-
’Eerst moet het goede nieuws worden gepredikt’De Wachttoren 1988 | 1 januari
-
-
Het Koninkrijk moet in onze tijd gepredikt worden
7. Wat zei Jezus over een predikingswerk dat in „het besluit van het samenstel van dingen” verricht moest worden?
7 In zijn profetie over gebeurtenissen die zouden plaatsvinden in „het besluit van het samenstel van dingen” zei Jezus: „En dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde komen” (Matthéüs 24:3, 14). Of, zoals het in Markus 13:10 staat weergegeven: „Ook moet eerst in alle natiën het goede nieuws worden gepredikt.” — Zie ook Openbaring 14:6, 7.
8. (a) Wat behelsde het goede nieuws in de tijd van de apostelen? (b) Wat omvat de boodschap van het goede nieuws nu?
8 In „de laatste dagen” omvat het goede nieuws van het Koninkrijk meer dan in de tijd dat Jezus op aarde was. Jezus predikte dat het Koninkrijk nabij was gekomen, waarmee hij de aandacht vestigde op het feit dat hij zich als de Messías en Koning in hun midden bevond (2 Timótheüs 3:1; Matthéüs 4:17; Lukas 17:21). Het goede nieuws dat door de vroege christenen werd gepredikt, behelsde ook de kwestie van Jezus’ opstanding en hemelvaart, en het moedigde zachtmoedigen aan geloof te stellen in het komende Koninkrijk (Handelingen 2:22-24, 32; 3:19-21; 17:2, 3; 26:23; 28:23, 31). Nu wij in „het besluit van het samenstel van dingen” zijn aangeland, omvat de prediking van het goede nieuws van het Koninkrijk ook de spectaculaire boodschap dat het Koninkrijk in de hemel is opgericht. — Openbaring 11:15-18; 12:10.
Wie zullen het goede nieuws prediken?
9. (a) Hoe zullen sommigen misschien betogen dat het prediken van het goede nieuws niet voor alle christenen in deze tijd verplicht is? (b) Van wie maakte Jehovah in het verleden gebruik om zijn woord te prediken, en wat betekent dit voor ons in deze tijd?
9 Wie zouden er thans een aandeel moeten hebben aan het predikingswerk? De christenheid is kennelijk van mening dat deze verplichting niet op iedereen rust, en het is waar dat toen Jezus zei dat het goede nieuws gepredikt zou worden, hij niet specificeerde wie dat zouden doen. Maar wie anders zou Jehovah voor een dergelijk werk gebruiken dan degenen die reeds geloof stellen in zijn Woord en zijn begonnen het in hun leven toe te passen? Toen Jehovah in de dagen van Noach besloot de goddeloze mensenwereld te waarschuwen voor een komende vernietiging, gebruikte hij een man die „wandelde met de ware God” (Genesis 6:9, 13, 14; 2 Petrus 2:5). Toen hij profetische boodschappen aan Israël wilde laten overbrengen, zond hij ’zijn knechten, de profeten’ (Jeremia 7:25; Amos 3:7, 8). De opgedragen natie Israël was een natie van zijn getuigen (Exodus 19:5, 6; Jesaja 43:10-12). Ja, Jehovah gebruikte zijn opgedragen dienstknechten als zijn getuigen.
10. Hoe valt uit de bewoordingen van Matthéüs 28:19, 20 op te maken dat het gebod om discipelen te maken voor alle christenen geldt?
10 Sommigen hebben aangevoerd dat het gebod in Matthéüs 28:19, 20 om discipelen te maken alleen aan de apostelen werd gegeven en daarom niet voor christenen in het algemeen geldt. Maar merk op wat Jezus zei: „Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën . . . en leert hun onderhouden alles wat ik u geboden heb.” Jezus’ volgelingen moesten nieuwe discipelen leren alle dingen te onderhouden die Jezus geboden had. En een van de dingen die hij geboden had, was ’te gaan en discipelen te maken’. Stellig moest alle nieuwe discipelen geleerd worden ook dat specifieke gebod te onderhouden.
