’De getrouwe slaaf’ doorstaat de toets!
„Het is de bestemde tijd dat het oordeel begint bij het huis van God.” — 1 Petrus 4:17.
1. Wat waren Jezus’ bevindingen toen hij de „slaaf” inspecteerde?
MET Pinksteren 33 G.T. stelde Jezus een „slaaf” aan om zijn „huisknechten” te rechter tijd van voedsel te voorzien. In 1914 werd Jezus tot Koning gekroond en al gauw was het tijd om die „slaaf” te inspecteren. Hij constateerde dat de „slaaf” zich voor het merendeel ’getrouw en beleidvol’ had betoond. Daarom stelde hij hem aan „over al zijn bezittingen” (Mattheüs 24:45-47). Maar er was ook een boze slaaf, die noch getrouw noch beleidvol was.
„Die boze slaaf”
2, 3. Waar kwam „die boze slaaf” vandaan, en hoe ging dat in zijn werk?
2 Onmiddellijk na zijn opmerkingen over „de getrouwe en beleidvolle slaaf” sprak Jezus over de boze slaaf. Hij zei: „Indien die boze slaaf ooit in zijn hart zou zeggen: ’Mijn meester blijft uit’, en zijn medeslaven zou beginnen te slaan en met de verstokte dronkaards zou eten en drinken, dan zal de meester van die slaaf komen op een dag waarop hij het niet verwacht en op een uur dat hij niet weet, en hij zal hem met de grootste strengheid straffen en hem zijn deel met de huichelaars toewijzen. Daar zal hij wenen en knarsetanden” (Mattheüs 24:48-51). De uitdrukking „die boze slaaf” brengt ons terug bij Jezus’ voorgaande woorden over de getrouwe en beleidvolle slaaf. Ja, de „boze slaaf” kwam uit de gelederen van de getrouwe slaaf.a Hoe?
3 Vóór 1914 koesterden veel leden van de getrouwe slaafklasse hooggespannen verwachtingen om dat jaar de Bruidegom in de hemel te ontmoeten, maar hun verwachtingen werden niet verwezenlijkt. Als gevolg daarvan en door andere ontwikkelingen waren velen teleurgesteld en raakten enkelen verbitterd. Sommigen van hen begonnen hun voormalige broeders verbaal te „slaan” en met „verstokte dronkaards”, religieuze groeperingen van de christenheid, om te gaan. — Jesaja 28:1-3; 32:6.
4. Hoe heeft Jezus de „boze slaaf” en allen die van dezelfde geest blijk hebben gegeven, aangepakt?
4 Die voormalige christenen werden uiteindelijk geïdentificeerd als de „boze slaaf”, en Jezus strafte hen „met de grootste strengheid”. Hoe? Hij verwierp hen en zij hadden hun hemelse hoop verbeurd. Maar ze werden niet onmiddellijk vernietigd. Eerst moesten ze een periode van wenen en knarsetanden doormaken in ’de duisternis buiten’ de christelijke gemeente (Mattheüs 8:12). Sinds die vroege dagen hebben ook enkele andere gezalfde personen van zo’n boosaardige geest blijk gegeven en zich zo vereenzelvigd met de „boze slaaf”. Sommigen van de „andere schapen” hebben hun voorbeeld van ontrouw nagevolgd (Johannes 10:16). Al zulke vijanden van de Christus belanden in dezelfde geestelijke „duisternis daarbuiten”.
5. Hoe reageerde de getrouwe en beleidvolle slaaf, in tegenstelling tot de „boze slaaf”?
5 Toch maakte de getrouwe en beleidvolle slaaf dezelfde beproevingen door als „die boze slaaf”. Maar in plaats van verbitterd te raken, lieten ze zich terechtbrengen (2 Korinthiërs 13:11). Hun liefde voor Jehovah en hun broeders en zusters nam toe, met als resultaat dat ze in deze woelige „laatste dagen” „een pilaar en ondersteuning van de waarheid” zijn geweest. — 1 Timotheüs 3:15; 2 Timotheüs 3:1.
