „Evenals [koʹsmos, wereld] heeft [aiʹon] een primaire, fysische betekenis en vervolgens, daaraan toegevoegd, een secundaire, ethische betekenis. In de primaire [betekenis] duidt het op tijd — kort of lang — zoals deze ononderbroken voortduurt; . . . maar hoofdzakelijk op tijd als de omstandigheid waaraan al het geschapene onderworpen is, en de duur van het bestaan van deze scheppingswerken . . . Op deze manier op tijd duidend, gaat het nu duiden op alles wat in de wereld bestaat en aan tijdsomstandigheden onderworpen is; . . . en vervolgens, in meer ethische zin, op de gang en loop van de aangelegenheden van deze wereld.” Ter ondersteuning van deze laatstgenoemde betekenis citeert hij de Duitse geleerde C. L. W. Grimm, die de volgende definitie geeft: „De totaliteit van datgene wat zich in de voortgang van de tijd uiterlijk manifesteert.” — Synonyms of the New Testament, Londen, 1961, blz. 202, 203.
De grondbetekenis van aiʹon is derhalve „tijdperk, eeuw” of „periode van bestaan”, en in de Schrift duidt het vaak op een lange tijdruimte (Han 3:21; 15:18), met inbegrip van een oneindig lange tijdruimte, dat wil zeggen, altoosdurend, eeuwigheid (Mr 3:29; 11:14; Heb 13:8). Zie voor deze betekenissen het trefwoord TIJDPERKEN. In dit artikel wordt echter de betekenis van de term beschouwd die in het laatste deel van de in de voorgaande paragraaf aangehaalde definitie wordt vermeld.
Als een hulp om deze betekenis te begrijpen, kan het nuttig zijn na te gaan hoe de termen „tijdperk” en „eeuw” in bepaalde gevallen in het Nederlands worden gebruikt. Wij kunnen spreken over een tijdperk of eeuw in de zin van een tijdsperiode in de geschiedenis die gekenmerkt wordt door een zeer bijzondere ontwikkeling of loop van gebeurtenissen of onderscheiden wordt door een prominente figuur of een karakteristiek kenmerk, respectievelijk kenmerken. Wij kunnen spreken over de „eeuw der ontdekkingsreizen”, doelend op de tijd van Columbus, Magalhães, Cook en andere ontdekkingsreizigers, of over het „feodale tijdperk”, de „donkere middeleeuwen”, het „Victoriaanse tijdperk” of, meer recent, het „ruimtevaarttijdperk”. In elk van de genoemde gevallen is het niet zozeer de tijdsperiode op zich die eruit springt, maar veeleer het onderscheidende of karakteristieke kenmerk, respectievelijk de onderscheidende of karakteristieke kenmerken van die tijdsperiode. Die kenmerken zijn de bepalende factor om het begin, de tijdsduur en het einde van de betreffende periode vast te stellen. Zonder die kenmerken zou er slechts sprake zijn van tijd in algemene zin, niet van een speciaal tijdperk of een speciale eeuw.
Derhalve luidt in Liddell en Scotts Greek-English Lexicon één definitie van aiʹon: „tijdruimte die duidelijk omschreven en aangeduid is, tijdperk, eeuw” (herzien door H. Jones, Oxford, 1968, blz. 45). En in Vine’s Expository Dictionary of Old and New Testament Words (1981, Deel 1, blz. 41) staat: „een tijdperk, eeuw . . . [het] duidt op een periode van onbepaalde duur, of op tijd beschouwd in relatie tot wat er in die periode plaatsvindt”.
Wanneer dus in een bepaalde tekst het accent eerder ligt op de bijzondere kenmerken van een tijdsperiode dan op de tijd als zodanig, kan aiʹon passend met „samenstel van dingen” of „toestand” weergegeven worden. Dat het terecht zo vertaald kan worden, blijkt uit Galaten 1:4, waar de apostel schrijft: „Hij heeft zichzelf voor onze zonden gegeven om ons te bevrijden van het tegenwoordige goddeloze samenstel van dingen [een vorm van aiʹon], volgens de wil van onze God en Vader.” Sommige vertalingen geven aiʹon hier met „eeuw” weer, maar het is duidelijk dat Christus’ loskoopoffer er niet toe diende christenen van een eeuw of tijdperk te bevrijden, want zij bleven met de rest van de mensheid in hetzelfde tijdperk leven. Zij werden echter bevrijd van de toestand die of het samenstel van dingen dat gedurende die tijdsperiode bestond en waardoor de betreffende periode werd gekenmerkt. — Vgl. Tit 2:11-14.