11. (a) Welke verplichting rustte op de christelijke gemeente in de eerste eeuw? (b) Wat is noodzakelijk wil iemand gered worden, en wat houdt dit in?
11 De christelijke gemeente in de eerste eeuw werd aangeduid als ’een volk [van God] tot een speciaal bezit, opdat zij alom de voortreffelijkheden zouden bekendmaken van degene die hen uit de duisternis had geroepen tot zijn wonderbaar licht’ (1 Petrus 2:9). De leden ervan legden ijverig getuigenis af van het koninkrijk Gods (Handelingen 8:4, 12). Tot alle „heiligen”, gezalfde christenen, in Rome werd gezegd dat ’men met de mond een openbare bekendmaking tot redding doet’ en dat ’een ieder die de naam van Jehovah aanroept, gered zal worden’ (Romeinen 1:7; 10:9, 10, 13). Deze openbare bekendmaking tot redding, die iemand bij zijn doop doet, houdt ook in dat hij in het openbaar het goede nieuws van Jehovah’s koninkrijk predikt.
12, 13. (a) Wat omvat „de openbare bekendmaking van onze hoop” waarvan in Hebreeën 10:23 melding wordt gemaakt? (b) Hoe laat Psalm 96 de noodzaak voor een openbare bekendmaking buiten de gemeente zien, en hoe vindt dit ondersteuning in Openbaring 7:9, 10?
12 De apostel Paulus schreef aan de Hebreeuwse christenen: „Laten wij zonder wankelen vasthouden aan de openbare bekendmaking van onze hoop, want hij die beloofd heeft, is getrouw” (Hebreeën 10:23). Deze openbare bekendmaking beperkt zich niet tot uitingen tijdens bijeenkomsten van de gemeente (Psalm 40:9, 10). Een profetisch gebod om buiten de gemeente, tot de natiën, te prediken, vinden wij duidelijk in de woorden van Psalm 96:2, 3, 10: „Vertelt van dag tot dag het goede nieuws van de redding door hem. Maakt onder de natiën zijn heerlijkheid bekend, onder alle volken zijn wonderwerken. Zegt onder de natiën: ’Jehovah zelf is koning geworden.’” En inderdaad gaf Jezus in Matthéüs 28:19, 20 en Handelingen 1:8 christenen het gebod tot de natiën te prediken.
13 Op deze openbare prediking doelt Paulus in zijn verdere woorden tot de gezalfde Hebreeuwse christenen: „Laten wij door bemiddeling van hem God altijd een slachtoffer van lof brengen, namelijk de vrucht der lippen die zijn naam in het openbaar bekendmaken” (Hebreeën 13:15). Het boek Openbaring laat ons zien dat ook de „grote schare” die uit alle natiën is bijeengebracht, uit personen bestaat die met een luide stem uitroepen: „Redding hebben wij te danken aan onze God, die op de troon is gezeten, en aan het Lam” (Openbaring 7:9, 10). In deze tijd van het besluit van het samenstel van dingen wordt de prediking van het goede nieuws dus verricht door Jehovah’s opgedragen Getuigen, het overblijfsel van Christus’ geestelijke broeders en hun met schapen te vergelijken metgezellen die de „grote schare” vormen. Maar hoe moet dit werk in de praktijk verricht worden?
„In het openbaar en van huis tot huis”
14. Waar verrichtte Jezus zijn prediking, en wat kunnen wij daaruit leren?
14 Jezus predikte rechtstreeks tot de mensen. Zo lezen wij dat hij in de synagogen predikte. Waarom? Omdat mensen daar op de sabbat bijeenkwamen en luisterden naar het voorlezen en bespreken van de Schrift (Matthéüs 4:23; Lukas 4:15-21). Jezus predikte ook tot mensen die hij onderweg trof, mensen aan de zeeoever, op een berghelling, bij een bron buiten een stad, en in de huizen. Waar zich maar mensen bevonden, predikte Jezus tot hen. — Matthéüs 5:1, 2; Markus 1:29-34; 2:1-4, 13; 3:19; 4:1, 2; Lukas 5:1-3; 9:57-60; Johannes 4:4-26.
