Een grote schare van ware aanbidders — Waar zijn zij vandaan gekomen?
„Zie! een grote schare, . . . uit alle natiën en stammen en volken en talen, staande voor de troon en voor het Lam.” — OPENBARING 7:9.
1. Waarom zijn de profetische visioenen in de Openbaring van groot belang voor ons in deze tijd?
TEGEN het einde van de eerste eeuw G.T. zag de apostel Johannes visioenen van wonderbare gebeurtenissen in verband met Jehovah’s voornemen. Sommige van de dingen die hij in een visioen zag, gaan op dit ogenblik in vervulling. Andere staan op het punt in de nabije toekomst vervuld te worden. Al deze gebeurtenissen hebben te maken met de opzienbarende culminatie van Jehovah’s grootse voornemen om zijn naam ten aanschouwen van de gehele schepping te heiligen (Ezechiël 38:23; Openbaring 4:11; 5:13). Bovendien zijn de levensvooruitzichten van ieder van ons erbij betrokken. Hoe dat zo?
2. (a) Wat zag de apostel Johannes in zijn vierde visioen? (b) Welke vragen in verband met dit visioen zullen wij beschouwen?
2 In het vierde van de reeks visioenen in de Openbaring zag Johannes dat engelen de winden van vernietiging in bedwang hielden totdat „de slaven van onze God” aan hun voorhoofd verzegeld zijn. Vervolgens zag hij een heel opwindende ontwikkeling — „een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natiën en stammen en volken en talen,” verenigd in het aanbidden van Jehovah en het eren van zijn Zoon. Er werd tot Johannes gezegd dat dit mensen waren die uit de grote verdrukking zouden komen (Openbaring 7:1-17). Wie zijn degenen die beschreven worden als „slaven van onze God”? En uit wie zal de „grote schare” overlevenden van de verdrukking bestaan? Zult u tot hen behoren?
Wie zijn „de slaven van onze God”?
3. (a) Hoe illustreerde Jezus in Johannes 10:1-18 de verhouding waarin hij tot zijn volgelingen staat? (b) Wat heeft Jezus door zijn offerandelijke dood mogelijk gemaakt voor zijn schapen?
3 Ongeveer vier maanden voor zijn dood sprak Jezus over zichzelf als „de voortreffelijke herder” en over zijn volgelingen als „schapen” ten behoeve van wie hij zijn leven zou afleggen. Hij maakte speciaal gewag van schapen die hij binnen een figuurlijke schaapskooi aantrof en aan wie hij daarna speciale zorg besteedde (Johannes 10:1-18).a Liefdevol deed Jezus inderdaad afstand van zijn ziel ten behoeve van zijn schapen, waardoor hij de losprijs verschafte die nodig was om hen van zonde en de dood te bevrijden.
4. Wie zijn de eersten die, in overeenstemming met wat Jezus hier zei, als schapen worden bijeengebracht?
4 Maar voordat Jezus dat deed, bracht hij als de Voortreffelijke Herder persoonlijk discipelen bijeen. De eersten werden bij hem geïntroduceerd door Johannes de Doper, de „deurwachter” uit Jezus’ illustratie. Jezus zocht naar mensen die gunstig zouden reageren op de gelegenheid deel uit te maken van het uit meerdere leden bestaande ’zaad van Abraham’ (Genesis 22:18; Galaten 3:16, 29). Hij kweekte in hun hart waardering aan voor het koninkrijk der hemelen, en hij gaf hun de verzekering dat hij een plaats voor hen zou bereiden in het huis van zijn hemelse Vader (Mattheüs 13:44-46; Johannes 14:2, 3). Passend zei hij: „Sedert de dagen van Johannes de Doper tot op heden is het koninkrijk der hemelen . . . het doel waarnaar mensen voorwaarts dringen, en zij die voorwaarts dringen, grijpen het” (Mattheüs 11:12). Zij die hem volgden om dat doel te bereiken, bleken in de schaapskooi te zijn waarover Jezus sprak.