Beleidvolle en dwaze maagden
6. (a) Hoe illustreerde Jezus dat zijn getrouwe slaafklasse beleidvol te werk zou gaan? (b) Welke boodschap verkondigden de gezalfde christenen vóór 1914?
6 Na over „die boze slaaf” gesproken te hebben, gaf Jezus twee gelijkenissen om duidelijk te maken waarom sommige gezalfde christenen zich wel getrouw en beleidvol zouden betonen en andere niet.b Hij illustreerde hun beleidvolle handelwijze als volgt: „Het koninkrijk der hemelen [zal] gelijk worden aan tien maagden die hun lampen namen en de bruidegom tegemoet gingen. Vijf van hen waren dwaas en vijf waren beleidvol. Want de dwaze namen wel hun lampen mee, maar geen olie, terwijl de beleidvolle met hun lampen tevens olie in hun vaten meenamen” (Mattheüs 25:1-4). De tien maagden herinneren ons aan de gezalfde christenen in de periode vóór 1914. Ze hadden berekend dat de bruidegom, Jezus Christus, op het punt stond te komen. Daarom ’gingen ze hem tegemoet’ door vrijmoedig te prediken dat „de bestemde tijden der natiën” in 1914 zouden eindigen. — Lukas 21:24.
7. Wanneer en waardoor vielen de gezalfde christenen als het ware in slaap?
7 Ze hadden het bij het rechte eind. De bestemde tijden der natiën eindigden inderdaad in 1914 en Gods koninkrijk onder Christus Jezus begon te regeren. Maar dat gebeurde in de onzichtbare hemel. Op aarde kwamen de voorzegde ’weeën’ over de mensheid (Openbaring 12:10, 12). Er volgde een tijd van beproeving. Doordat de gezalfde christenen geen helder begrip hadden, dachten ze dat „de bruidegom uitbleef”. In verwarring en geconfronteerd met vijandschap van de wereld gingen ze het over het algemeen langzamer aan doen en stopten ze vrijwel met de georganiseerde prediking. Geestelijk gesproken dommelden ze in en vielen ze in slaap, net als de maagden in de gelijkenis, iets wat ook de ontrouwe belijdende christenen na de dood van Jezus’ apostelen was overkomen. — Mattheüs 25:5; Openbaring 11:7, 8; 12:17.
8. Wat leidde tot de roep „Daar is de bruidegom!”, en waarvoor was voor gezalfde christenen de tijd aangebroken?
8 Toen gebeurde er in 1919 iets onverwachts. In Mattheüs 25:6, 7 lezen we: „Midden in de nacht weerklonk een roep: ’Daar is de bruidegom! Gaat uit hem tegemoet.’ Toen stonden al die maagden op en maakten hun lampen in orde.” Juist toen het er hopeloos uitzag, klonk er een oproep tot activiteit! In 1918 was Jezus, „de boodschapper van het verbond”, naar Jehovah’s geestelijke tempel gekomen om Gods gemeente te inspecteren en te reinigen (Maleachi 3:1). Nu moesten de gezalfde christenen hem in de aardse voorhoven van die tempel tegemoet gaan. De tijd was aangebroken om ’licht te verspreiden’. — Jesaja 60:1; Filippenzen 2:14, 15.
9, 10. Waarom waren sommige christenen in 1919 ’beleidvol’ en andere ’dwaas’?