15. (a) Welke instructies gaf Jezus zijn discipelen toen hij hen uitzond om te prediken? (b) Hoe hebben sommige bijbelcommentators dit uitgelegd?
15 Toen Jezus zijn discipelen uitzond om te prediken, zond hij hen ook rechtstreeks naar de mensen toe. Dit valt op te maken uit zijn instructies die in Matthéüs 10:1-15, 40-42 staan opgetekend. In 10 vers 11 verklaarde hij: „Welke stad of welk dorp gij ook binnengaat, onderzoekt wie daarin het waard is, en blijft daar totdat gij vertrekt.” De Jerusalem Bible geeft dit vers weer met: „Vraag naar iemand die betrouwbaar is”, alsof de discipelen bij een vooraanstaand of welingelicht persoon in het dorp moesten informeren wie een goede reputatie had en het daarom waard was de boodschap te horen. (Zie ook Weymouth en de King James Version.) En dat is dan ook de uitleg die sommige bijbelcommentators van vers 11 geven.
16. Welke objectievere beschouwing van Jezus’ woorden in Matthéüs 10:11 laat zien hoe de apostelen moesten zoeken naar personen die het waard waren?
16 Men dient echter in gedachte te houden dat de theologen van de christenheid in het algemeen niet van huis tot huis gaan, en dat veel bijbelcommentators geneigd zijn de Schrift uit te leggen binnen de context van hun eigen ervaring. Een objectievere beschouwing van Jezus’ instructie wijst uit dat hij het erover had dat zijn discipelen, hetzij van huis tot huis of in het openbaar, naar mensen moesten zoeken die het waard waren dat hun de boodschap van het Koninkrijk werd uiteengezet (Matthéüs 10:7). Hun individuele reactie zou dit duidelijk maken. — Matthéüs 10:12-15.
17. Wat bewijst dat Jezus’ discipelen voor hun bezoeken aan personen die het waard waren, niet alleen maar afgingen op aanbevelingen of slechts van tevoren gemaakte afspraken nakwamen?
17 Dit blijkt uit Jezus’ woorden in Matthéüs 10:14: „Als iemand u ergens niet ontvangt of niet naar uw woorden luistert, verlaat dan dat huis of die stad en schudt het stof van uw voeten.” Jezus sprak erover dat zijn discipelen zonder voorafgaande uitnodiging mensen zouden bezoeken om tot hen te prediken. Goed, zij zouden ook onderdak aanvaarden in een van de huisgezinnen waar gunstig op de boodschap werd gereageerd (Matthéüs 10:11). Het belangrijkste was echter het predikingswerk. In Lukas 9:6 staat: „Toen gingen zij op weg en trokken van dorp tot dorp het gebied door, terwijl zij overal het goede nieuws bekendmaakten en genezingen verrichtten.” (Zie ook Lukas 10:8, 9.) Personen die het waard waren, die de discipelen in hun huis ontvingen als profeten en hun wellicht „een beker koud water” gaven of zelfs onderdak boden, zouden hun beloning niet mislopen. Zij zouden de Koninkrijksboodschap horen. — Matthéüs 10:40-42.
18, 19. (a) Hoe verrichtten de vroege christenen volgens Handelingen 5:42 hun predikingswerk? (b) Hoe laten Paulus’ woorden in Handelingen 20:20, 21 zien dat hij sprak over een bediening ten behoeve van niet-gelovigen, en niet over herderlijk werk binnen de gemeente?
18 Nadat de christelijke gemeente was opgericht, lezen wij over de apostelen: „En zij bleven zonder ophouden elke dag in de tempel en van huis tot huis onderwijzen en het goede nieuws over de Christus, Jezus, bekendmaken” (Handelingen 5:42; zie de voetnoot in de Engelse NW-Verwijsbijbel). De uitdrukking in het Grieks die met „van huis tot huis” is vertaald, is katʼ oiʹkon. Kaʹta is hier in distributieve zin gebruikt. Men zou dan ook kunnen zeggen dat de prediking van de discipelen gedistribueerd werd van huis tot huis. Zij legden geen van tevoren afgesproken gezelligheidsbezoekjes af. Een soortgelijk gebruik van kaʹta vinden wij in Lukas 8:1 in de uitdrukking „van stad tot stad en van dorp tot dorp”.