5. (a) Wie zijn de in Openbaring 7:3-8 vermelde „slaven van onze God”? (b) Waaruit blijkt dat velen meer zich in de aanbidding bij de geestelijke Israëlieten zouden aansluiten?
5 In Openbaring 7:3-8 worden degenen die met succes voorwaarts dringen om dat hemelse doel te bereiken, ook aangeduid als „de slaven van onze God”. (Zie 1 Petrus 2:9, 16.) Zijn de 144.000 die daar worden vermeld, alleen natuurlijke joden? Bevinden er zich in de figuurlijke schaapskooi uit Jezus’ illustratie uitsluitend joden? Beslist niet; zij zijn leden van het geestelijke Israël Gods, allen personen die met Christus deel uitmaken van het geestelijke zaad van Abraham (Galaten 3:28, 29; 6:16; Openbaring 14:1, 3). Vanzelfsprekend zou ten slotte de tijd aanbreken dat het vastgestelde aantal bereikt zou zijn. Wat zou er dan gebeuren? Zoals de bijbel had voorzegd, zouden anderen — een grote schare van zulke personen — zich bij deze geestelijke Israëlieten aansluiten in het aanbidden van Jehovah. — Zacharia 8:23.
De „andere schapen” — Zijn zij christenen uit de heidenen?
6. Op welke ontwikkeling vestigt Johannes 10:16 de aandacht?
6 Nadat Jezus in Johannes 10:7-15 gewag had gemaakt van één schaapskooi, bracht hij een andere groep in het beeld. Hij zei: „Ik heb nog andere schapen, die niet van deze kooi zijn; ook die moet ik brengen, en zij zullen naar mijn stem luisteren, en zij zullen één kudde, één herder worden” (Johannes 10:16). Wie zijn deze „andere schapen”?
7, 8. (a) Waarom berust de gedachte dat de andere schapen christenen uit de heidenen zijn, op een verkeerde vooronderstelling? (b) Welke feiten met betrekking tot Gods voornemen voor de aarde dienen een hulp voor ons te zijn om te begrijpen wie de andere schapen zijn?
7 Commentators van de christenheid huldigen over het algemeen de opvatting dat deze andere schapen christenen uit de heidenen zijn en dat degenen die zich in de eerder genoemde schaapskooi bevinden joden zijn, degenen die onder het Wetsverbond stonden, en dat beide groepen naar de hemel gaan. Maar Jezus werd als jood geboren en kwam door geboorte onder het Wetsverbond te staan (Galaten 4:4). Bovendien gaan degenen die de andere schapen beschouwen als christenen die uit de heidenen afkomstig zijn en met hemels leven beloond zullen worden, voorbij aan een belangrijk aspect van Gods voornemen. Toen Jehovah de eerste mensen schiep en hen in de tuin van Eden plaatste, maakte hij duidelijk dat het zijn voornemen was dat de aarde bevolkt zou worden, dat de hele aarde een paradijs zou worden en dat de menselijke verzorgers ervan zich zouden verheugen in eeuwig leven — op voorwaarde dat zij hun Schepper zouden respecteren en gehoorzamen. — Genesis 1:26-28; 2:15-17; Jesaja 45:18.