De apostel schreef aan de christenen in Rome: „Wordt niet langer naar dit samenstel van dingen gevormd, maar wordt veranderd door uw geest te hervormen” (Ro 12:2). Het was niet de tijdsperiode op zich waarnaar de mensen uit die tijd zich vormden, schikten of richtten, maar het waren de maatstaven, praktijken, manieren, gebruiken, gewoonten, opvattingen, de levensstijl en andere karakteristieke kenmerken van die tijdsperiode. In Efeziërs 2:1, 2 zegt de apostel over degenen aan wie hij schrijft, dat zij ’dood waren in hun overtredingen en zonden, waarin zij eens hadden gewandeld overeenkomstig het samenstel van dingen [„overeenkomstig de leefwijze”, LV; „overeenkomstig den loop”, NBG] van deze wereld’. Commentaar gevend op deze tekst laat The Expositor’s Greek Testament (Deel III, blz. 283) uitkomen dat tijd niet de enige of voornaamste factor is die hier door aiʹon tot uitdrukking wordt gebracht. Ter ondersteuning van de weergave „loop” voor aiʹon wordt in dit werk gezegd: „Dat woord brengt de drie gedachten over van tendens, ontwikkeling en beperkte voortduring. Deze loop van een wereld die slecht is, is zelf slecht, en er in overeenstemming mee te leven, betekent in overtredingen en zonden te leven.” — Onder redactie van W. Nicoll, 1967.
Tijdperken, bestaande toestanden, samenstelsels van dingen. Er zijn verscheidene samenstelsels van dingen of toestanden die bestaan hebben of zullen bestaan. De samenstelsels van dingen die God door bemiddeling van zijn Zoon tot bestaan heeft gebracht, zijn uiteraard rechtvaardige samenstelsels.
Door middel van het Wetsverbond voerde God bijvoorbeeld datgene in wat sommigen wellicht het Israëlitische of joodse tijdperk noemen. Doch ook hier weer werd deze periode van de geschiedenis (wat Gods betrekkingen met de mensheid betreft) onderscheiden door de toestand en de karakteristieke kenmerken die met het Wetsverbond hun intrede deden. Tot deze kenmerken behoorden een priesterschap, een stelsel van offers en voedselvoorschriften alsook de aanbidding in de tabernakel en in de tempel, met de daarmee samenhangende feesten en sabbatten; al deze stelsels vormden profetische beelden of waren schaduwen van toekomstige dingen. Bovendien bestond er een nationaal stelsel, waar uiteindelijk een menselijke koning deel van uitmaakte. Toen God echter een nieuw verbond voorzei (Jer 31:31-34), was het oude verbond in zekere zin verouderd, hoewel God toeliet dat het nog enkele eeuwen van kracht bleef (Heb 8:13). Vervolgens maakte God in 33 G.T. een einde aan het Wetsverbond door het in feite aan de martelpaal te nagelen waaraan zijn Zoon stierf. — Kol 2:13-17.
Klaarblijkelijk om deze reden zegt Hebreeën 9:26 over Christus dat hij „zich in het besluit van de samenstelsels van dingen eens voor altijd [heeft] gemanifesteerd om zonde weg te doen door middel van het slachtoffer van zichzelf”. Niettemin eindigden de karakteristieke kenmerken van dat tijdperk pas volledig in 70 G.T., toen Jeruzalem en zijn tempel werden verwoest en de joden werden verstrooid. Deze catastrofe maakte voorgoed een einde aan het joodse priesterschap, de offers en de aanbidding in de tempel, zoals die in de Wet voorgeschreven waren, hoewel het laatste Judese bolwerk (te Masada) pas drie jaar later, of in 73 G.T., voor de Romeinen viel; ook de door God in het leven geroepen joodse nationale ordening hield op te bestaan. Dit is ongetwijfeld de reden waarom de apostel vele jaren na de dood van Christus, maar nog voor de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen, over bepaalde gebeurtenissen in de geschiedenis van Israël kon spreken met de woorden: „Deze dingen nu bleven hun overkomen als voorbeelden en ze werden opgeschreven tot een waarschuwing voor ons, tot wie de einden van de samenstelsels van dingen gekomen zijn.” — 1Kor 10:11; vgl. Mt 24:3; 1Pe 4:7.