19 Dezelfde uitdrukking in het meervoud, katʼ oiʹkous, wordt door de apostel Paulus in Handelingen 20:20 gebruikt. Daar verklaarde hij zich „er niet van [te hebben] weerhouden . . . u in het openbaar en van huis tot huis te onderwijzen”. De uitdrukking „van huis tot huis” wordt in sommige vertalingen weergegeven met „in uw huizen”. Sommige bijbelcommentators in de christenheid zeggen dan ook dat Paulus hier verwijst naar herderlijke bezoeken in de huizen van gelovigen. Maar Paulus’ volgende woorden laten zien dat hij sprak over een bediening ten behoeve van niet-gelovigen, want hij zegt: „Doch ik heb zowel aan joden als aan Grieken grondig getuigenis afgelegd omtrent berouw jegens God en geloof in onze Heer Jezus.” — Handelingen 20:21.
20. (a) In welke mate hebben Jehovah’s Getuigen in onze tijd het goede nieuws van het Koninkrijk gepredikt? (b) Hoe bezien sommigen het doorgaan met de prediking wellicht?
20 Van deze methode om de mensen te bereiken dient men zich daarom te bedienen in onze tijd waarin het „goede nieuws van het koninkrijk . . . op de gehele bewoonde aarde [moet] worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën” (Matthéüs 24:14). Al meer dan 65 jaar prediken Jehovah’s Getuigen ijverig het goede nieuws van Gods opgerichte koninkrijk in het openbaar en van huis tot huis — momenteel in ruim 200 landen. Wat een groots getuigenis wordt er gegeven! En dit ondanks het feit dat thans de meesten de boodschap horen „zonder te reageren”, en sommigen zelfs met ergernis (Matthéüs 13:15).
-
-
Blijf het Koninkrijk predikenDe Wachttoren 1988 | 1 januari
-
-
Blijf het Koninkrijk prediken
„Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde komen.” — MATTHÉÜS 24:14.
1, 2. (a) Wat is het belangrijkste werk van deze eeuw, en op welke schaal wordt het verricht? (b) Waaruit blijkt dat Jehovah dit werk zegent?
HET goede nieuws van Gods koninkrijk prediken is het belangrijkste werk van deze eeuw. Het is het werk dat de Almachtige God nu wil laten verrichten, en het wordt ten uitvoer gebracht in vervulling van zijn profetische Woord. Uw reactie erop zal van invloed zijn op uw eeuwige bestemming. — 1 Korinthiërs 9:16, 23.
2 Het is opwindend om te zien hoe het aantal dat een aandeel heeft aan dit predikingswerk, blijft groeien, zodat er inmiddels al meer dan drie miljoen aan deelnemen. In grotere aantallen dan ooit nemen zij de volle-tijddienst op zich. En er zijn nog veel meer geïnteresseerde personen die een bijbelstudie aanvaarden en zich beijveren om Gods wil te leren doen.
3. Wat zeggen sommigen misschien over de noodzaak om met het prediken van het goede nieuws door te gaan?
3 Soms echter zijn er enkelen die het, wat het predikingswerk aangaat, „opgeven te doen wat voortreffelijk is” en het „moe worden” (Galaten 6:9; Hebreeën 12:3). Zij betogen misschien dat het goede nieuws in hun gebied reeds op grote schaal gepredikt is en dat mensen hun standpunt hebben ingenomen en nu alleen maar geïrriteerd raken als wij aanbellen. Degenen die in zulke gebieden prediken, zien zeer weinig of geen resultaat. Naar hun idee is het werk misschien praktisch gedaan en is het niet nodig ermee voort te gaan. Wat is er verkeerd aan deze gedachtengang?
Waarom volhouden?