9 Maar wacht even! In de gelijkenis hadden enkelen van de jonge vrouwen een probleem. Jezus vervolgde: „De dwaze zeiden tot de beleidvolle: ’Geeft ons wat van uw olie, want onze lampen gaan bijna uit’” (Mattheüs 25:8). Zonder olie zouden de lampen geen licht geven. Lampolie doet ons dan ook denken aan Gods Woord der waarheid en aan zijn heilige geest, die ware aanbidders in staat stellen lichtdragers te zijn (Psalm 119:130; Daniël 5:14). Voor 1919 hadden beleidvolle gezalfde christenen ijverig moeite gedaan om Gods wil voor hen te onderscheiden, ondanks hun tijdelijk verzwakte toestand. Toen de oproep kwam om licht te verspreiden, waren ze dan ook gereed. — 2 Timotheüs 4:2; Hebreeën 10:24, 25.
10 Bepaalde gezalfden waren echter niet gereed om offers te brengen of zich ijverig in te spannen — hoewel ze er wel vurig naar verlangden bij de Bruidegom te zijn. Toen de tijd was gekomen om actief het goede nieuws te gaan prediken, waren ze dus niet klaar (Mattheüs 24:14). Ze probeerden zelfs hun ijverige metgezellen af te remmen door feitelijk te vragen om iets van hun olievoorraad. Hoe reageerden de beleidvolle maagden in Jezus’ gelijkenis daarop? Ze zeiden: „Misschien is er net niet genoeg voor ons en u. Gaat in plaats daarvan naar hen die ze verkopen en koopt voor uzelf” (Mattheüs 25:9). In dezelfde geest weigerden loyale gezalfde christenen in 1919 ook maar iets te doen wat ten koste zou gaan van hun eigen vermogen om lichtdragers te zijn. Zo doorstonden zij de toets.
11. Wat overkwam de dwaze maagden?
11 Jezus besluit: „Terwijl [de dwaze maagden] nu heengingen om te kopen, kwam de bruidegom, en de maagden die gereed waren, gingen met hem naar binnen naar het bruiloftsfeest; en de deur werd gesloten. Later kwamen ook de overige maagden en zeiden: ’Heer, heer, doe ons open!’ Hij gaf ten antwoord: ’Voorwaar, ik zeg u: Ik ken u niet’” (Mattheüs 25:10-12). Sommigen waren niet gereed voor de komst van de Bruidegom. Daardoor kwamen ze niet door de inspectie en verspeelden ze de gelegenheid om het hemelse bruiloftsfeest bij te wonen. Wat tragisch!
De gelijkenis van de talenten
12. (a) Waarmee illustreerde Jezus de getrouwe handelwijze van de slaafklasse? (b) Wie was de man die ’naar het buitenland ging’?
12 Na de beleidvolle handelwijze van de slaafklasse geïllustreerd te hebben, vervolgde Jezus met het illustreren van hun trouw. Hij zei: „Het is zoals met een mens die toen hij op het punt stond naar het buitenland te reizen, zijn slaven bij zich riep en zijn bezittingen aan hen toevertrouwde. En hij gaf aan de een vijf talenten, aan een ander twee, aan weer een ander één, een ieder naar zijn eigen bekwaamheid, en hij ging naar het buitenland” (Mattheüs 25:14, 15). De man in de gelijkenis is Jezus zelf, die bij zijn hemelvaart in het jaar 33 G.T. ’naar het buitenland ging’. Maar vóór zijn hemelvaart vertrouwde Jezus „zijn bezittingen” toe aan zijn getrouwe discipelen. Hoe?
13. Hoe maakte Jezus een groot veld van activiteit gereed, en hoe machtigde hij zijn „slaven” om zaken te doen?
13 Tijdens zijn aardse bediening begon Jezus een groot veld van activiteit gereed te maken door het goede nieuws van het Koninkrijk in heel het land Israël te prediken (Mattheüs 9:35-38). Voordat hij ’naar het buitenland ging’, vertrouwde hij dat veld aan zijn trouwe discipelen toe met de woorden: „Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest, en leert hun onderhouden alles wat ik u geboden heb” (Mattheüs 28:18-20). Met deze woorden machtigde Jezus zijn „slaven” om tot zijn terugkeer zaken te doen, „een ieder naar zijn eigen bekwaamheid”.