Op grond van zijn loskoopoffer en het nieuwe verbond dat erdoor werd bekrachtigd, werd Jezus Christus door God gebruikt om een ander samenstel van dingen in te voeren, dat in de eerste plaats de gemeente van gezalfde christenen betrof (Heb 8:7-13). Dit luidde een nieuw tijdperk in, waarin de door het Wetsverbond afgeschaduwde werkelijkheden gestalte kregen. Het werd gekenmerkt door een bediening van verzoening, versterkte werkingen van Gods heilige geest, aanbidding door middel van een geestelijke tempel met geestelijke slachtoffers (1Pe 2:5) (in plaats van een letterlijke tempel en dierenoffers), openbaringen van Gods voornemen en een verhouding tot God welke voor degenen die in het nieuwe verbond opgenomen werden, een nieuwe levensweg beduidde. Dit waren allemaal karakteristieke kenmerken van het samenstel van dingen dat door Christus werd ingeluid.
Een onrechtvaardig tijdperk of samenstel van dingen. Toen Paulus aan Timotheüs schreef over degenen die „rijk [waren] in het tegenwoordige samenstel van dingen”, bedoelde hij ongetwijfeld niet het joodse samenstel van dingen of het joodse tijdperk, want Timotheüs had tijdens zijn bediening niet alleen met joodse christenen, maar ook met vele heidense christenen te maken, en het is niet waarschijnlijk dat de rijkdom van de een of andere heidense christen nauw verband hield met het joodse samenstel van dingen (1Ti 6:17). Zo bedoelde Paulus ook toen hij zei dat Demas hem verlaten had „omdat hij het tegenwoordige samenstel van dingen liefhad”, kennelijk niet dat Demas het joodse samenstel van dingen lief had gekregen, maar veeleer dat hij de bestaande toestand in de wereld in het algemeen en de wereldse levenswijze liefhad. — 2Ti 4:10; vgl. Mt 13:22.
De wereldse aiʹon, of het wereldse samenstel van dingen, bestond reeds voor de invoering van het Wetsverbond, bleef gelijktijdig met de aiʹon van dat verbond bestaan en duurde nog voort na het einde van de aiʹon of de toestand die door dat verbond was ingetreden. De wereldse aiʹon begon klaarblijkelijk enige tijd na de Vloed, toen zich een onrechtvaardige levenswijze ontwikkelde, die door zonde en opstand tegen God en zijn wil gekenmerkt was. Daarom kon Paulus ook zeggen dat „de god van dit samenstel van dingen”, kennelijk doelend op Satan de Duivel, de geest van de ongelovigen had verblind (2Kor 4:4; vgl. Jo 12:31). Hoofdzakelijk Satans heerschappij en invloed hebben de wereldse aiʹon gevormd en er zijn karakteristieke kenmerken en geest aan gegeven. (Vgl. Ef 2:1, 2.) In een commentaar op Romeinen 12:2 staat in The Expositor’s Greek Testament (Deel II, blz. 688): „Zelfs een schijnbare of oppervlakkige gelijkvormigheid aan een stelsel dat door zo’n geest wordt beheerst, zou fataal zijn voor het leven van een christen, hoeveel te meer een werkelijke aanpassing aan de levens- en denkwijze ervan.” Deze wereldse aiʹon zou nog lang na de tijd van de apostel voortbestaan.
Toen Jezus bijvoorbeeld in Mattheüs 13:37-43 een gelijkenis verklaarde, zei hij: „Het veld is de wereld [koʹsmos]; . . . De oogst is een besluit van een samenstel van dingen [een vorm van aiʹon] . . . Zoals daarom het onkruid wordt verzameld en met vuur wordt verbrand, zo zal het ook gaan in het besluit van het samenstel van dingen.” Sommige vertalingen, zoals de Groot Nieuws Bijbel, gebruiken in deze verzen „wereld” ter vertaling van zowel koʹsmos als aiʹon. Het is echter duidelijk dat de boer in de illustratie niet het „veld” verbrandt, dat de „wereld” voorstelt, maar alleen het „onkruid”. Derhalve is het niet de „wereld” (koʹsmos) die eindigt of ’tot een besluit’ komt, maar het „samenstel van dingen” (aiʹon). George Campbells vertaling geeft deze gedeelten als volgt weer: „Het veld is de wereld . . . de oogst is het besluit van deze bestaande toestand . . . zo zal het ook zijn bij het besluit van deze bestaande toestand.” — The Four Gospels, Londen, 1834.