4. Wat dient ons te motiveren om te blijven prediken, zelfs in gebieden waar de reactie heel gering is?
4 Ten eerste mag onze getrouwe volharding in het predikingswerk niet afhangen van de mate waarin er wel of niet naar ons geluisterd wordt. Jeremia predikte veertig jaar in Jeruzalem hoewel maar heel weinigen naar hem luisterden en velen hem op gewelddadige wijze tegenstonden. Waarom hield hij vol? Omdat hij een werk deed dat Jehovah had geboden en omdat zijn profetische kennis van wat er over Jeruzalem zou komen, hem dwong te blijven spreken (Jeremia 1:17-19). Hij zei: „In mijn hart bleek het te zijn als een brandend vuur, opgesloten in mijn beenderen; en ik werd moe van het inhouden en kon het niet” (Jeremia 20:7-10). Onze situatie is net zo. Het is Jehovah die door bemiddeling van Jezus Christus de opdracht heeft gegeven dat het „goede nieuws” op de gehele bewoonde aarde gepredikt moet worden (Matthéüs 24:14). Wanneer mensen niet willen luisteren, stelt dat ons in de gelegenheid onze diepe liefde en toewijding voor Jehovah te tonen door te blijven doen wat juist is (1 Johannes 5:3). Trouwens, wanneer wij nadenken over wat de naaste toekomst voor de mensheid inhoudt, hoe kunnen wij ons er dan van weerhouden pogingen in het werk te stellen onze naasten te waarschuwen? — 2 Timótheüs 4:2.
5. (a) Om welke andere reden moeten wij volharden in het predikingswerk? (b) Hoe is het predikingswerk een basis voor oordeel?
5 Bovendien was Jeremia’s prediking in werkelijkheid een oordeelswerk. In 607 v.G.T. kon niemand van degenen die bij Jeruzalems val de dood vonden of in slavernij gingen, beweren dat hij niet wist waarom dit hun overkwam. Veertig jaar lang hadden zij Jeremia horen waarschuwen dat het daarop zou uitlopen als er geen einde kwam aan hun weerspannigheid tegen Jehovah. (Vergelijk Ezechiël 2:5.) Evenzo vormt nu de prediking van het goede nieuws als „een getuigenis voor alle natiën” een basis voor oordeel. De apostel Paulus maakt dit duidelijk wanneer hij verklaart dat Christus Jezus wraak zal oefenen over „hen die God niet kennen en over hen die het goede nieuws omtrent onze Heer Jezus niet gehoorzamen” (2 Thessalonicenzen 1:8, 9). Mensen zullen geoordeeld worden naar hun reactie op het goede nieuws. Daarom moet de prediking luid en duidelijk helemaal tot aan het einde toe blijven weerklinken (Openbaring 14:6, 7). Niets mag verhinderen dat deze uiterst belangrijke boodschap zo vaak mogelijk naar de mensen wordt gebracht. Dit legt al Jehovah’s opgedragen dienstknechten een zware verantwoordelijkheid op.
6. Waarom moeten wij blijven prediken, al is onze boodschap wellicht heel bekend?
6 Het is best mogelijk dat wij het goede nieuws in ons gebied al op zeer grote schaal hebben gepredikt. Maar er gebeurt zo veel in de wereld dat veel mensen ondanks dat zij onze boodschap hebben gehoord, deze spoedig zouden vergeten als wij met prediken ophielden. Denk aan de revoluties, terroristische acties, stakingen, schandalen en andere gebeurtenissen die heel veel publiciteit krijgen. Dan zijn er de vele vormen van vermaak en amusement en andere afleidingen. Wij moeten blijven prediken om ervoor te zorgen dat de mensen met onze boodschap geconfronteerd blijven worden ondanks al deze andere dingen die hun aandacht opeisen.
7. Hoe reageren velen nu niet anders op onze prediking dan de Israëlieten deden toen Jesaja profeteerde, maar waarom mag dit ons er niet van weerhouden te prediken?