14. Waarom werd niet van iedereen verwacht dat hij in dezelfde mate zaken deed?
14 Die uitdrukking duidt erop dat niet alle eerste-eeuwse christenen in dezelfde omstandigheden verkeerden of gelijke mogelijkheden hadden. Sommigen, zoals Paulus en Timotheüs, waren vrij om een zo groot mogelijk aandeel aan de prediking en het onderwijzingswerk te hebben. Anderen waren misschien door hun omstandigheden ernstig beperkt in hun vrijheid van handelen. Zo waren sommige christenen slaven, en andere waren ziekelijk of vergevorderd in jaren of hadden gezinsverantwoordelijkheden. Natuurlijk kwamen niet alle discipelen voor bepaalde gemeentevoorrechten in aanmerking. Gezalfde vrouwen en sommige gezalfde mannen onderwezen niet in de gemeente (1 Korinthiërs 14:34; 1 Timotheüs 3:1; Jakobus 3:1). Maar al Christus’ gezalfde discipelen — mannen en vrouwen — kregen ongeacht hun persoonlijke situatie de toewijzing „zaken” te doen, hun mogelijkheden en omstandigheden goed te gebruiken in de christelijke bediening. Hun hedendaagse tegenhangers doen hetzelfde.
De inspectietijd begint!
15, 16. (a) Wanneer was de tijd gekomen om afrekening te houden? (b) Welke nieuwe gelegenheden om ’zaken te doen’ kregen de getrouwen?
15 De gelijkenis vervolgt: „Na een lange tijd kwam de meester van die slaven en hield afrekening met hen” (Mattheüs 25:19). In 1914 — beslist een lange tijd na 33 G.T. — begon de koninklijke tegenwoordigheid van Christus Jezus. Drie en een half jaar later, in 1918, kwam hij tot Gods geestelijke tempel als een vervulling van Petrus’ woorden: „Het is de bestemde tijd dat het oordeel begint bij het huis van God” (1 Petrus 4:17; Maleachi 3:1). Het was tijd om afrekening te houden.
16 Wat hadden de slaven, Jezus’ gezalfde broeders, met de „talenten” van de Koning gedaan? Vanaf 33 G.T. hadden velen Jezus’ „zaken” ijverig behartigd, ook in de jaren vlak voor 1914 (Mattheüs 25:16). Zelfs tijdens de Eerste Wereldoorlog hadden ze getoond dat het hun innige wens was de Meester te dienen. Nu kregen getrouwen terecht nieuwe gelegenheden om ’zaken te doen’. De tijd van het einde van dit samenstel van dingen was aangebroken. Het goede nieuws moest wereldwijd gepredikt worden en „de oogst van de aarde” moest worden binnengehaald (Openbaring 14:6, 7, 14-16). De laatste leden van de tarweklasse moesten gevonden worden en er moest „een grote schare” andere schapen worden binnengebracht. — Openbaring 7:9; Mattheüs 13:24-30.
17. Hoe gingen de getrouwe gezalfde christenen ’de vreugde van hun Meester binnen’?
17 De oogsttijd is een tijd van vreugde (Psalm 126:6). Toen Jezus in 1919 zijn getrouwe gezalfde broeders grotere verantwoordelijkheden toevertrouwde, zei hij dan ook terecht: „Gij zijt over weinig dingen getrouw geweest. Ik zal u over veel dingen aanstellen. Ga de vreugde van uw meester binnen” (Mattheüs 25:21, 23). De vreugde van de Meester als pas op de troon geplaatste Koning van Gods koninkrijk gaat ons voorstellingsvermogen te boven (Psalm 45:1, 2, 6, 7). De getrouwe slaafklasse deelt in die vreugde door de Koning te vertegenwoordigen en zijn belangen op aarde te vermeerderen (2 Korinthiërs 5:20). Hun opgetogenheid blijkt uit de profetische woorden in Jesaja 61:10: „Zonder mankeren zal ik mij uitbundig verheugen in Jehovah. Mijn ziel zal blij zijn in mijn God. Want hij heeft mij bekleed met de klederen der redding.”