8 Toen Adam zondigde werd Jehovah’s voornemen niet verijdeld. In zijn liefde trof God een voorziening dat Adams nakomelingen de gelegenheid zouden hebben zich te verheugen in datgene waarvoor Adam geen waardering had getoond. Jehovah voorzei dat hij een bevrijder, een zaad, zou verwekken, door bemiddeling van wie er zegeningen voor alle natiën beschikbaar zouden worden gesteld (Genesis 3:15; 22:18). Die belofte hield niet in dat alle goede mensen op aarde in de hemel zouden worden opgenomen. Jezus leerde zijn volgelingen bidden: „Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, zo ook op aarde” (Mattheüs 6:9, 10). Niet lang voordat hij de illustratie vertelde die in Johannes 10:1-16 opgetekend staat, had Jezus zijn discipelen gezegd dat het zijn Vader had goedgedacht het hemelse koninkrijk aan slechts een „kleine kudde” te geven (Lukas 12:32, 33). Wanneer wij dus Jezus’ illustratie lezen waarin hij zichzelf beschrijft als de Voortreffelijke Herder die afstand doet van zijn ziel ten behoeve van zijn schapen, zou het niet juist zijn om de meerderheid van degenen die Jezus onder zijn liefdevolle zorg brengt, degenen die aardse onderdanen van zijn hemelse koninkrijk worden, buiten het beeld te laten. — Johannes 3:16.
9. Welk begrip aangaande de identiteit van de andere schapen hadden de Bijbelonderzoekers reeds in 1884?
9 Reeds in 1884 identificeerde de Watch Tower de andere schapen als mensen aan wie de gelegenheid zou worden gegeven op deze aarde te leven onder toestanden die een vervulling zouden vormen van Gods oorspronkelijke voornemen. Die vroege Bijbelonderzoekers beseften dat sommige van deze andere schapen mensen zouden zijn die vóór Jezus’ aardse bediening geleefd hadden en gestorven waren. Ten aanzien van enkele details hadden zij echter niet het juiste begrip. Zij dachten bijvoorbeeld dat de bijeenvergadering van de andere schapen zou plaatsvinden nadat alle gezalfden hun hemelse beloning hadden ontvangen. Toch beseften zij wel degelijk dat de andere schapen niet eenvoudig christenen uit de heidenen waren. De gelegenheid om een van de andere schapen te worden, staat voor zowel joden als heidenen, ja, voor mensen uit alle natiën en rassen, open. — Vergelijk Handelingen 10:34, 35.
10. Wat moet in ons geval waar zijn indien wij tot degenen willen behoren die Jezus werkelijk als zijn andere schapen beziet?
10 Om aan de door Jezus gegeven beschrijving te beantwoorden, moeten de andere schapen mensen zijn die ongeacht hun raciale of etnische achtergrond erkennen dat Jezus Christus de Voortreffelijke Herder is. Wat houdt dit zoal in? Zij moeten blijk geven van zachtmoedigheid en de bereidheid zich te laten leiden, eigenschappen die kenmerkend zijn voor schapen (Psalm 37:11). Net zoals dit voor de leden van de kleine kudde geldt, moeten zij de „stem [van de voortreffelijke herder] kennen” en zich niet laten wegleiden door anderen die hen misschien trachten te beïnvloeden (Johannes 10:4; 2 Johannes 9, 10). Zij moeten de belangrijkheid beseffen van wat Jezus heeft gedaan door afstand te doen van zijn ziel ten behoeve van zijn schapen en volledig geloof oefenen in die voorziening (Handelingen 4:12). Zij moeten „luisteren” naar de stem van de Voortreffelijke Herder wanneer hij er bij hen op aandringt alleen voor Jehovah heilige dienst te verrichten, eerst het Koninkrijk te blijven zoeken, zich afgescheiden van de wereld te bewaren en zelfopofferende liefde voor elkaar te tonen (Mattheüs 4:10; 6:31-33; Johannes 15:12, 13, 19). Beantwoordt u aan die beschrijving van degenen die Jezus als zijn andere schapen beschouwt? Wilt u daaraan beantwoorden? In wat een kostbare verhouding kunnen allen geraken die werkelijk Jezus’ andere schapen worden!
Respect voor Koninkrijksautoriteit
11. (a) Wat zei Jezus in de beschrijving van het teken van zijn tegenwoordigheid over de schapen en de bokken? (b) Wie zijn de broeders over wie Jezus het heeft?