Jezus toonde aan dat de tarwe een afbeelding was van ware gezalfde christenen, echte discipelen, terwijl het onkruid namaakchristenen afbeeldde. Derhalve zou het besluit van het samenstel van dingen, dat hier als de oogsttijd wordt aangeduid, in dit geval noch op het besluit van het joodse samenstel van dingen betrekking hebben noch op het besluit van de „bestaande toestand” waarin de „tarwe” en het „onkruid” ongestoord te zamen opgroeiden, maar moet het betrekking hebben op het einde van hetzelfde samenstel van dingen waarnaar de apostel Paulus later verwees, namelijk het „tegenwoordige”, door Satans heerschappij gekenmerkte „samenstel van dingen” (1Ti 6:17). Zo wordt ook door de verdere illustratie van Jezus over het sleepnet en de scheiding van de vissen getoond hoe het „zal . . . gaan in het besluit van het samenstel van dingen: de engelen zullen uitgaan en de goddelozen uit het midden der rechtvaardigen afscheiden” (Mt 13:47-50). Ongetwijfeld hadden de discipelen deze uitspraken van Jezus in gedachten toen zij hem enige tijd later de vraag stelden: „Wat zal het teken zijn van uw tegenwoordigheid en van het besluit van het samenstel van dingen?” (Mt 24:3) Jezus’ belofte om helemaal tot het besluit van het samenstel van dingen met zijn discipelen te zijn in hun werk dat bestond in het maken van discipelen, moet ook betrekking hebben op het besluit van de toestand die tengevolge van Satans heerschappij was ontstaan. — Mt 28:19, 20.
Andere voorbeelden van teksten waarin aiʹon betrekking heeft op dit goddeloze samenstel van dingen, zijn Lukas 16:8; 1 Korinthiërs 1:20; 2:6, 8; 3:18; Efeziërs 1:21.
Het komende samenstel van dingen. In Mattheüs 12:32 worden Jezus’ woorden aangehaald toen hij zei dat iemand die tegen de heilige geest spreekt, „niet in dit samenstel van dingen noch in het toekomende” vergeven zal worden. Men zou hier misschien uit kunnen opmaken dat er gedoeld wordt op het joodse samenstel van dingen en het toen nog toekomstige samenstel van dingen dat Christus door middel van het nieuwe verbond zou invoeren. Alles wijst er echter op dat hij veeleer doelde op het tegenwoordige goddeloze samenstel van dingen en op een samenstel van dingen dat aan het besluit van dat goddeloze samenstel van dingen ingeluid zou worden. Hij had het over diezelfde toekomstige nieuwe toestand toen hij beloofde dat degenen die huis en familie zouden verlaten ter wille van Gods koninkrijk, „vele malen meer [zouden] ontvangen in deze tijdsperiode [een vorm van kaiʹros, wat „bestemde tijd” betekent], en in het komende samenstel van dingen [een vorm van aiʹon] eeuwig leven” (Lu 18:29, 30). Dat komende samenstel van dingen zou ook de tijdsperiode kenmerken waarin mensen een opstanding zouden krijgen en de gelegenheid zouden ontvangen onder Gods kinderen gerekend te worden (Lu 20:34, 35). De meervoudsvorm van aiʹon wordt in Efeziërs 2:7 gebruikt met betrekking tot de „komende samenstelsels van dingen”, waarin de gezalfde christenen „in eendracht met Christus Jezus” een allesovertreffende demonstratie van Gods onverdiende goedheid zullen ervaren. (Vgl. Ef 1:18-23; Heb 6:4, 5.) Hieruit blijkt dat er binnen het totale „komende samenstel van dingen” meerdere samenstelsels van dingen zullen zijn, evenals het samenstel van dingen onder het Wetsverbond met elkaar verband houdende, gelijktijdig bestaande stelsels omvatte, zoals in het voorgaande getoond is.