18. Waarom kwamen sommigen niet door de inspectie, en met welk gevolg?
18 Helaas kwamen sommigen niet door de inspectie. We lezen namelijk: „Degene die het ene talent had ontvangen [trad] naar voren en zei: ’Meester, ik wist dat gij een veeleisend mens zijt, die oogst waar gij niet hebt gezaaid en inzamelt waar gij niet hebt gewand. Daarom werd ik bevreesd en ben ik uw talent in de grond gaan verbergen. Hier hebt gij het uwe’” (Mattheüs 25:24, 25). Zo waren er ook sommige gezalfde christenen die geen „zaken” hadden gedaan. Vóór 1914 hadden ze hun hoop niet enthousiast met anderen gedeeld en in 1919 wilden ze er niet mee beginnen. Hoe reageerde Jezus op hun onbeschaamdheid? Hij ontnam hun al hun voorrechten. Ze werden ’in de duisternis buiten geworpen, waar ze zouden wenen en knarsetanden’. — Mattheüs 25:28, 30.
De inspectie duurt voort
19. Hoe duurt het inspectieproces voort, en waartoe zijn alle gezalfde christenen vastbesloten?
19 Uiteraard dienden de meesten van degenen die in de tijd van het einde Christus’ gezalfde slaven zouden worden, Jehovah nog niet toen Jezus in 1918 met zijn inspectie begon. Liepen ze de inspectie mis? Beslist niet. Toen de getrouwe en beleidvolle slaaf in 1918/1919 als klasse de toets doorstond, begon het inspectieproces pas. De inspectie van individuele gezalfde christenen gaat door totdat hun verzegeling definitief wordt gemaakt (Openbaring 7:1-3). In dat besef zijn Christus’ gezalfde broeders vastbesloten trouw ’zaken te blijven doen’. Ze zijn vastbesloten beleidvol te zijn en een overvloed aan olie in voorraad te houden zodat het licht helder zal schijnen. Ze weten dat wanneer ze persoonlijk hun loopbaan in getrouwheid beëindigen, Jezus hen in de hemelse woonplaats zal ontvangen. — Mattheüs 24:13; Johannes 14:2-4; 1 Korinthiërs 15:50, 51.
20. (a) Waartoe zijn de andere schapen nu vastbesloten? (b) Waarvan zijn de gezalfde christenen zich bewust?
20 De grote schare andere schapen heeft het voorbeeld van hun gezalfde broeders nagevolgd. Ze beseffen dat hun kennis van Gods voornemens een grote verantwoordelijkheid met zich meebrengt (Ezechiël 3:17-21). Daarom zorgen ook zij er met de hulp van Jehovah’s Woord en heilige geest voor dat ze door studie en omgang over een overvloed aan olie beschikken. En ze laten hun licht schijnen: ze nemen deel aan de prediking en het onderwijzingswerk en doen zo samen met hun gezalfde broeders „zaken”. De gezalfde christenen zijn zich er echter terdege van bewust dat de talenten aan hen zijn toevertrouwd. Zij moeten rekenschap afleggen van de manier waarop de bezittingen van de Heer op aarde worden beheerd. Hoewel ze gering in aantal zijn, kunnen ze hun verantwoordelijkheid niet aan de grote schare overdragen. Met dat in gedachten neemt de getrouwe en beleidvolle slaaf nog steeds de leiding bij het behartigen van de zaken van de Koning, dankbaar voor de steun van toegewijde leden van de grote schare. Die erkennen de verantwoordelijkheid van hun gezalfde broeders en voelen zich bevoorrecht onder hun opzicht te werken.