11 Verscheidene maanden nadat Jezus de bovenstaande illustratie had verteld, bevond hij zich weer in Jeruzalem. Toen hij op de Olijfberg zat, vanwaar men het uitzicht had op het tempelterrein, verschafte hij zijn discipelen details over ’het teken van zijn tegenwoordigheid en van het besluit van het samenstel van dingen’ (Mattheüs 24:3). Wederom sprak hij over de bijeenvergadering van schapen. Hij zei onder andere: „Wanneer de Zoon des mensen gekomen zal zijn in zijn heerlijkheid, en alle engelen met hem, dan zal hij op zijn glorierijke troon plaats nemen. En alle natiën zullen vóór hem vergaderd worden, en hij zal de mensen van elkaar scheiden, zoals een herder de schapen van de bokken scheidt. En de schapen zal hij aan zijn rechterhand zetten, maar de bokken aan zijn linkerhand.” In deze gelijkenis liet Jezus uitkomen dat degenen aan wie de Koning aldus aandacht schonk, geoordeeld zouden worden op basis van de wijze waarop zij zijn „broeders” bejegenden (Mattheüs 25:31-46). Wie zijn deze broeders? Zij zijn door de geest verwekte christenen, die derhalve „Gods zonen” zijn. Jezus is Gods eerstgeboren Zoon. Zij zijn dus Christus’ broeders. Zij zijn „de slaven van onze God” die in Openbaring 7:3 genoemd worden, degenen die uit het midden der mensheid werden gekozen om met Christus in zijn hemelse koninkrijk te delen. — Romeinen 8:14-17.
12. Waarom is de manier waarop mensen de broeders van Christus bejegenen, van groot belang?
12 De manier waarop andere mensen deze erfgenamen van het Koninkrijk bejegenen, is van uitermate groot belang. Beziet u hen net zoals Jezus Christus en Jehovah dit doen? (Mattheüs 24:45-47; 2 Thessalonicenzen 2:13) De houding die iemand tegenover deze gezalfden aanneemt, is een weerspiegeling van zijn houding tegenover Jezus Christus zelf en tegenover zijn Vader, de Universele Soeverein. — Mattheüs 10:40; 25:34-46.
13. Tot in welke mate begrepen de Bijbelonderzoekers in 1884 de gelijkenis van de schapen en de bokken?
13 In de uitgave van de Watch Tower van augustus 1884 werd terecht aangetoond dat de „schapen” uit deze gelijkenis personen zijn die het vooruitzicht zouden hebben leven in volmaaktheid op aarde te ontvangen. Er werd ook begrepen dat de gelijkenis betrekking moest hebben op de tijd dat Christus vanaf zijn glorierijke hemelse troon regeert. Toch onderscheidden zij destijds niet duidelijk wanneer hij met het daar beschreven scheidingswerk zou beginnen of hoe lang dat werk zou duren.
14. Hoe werden de Bijbelonderzoekers door een in 1923 gehouden congreslezing geholpen te begrijpen in welke tijd Jezus’ profetische gelijkenis in vervulling zou gaan?
14 In 1923 hield J. F. Rutherford, de toenmalige president van het Wachttorengenootschap, echter een congreslezing waarin hij een helderder beeld verschafte ten aanzien van de tijd waarin de gelijkenis van de schapen en de bokken in vervulling zou gaan. Waarom? Ten dele omdat uit de gelijkenis blijkt dat de broeders van de Koning — althans enkelen van hen — nog op aarde zouden zijn. Onder de mensen konden alleen zijn door de geest verwekte volgelingen werkelijk zijn broeders genoemd worden (Hebreeën 2:10-12). Dezen zouden niet gedurende het hele Millennium op aarde zijn, waardoor mensen in de gelegenheid zouden worden gesteld op de door Jezus beschreven manieren goed jegens hen te doen. — Openbaring 20:6.