7 Wanneer velen ons trachten te negeren, moeten wij ons te binnen roepen tot wat voor mensen de profeet Jesaja moest prediken. Jehovah zei hem: „Want het is een weerspannig volk, leugenachtige zonen, zonen die de wet van Jehovah niet hebben willen horen; die tot de zieners hebben gezegd: ’Gij moet niet zien’, en tot degenen die visioenen hebben: ’Gij moet voor ons niet schouwen wat recht is. Spreekt tot ons vleiende dingen; schouwt bedrieglijke dingen. Wijkt af van de weg; buigt af van het pad. Doet de Heilige Israëls louter ter wille van ons ophouden.’” Niettemin waarschuwde Jesaja het volk getrouw: „Jehovah is een God des gerichts. Gelukkig zijn allen die hem blijven verwachten” (Jesaja 30:9-11, 18). Wij dienen net zo te handelen. Zolang wij volhouden, zal onze boodschap in zekere mate doordringen. Sommigen zullen er acht op slaan en anderen niet. Maar allen zullen de gelegenheid hebben de boodschap te horen.
’Hoe zullen zij horen?’
8. Welke omstandigheden zouden de geest van mensen kunnen veranderen, al lijken zij hun standpunt tegen de waarheid ingenomen te hebben?
8 Wellicht zijn wij van mening dat mensen in een bepaald gebied definitief hun standpunt hebben ingenomen en vastbesloten zijn onze boodschap te verwerpen of zelfs tegen te staan. Bedenk echter dat de situatie waarin mensen verkeren, voortdurend verandert. Zij komen morgen, volgende week of volgende maand misschien voor nieuwe problemen of situaties te staan die hen ontvankelijk maken voor de waarheid. Zij horen wellicht van verontrustende gebeurtenissen in de wereld of krijgen misschien te maken met economische tegenslag, ziekte of een sterfgeval in de familie. Zulke dingen kunnen hen wakker schudden zodat zij de oorzaak van hun moeilijkheden willen leren kennen. Als wij blijven prediken, weten zij tot wie zij zich kunnen wenden.
9. Hoe zou ons predikingswerk vergeleken kunnen worden met het werk van reddingsploegen in een rampgebied?
9 Onze situatie zou vergeleken kunnen worden met die van reddingsploegen in een rampgebied, na een aardbeving bijvoorbeeld. Sommigen zijn misschien bezig in een gebied waar minder overlevenden worden aangetroffen, maar het feit dat anderen elders meer overlevenden vinden, zou hen er niet toe brengen het langzamer aan te gaan doen en op te houden. In plaats daarvan gaan alle redders onvermoeibaar door, ook al hebben zij het idee dat er in de hun toegewezen sector niemand meer in leven zal zijn. En soms vinden zij dan toch nog een overlevende. Het zoeken wordt pas gestaakt wanneer er op grond van de verstreken tijd gezegd kan worden dat er geen hoop meer bestaat. Nu, er is ons nog niet gezegd het zoeken te staken en wij vinden nog steeds vele duizenden mensen die gered willen worden uit deze oude wereld en „de grote verdrukking” willen overleven (Openbaring 7:9, 14). Zelfs in gebieden die grondig zijn bewerkt en waar de meeste mensen niet gunstig reageren, zijn nog steeds enkele resultaten. En er bestaan nog meer redenen om met prediken door te gaan.
10. Hoe alleen zullen mensen volgens Romeinen 10:13, 14 weten waar zij de waarheid kunnen vinden?
10 De mensen moeten er voortdurend aan worden herinnerd dat „een ieder die de naam van Jehovah aanroept, . . . gered [zal] worden”. Maar zoals Paulus in zijn brief aan de Romeinen verder schrijft, „hoe zullen zij . . . hem aanroepen in wie zij geen geloof hebben gesteld? Hoe zullen zij vervolgens geloof stellen in hem van wie zij niet hebben gehoord? Hoe zullen zij vervolgens horen zonder dat iemand predikt?” (Romeinen 10:13, 14) Deze woorden dienen een ieder van ons te doordringen van de noodzaak ermee voort te gaan het goede nieuws van Gods koninkrijk te prediken.