21. Welke vermaning geldt voor alle christenen van voor 1919 tot in onze tijd?
21 Hoewel deze twee gelijkenissen licht werpen op gebeurtenissen in 1919 of rond die tijd, zijn ze dus in principe van toepassing op alle ware christenen in de hele periode van de laatste dagen. En terwijl de vermaning die Jezus aan het eind van de gelijkenis van de tien maagden gaf, in de eerste plaats de gezalfde christenen voor 1919 gold, geldt ze in principe dus nog steeds voor elke christen. Laten we dan ook allemaal Jezus’ woorden ter harte nemen: „Waakt daarom voortdurend, want gij weet noch de dag noch het uur.” — Mattheüs 25:13.
[Voetnoten]
a In vergelijkbare zin kwamen er na de dood van de apostelen „onderdrukkende wolven” uit de gelederen van de gezalfde christelijke ouderlingen. — Handelingen 20:29, 30.
b Zie voor een bespreking van Jezus’ gelijkenis ook het boek Wereldwijde zekerheid onder de „Vredevorst”, uitgegeven door Jehovah’s Getuigen, hfst. 5 en 6.
Overzichtsvragen
• Wanneer inspecteerde Jezus zijn volgelingen, en wat waren zijn bevindingen?
• Waarom ontwikkelden sommige gezalfde christenen de geest van „die boze slaaf”?
• Hoe kunnen we tonen dat we in geestelijk opzicht beleidvol zijn?
• Op welke manier kunnen we, in navolging van Jezus’ getrouwe gezalfde broeders, ’zaken blijven doen’?
[Kader op blz. 16]
WANNEER KOMT JEZUS?
In de hoofdstukken 24 en 25 van Mattheüs wordt in verschillende betekenissen van Jezus gezegd dat hij „komt”. Hij hoeft niet van lokatie te veranderen om te „komen”, want hij „komt” in de zin dat hij zijn aandacht op de mensheid of op zijn volgelingen richt, vaak om te oordelen. Zo „kwam” hij in 1914 om zijn tegenwoordigheid als op de troon geplaatste Koning te beginnen (Mattheüs 16:28; 17:1; Handelingen 1:11). In 1918 „kwam” hij als boodschapper van het verbond en begon hij degenen te oordelen die beweerden Jehovah te dienen (Maleachi 3:1-3; 1 Petrus 4:17). In Armageddon zal hij „komen” om het oordeel aan Jehovah’s vijanden te voltrekken. — Openbaring 19:11-16.
De komst (of aankomst) waarover een aantal keren in Mattheüs 24:29-44 en 25:31-46 wordt gesproken, vindt plaats bij „de grote verdrukking” (Openbaring 7:14). De komst van Jezus daarentegen die een aantal malen in Mattheüs 24:45 tot 25:30 aan de orde komt, heeft betrekking op het oordelen van personen die belijden zijn discipelen te zijn, waarmee in 1918 werd begonnen. Het zou bijvoorbeeld niet redelijk zijn te zeggen dat het belonen van de getrouwe slaaf, de veroordeling van de dwaze maagden en de veroordeling van de trage slaaf, die het talent van de Meester verborg, plaats zullen vinden wanneer Jezus „komt” bij de grote verdrukking. Dat zou impliceren dat veel van de gezalfden dan ontrouw worden bevonden en dus vervangen moeten worden. Uit Openbaring 7:3 blijkt echter dat al Christus’ gezalfde slaven tegen die tijd blijvend „verzegeld” zullen zijn.
[Illustratie op blz. 14]
De „boze slaaf” ontving in 1919 geen zegeningen
[Illustratie op blz. 15]
De verstandige maagden waren klaar toen de bruidegom arriveerde
[Illustratie op blz. 17]
De getrouwe slaven hadden „zaken” gedaan
De trage slaaf niet
[Illustraties op blz. 18]
De gezalfden en de „grote schare” laten hun licht nog steeds schijnen