-
Leer van de gelijkenis van de talentenDe Wachttoren 2015 | 15 maart
-
-
5 De meester in de illustratie bezat acht talenten, wat in die tijd een gigantisch bedrag was.c Voordat hij naar het buitenland vertrok, verdeelde hij de talenten onder zijn slaven. Hij verwachtte dat ze er tijdens zijn afwezigheid zaken mee zouden doen. Net als die meester, bezat Jezus voordat hij naar de hemel ging iets van grote waarde. Wat was het? Het antwoord heeft te maken met zijn levenswerk.
6, 7. Wat beelden de talenten af?
6 Jezus vond het predikings- en onderwijzingswerk erg belangrijk. (Lees Lukas 4:43.) Door dat werk te doen, bewerkte hij een ‘veld’ met veel potentieel. Eerder zei hij tegen zijn discipelen: ‘Slaat uw ogen op en ziet de velden, dat ze wit zijn om geoogst te worden’ (Joh. 4:35-38). Hij doelde op het bijeenbrengen van nog veel meer oprechte mensen die ook zijn discipelen zouden worden. Net als een verstandige boer zou Jezus een veld dat rijp was om geoogst te worden, nooit onbeheerd achterlaten. Daarom gaf hij zijn discipelen kort na zijn opstanding en voordat hij naar de hemel opsteeg, de belangrijke opdracht: ‘Gaat daarom en maakt discipelen’ (Matth. 28:18-20). Jezus vertrouwde hun dus een kostbare schat toe: de christelijke bediening (2 Kor. 4:7).
7 Wat kunnen we hieruit concluderen? Toen Jezus zijn volgelingen de opdracht gaf discipelen te maken, vertrouwde hij ze daarmee ‘zijn bezittingen’ toe — zijn talenten (Matth. 25:14). De talenten zijn dus een afbeelding van de verantwoordelijkheid om te prediken en discipelen te maken.
8. Wat verwachtte de meester van zijn slaven, ook al gaf hij ze niet allemaal evenveel talenten?
8 In de gelijkenis van de talenten gaf de meester één slaaf vijf talenten, een andere slaaf twee talenten en weer een andere maar één talent (Matth. 25:15). Hoewel de slaven niet allemaal evenveel talenten kregen, verwachtte de meester wel dat ze die allemaal ijverig zouden gebruiken. Zo verwacht Jezus van zijn gezalfde volgelingen dat ze in de dienst alles doen wat ze kunnen (Matth. 22:37; Kol. 3:23).
-