11. Welke verantwoordelijkheid hebben wij jegens jongeren die volwassen beginnen te worden?
11 Terwijl de tijd van het einde voortduurde, zijn er kinderen geboren die de volwassenheid bereikten of de leeftijd waarop zij zelf verantwoordelijk zijn. Vaak hebben deze jonge mensen nog nooit enige aandacht besteed aan de waarheid. Hun ouders hebben de boodschap wellicht verworpen en zich er misschien zelfs tegen uitgesproken. Maar nu zijn deze jongeren oud genoeg om zelf serieus na te denken over de wereldtoestanden, de toekomst en hun doel in het leven. Ook zij dienen Jehovah’s naam aan te roepen om gered te worden. Maar „hoe zullen zij . . . geloof stellen in hem van wie zij niet hebben gehoord?” (Romeinen 10:14) In veel gevallen zijn deze tieners en jonge volwassenen ontvankelijk voor de waarheid, en wij moeten hen dus opzoeken en tot hen prediken.
12. Hoe is het feit dat wij doorgaan met het predikingswerk, een uiting van Jehovah’s barmhartigheid?
12 Dat er nog steeds gepredikt kan worden, is een uiting van Jehovah’s barmhartigheid. De apostel Petrus schrijft: „Jehovah is niet traag ten aanzien van zijn belofte, zoals sommigen traagheid beschouwen, maar hij is geduldig met u, omdat hij niet wenst dat er iemand vernietigd wordt, maar wenst dat allen tot berouw geraken. Beschouwt bovendien het geduld van onze Heer als redding” (2 Petrus 3:9, 15). Jehovah’s wens dat alle soorten van mensen gered worden, komt niet alleen tot uiting in het feit dat hij in zijn geduld niet meteen het oordeel voltrekt, maar ook in zijn voortdurende beroep op mensen om zich tot hem te keren en gered te worden (1 Timótheüs 2:4). Als wij het goede nieuws blijven prediken, doen wij daarmee Gods barmhartigheid heel duidelijk uitkomen, en zo loven wij hem.
Bloedschuld vermijden
13, 14. (a) Hoe kan ons predikingswerk vergeleken worden met het werk van een wachter, zoals wij dat aantreffen in Ezechiëls profetie? (b) Waarom kon Paulus zeggen dat hij ’rein was van het bloed van alle mensen’, en hoe alleen kunnen Jehovah’s Getuigen dat thans zeggen?
13 De verantwoordelijkheid van Jehovah’s opgedragen Getuigen om mensen te waarschuwen voor Gods komende oordeel kan vergeleken worden met die van Ezechiël in zijn tijd. Hij was aangesteld als een wachter voor het huis van Israël. Zijn toewijzing bestond daarin dat hij de Israëlieten moest waarschuwen dat er een oordeel aan hen voltrokken zou worden als zij zich niet afkeerden van hun slechte wegen. Indien hij als wachter naliet de waarschuwing te laten horen, zou het oordeel over het goddeloze volk niet uitblijven, maar hun bloed zou komen op het hoofd van de wachter die in gebreke was gebleven. Hierin toont Jehovah zijn houding tegenover het voltrekken van een oordeel: „Ik heb geen behagen in de dood van de goddeloze, maar daarin dat een goddeloze zich afkeert van zijn weg en werkelijk blijft leven. Keert u af, keert u af van uw slechte wegen, want waarom zoudt gij sterven, o huis van Israël?” — Ezechiël 33:1-11.
14 De apostel Paulus erkende zijn verantwoordelijkheid als wachter en zei daarover tot de ouderlingen uit Éfeze: „Daarom roep ik u op de dag van heden tot getuigen dat ik rein ben van het bloed van alle mensen.” Waarom kon hij dit zeggen? Hij vervolgt: „Want ik heb mij er niet van weerhouden u al de raad Gods te vertellen” (Handelingen 20:26, 27). Hetzelfde is het geval met de wachterklasse van nu, het overblijfsel van de gezalfde volgelingen van Jezus Christus. Zij allen, samen met meer dan drie miljoen van hun metgezellen die de hoop bezitten het einde van dit samenstel van dingen te overleven en eeuwig leven op aarde te ontvangen, mogen nooit verslappen in het prediken van het goede nieuws van Gods koninkrijk en het waarschuwen voor de komende voltrekking van zijn oordeel. Op deze wijze vermijden zij bloedschuld.