God ’ordent’ de „samenstelsels van dingen”. In Hebreeën 11:3 staat: „Door geloof bemerken wij dat de samenstelsels van dingen [meervoudsvorm van aiʹon] door Gods woord geordend werden, zodat hetgeen gezien wordt, ontstaan is uit dingen die niet zichtbaar zijn.” Velen zijn van mening dat in Hebreeën 1:2 de meervoudsvorm van aiʹon op soortgelijke wijze gebruikt wordt; daar wordt gezegd dat Jehovah gesproken heeft door bemiddeling van zijn Zoon, Jezus Christus, „die hij tot erfgenaam van alle dingen heeft aangesteld en door bemiddeling van wie hij de samenstelsels van dingen heeft gemaakt”. De specifieke betekenis van het Griekse woord aiʹon in deze twee verzen is verschillend begrepen.
Eén manier om deze verzen te begrijpen, is de Griekse term op te vatten als betrekking hebbend op de onderscheidende of karakteristieke kenmerken van een tijdsperiode. In Hebreeën hoofdstuk 11 bespreekt de geïnspireerde schrijver hoe er „ten aanzien van de mannen uit de oudheid” door hun geloof „getuigenis [werd] afgelegd” (vs. 2). In zijn volgende woorden noemt hij dan voorbeelden van getrouwe mensen uit de periode voorafgaande aan de Vloed, uit het patriarchale tijdperk en uit de tijdsperiode toen Israël in een verbondsverhouding met God stond. Gedurende al deze verschillende tijdsperiodes, en door middel van datgene wat in de loop daarvan op gang gebracht, ontwikkeld en bereikt werd, werkte God progressief aan de verwezenlijking van zijn voornemen om aan alle opstand een einde te maken en in de weg te voorzien om mensen die het verdienden, door middel van opeenvolgende „samenstelsels van dingen” met hem te verzoenen. Die mannen uit de oudheid moesten dus het geloof hebben — en dat hadden zij ook — dat de onzichtbare God de aangelegenheden inderdaad op ordelijke wijze leidde. Zij geloofden dat hij de onzichtbare Schepper van de verschillende samenstelsels van dingen was en dat zij het doel dat zij nastreefden, „de vervulling van de belofte”, op Gods bestemde tijd heel beslist zouden bereiken. In geloof zagen zij uit naar de verdere verwezenlijking van Gods voornemen, waartoe ook het samenstel van dingen behoorde dat tot stand gebracht zou worden door het op Jezus’ offer gebaseerde nieuwe verbond. — Heb 11:39, 40; 12:1, 18-28.
Een andere manier om te begrijpen hoe aiʹon in Hebreeën 1:2 en 11:3 is gebruikt, is de volgende: De term kan worden opgevat als het equivalent van de Griekse term koʹsmos in de betekenis van wereld of universum, al het geschapene, met inbegrip van de zon, de maan, de sterren en de aarde zelf. Deze zienswijze wordt blijkbaar ondersteund door wat er in Hebreeën 11:3 staat, namelijk dat „hetgeen gezien wordt, ontstaan is uit dingen die niet zichtbaar zijn”. Dit vers zou ook opgevat kunnen worden als een verwijzing naar het in Genesis opgetekende scheppingsverslag, dat logischerwijs zou kunnen voorafgaan aan wat Paulus zei over Abel (vs. 4), Henoch (vs. 5, 6) en Noach (vs. 7). Het is dus mogelijk dat Paulus zijn definitie van geloof uitbreidde door te wijzen op het bestaan van het universum, met zijn zon, maan en sterren, als een duidelijk bewijs voor het bestaan van een Schepper. — Vgl. Ro 1:20.
In de Hebreeuwse Geschriften. De Hebreeuwse term cheʹledh komt qua betekenis overeen met aiʹon en heeft in sommige teksten betrekking op „levensduur” (Job 11:17; Ps 39:5; 89:47), maar in andere gevallen schijnt er voornamelijk op de kenmerken van een tijdsperiode gedoeld te worden, zodat de term met „samenstel van dingen” kan worden weergegeven (Ps 17:13, 14; 49:1). Sommige vertalingen gebruiken het woord „wereld” ter vertaling van de in deze laatste teksten gebruikte term, maar deze weergave van cheʹledh gaat min of meer voorbij aan de betekenis die erin opgesloten ligt, namelijk die van tijd die voortduurt.