15. Wie werd er volgens Ezechiël hoofdstuk 9 gekentekend, en wie deed dat kentekeningswerk?
15 Het predikingswerk in onze tijd wordt profetisch beschreven in Ezechiël hoofdstuk 9. De beslissing was gevallen voor Jehovah’s bestraffing van de stad Jeruzalem. Voorafgaande aan de voltrekking van dat oordeel wordt een in linnen geklede man met de inkthoorn van een secretaris aan zijn heupen gezegd dat hij de stad moet doorgaan en een kenteken moet zetten op het voorhoofd van allen die zuchten over de verfoeilijke dingen die daar worden gedaan. Na voltooiing van dit kentekeningswerk zouden allen in de stad, met uitzondering van degenen die voor overleving zijn gekentekend, terechtgesteld worden. Bij de succesvolle voltooiing van zijn kentekeningswerk rapporteerde de man: „Ik heb gedaan juist zoals gij mij geboden hebt” (Ezechiël 9:11). Getrouw voerde hij zijn toewijzing tot het einde toe uit.
16. (a) Wie beeldt de in linnen geklede man in deze tijd af? (b) Hoe spoort de kwestie van de rechtvaardiging van Jehovah’s soevereiniteit ons aan om te blijven prediken?
16 De in linnen geklede man beeldt het gezalfde overblijfsel van Christus’ volgelingen af, en de „grote schare” „andere schapen” heeft zich bij hen aangesloten. Net als in Ezechiëls tijd is ook nu de rechtvaardiging van Jehovah’s soevereiniteit het punt waar het om gaat. Met betrekking tot het einde van dit huidige goddeloze samenstel van dingen in de oorlog van de grote dag van God de Almachtige, zegt Jehovah: „De natiën zullen moeten weten dat ik Jehovah ben” (Openbaring 7:9; Johannes 10:16; Ezechiël 39:7). Als de natiën dit moeten weten, is het gebiedend noodzakelijk dat Jehovah’s dienstknechten op aarde zijn naam en voornemen blijven prediken als een getuigenis voor alle natiën.
17, 18. (a) Hoe helpt het ons waakzaam te blijven als wij doorgaan met prediken? (b) Welk verslag willen wij allen aan Jehovah kunnen uitbrengen wanneer hij het predikingswerk tot een eind brengt, en hoe alleen kunnen wij dit doen?
17 Door het goede nieuws van het Koninkrijk te blijven prediken, bewaren wij onze eigen waakzaamheid. Wij blijven ons bewust van de belangrijkheid van Jehovah’s naam en voornemen. Als wij verslappen, zou onze Koninkrijkshoop kunnen verzwakken, zodat wij ons wellicht laten meeslepen door de „zorgen en rijkdom en genoegens van dit leven . . . en niets tot volmaaktheid brengen” (Lukas 8:14). Door ijverig te volharden in het bekendmaken van „het goede nieuws”, volgen wij getrouw de geboden op van onze Meester, Jezus Christus: „Blijft toezien, blijft wakker, want gij weet niet wanneer de bestemde tijd is. Wat ik echter tot u zeg, zeg ik tot allen: Waakt voortdurend.” — Markus 13:10, 33, 37.
18 Laten wij dan allen, zolang Jehovah daar nog tijd voor biedt, volharden in het zoeken van ’hen die zuchten’. Mogen wij allen, of wij nu tot het gezalfde overblijfsel of tot de „andere schapen” behoren, getrouw zijn in het behartigen van onze toewijzing het goede nieuws van het Koninkrijk op de gehele bewoonde aarde te prediken tot een getuigenis voor alle natiën (Matthéüs 24:14). Wanneer Jehovah zelf dit werk tot een eind brengt door „de grote verdrukking” te laten beginnen, moge dan een ieder van ons tot Jehovah kunnen zeggen: ’Wij hebben gedaan juist zoals gij geboden hebt.
-