15. (a) Door welke ontwikkelingen werden de Bijbelonderzoekers geholpen de schapen uit Jezus’ gelijkenis correct te identificeren? (b) Hoe hebben de schapen blijk gegeven van hun waardering voor het Koninkrijk?
15 In die in 1923 gehouden lezing werd een poging gedaan om degenen te identificeren die aan de door de Heer gegeven beschrijving van de schapen en de bokken beantwoordden, maar er moesten nog andere kwesties begrepen worden voordat de volledige betekenis van de gelijkenis duidelijk zou zijn. In de loop van de volgende jaren bracht Jehovah deze belangrijke details op progressieve wijze onder de aandacht van zijn dienstknechten. Hiertoe behoorde het in 1927 verkregen duidelijke begrip dat „de getrouwe en beleidvolle slaaf” het hele lichaam van met de geest gezalfde christenen op aarde is; ook het in 1932 verkregen besef dat het noodzakelijk is zich onbevreesd aan de zijde van Jehovah’s gezalfde dienstknechten te stellen, zoals Jonadab dit met betrekking tot Jehu deed (Mattheüs 24:45; 2 Koningen 10:15). Op dat tijdstip werden deze met schapen te vergelijken personen op grond van Openbaring 22:17 speciaal aangemoedigd er een aandeel aan te hebben de Koninkrijksboodschap tot andere mensen te brengen. Hun waardering voor het Messiaanse koninkrijk zou hen er niet alleen toe bewegen de gezalfden des Heren met menslievende vriendelijkheid te bejegenen, maar hen er ook toe brengen hun leven door bemiddeling van Christus aan Jehovah op te dragen en zich nauw met zijn gezalfden te verbinden door ijverig deel te nemen aan het werk dat zij verrichten. Doet u dat? Tot degenen die dat doen, zal de Koning zeggen: „Komt, gij op wie de zegen van mijn Vader rust, beërft het koninkrijk dat sedert de grondlegging der wereld voor u is bereid.” Zij zullen het schitterende vooruitzicht hebben eeuwig leven in volmaaktheid in het aardse domein van het Koninkrijk te ontvangen. — Mattheüs 25:34, 46.
De „grote schare” — Waar gaan zij naar toe?
16. (a) Welke misvattingen omtrent de identiteit van de grote schare uit Openbaring 7:9 hadden de vroege Bijbelonderzoekers? (b) Wanneer en op grond waarvan werd hun zienswijze gecorrigeerd?
16 Een tijdlang geloofden Jehovah’s dienstknechten dat de grote schare uit Openbaring 7:9, 10 niet vereenzelvigd kon worden met de andere schapen uit Johannes 10:16 en de schapen uit Mattheüs 25:33. Omdat de bijbel zegt dat zij ’voor de troon staan’, dacht men dat zij in de hemel zouden zijn, niet op tronen gezeten en regerend als medeërfgenamen met Christus, maar dat zij een secundaire plaats voor de troon zouden innemen. Zij werden beschouwd als christenen die minder getrouw waren, personen die geen geest van ware zelfopoffering aan de dag legden. In 1935 werd die zienswijze gecorrigeerd.b Door Openbaring 7:9 in het licht van teksten als Mattheüs 25:31, 32 aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen, werd duidelijk dat mensen hier op aarde zich „voor de troon” konden bevinden. Ook werd er de aandacht op gevestigd dat God niet twee maatstaven van getrouwheid heeft. Allen die zijn goedkeuring willen genieten, moeten hun rechtschapenheid jegens hem bewaren. — Mattheüs 22:37, 38; Lukas 16:10.
17, 18. (a) Waaraan is de grote toename toe te schrijven die zich sinds 1935 heeft voorgedaan in het aantal van degenen die naar eeuwig leven op aarde uitzien? (b) Aan welk uitermate belangrijke werk hebben de leden van de grote schare een ijverig aandeel?
17 Reeds vele jaren had Jehovah’s volk over Gods beloften met betrekking tot de aarde gesproken. Vanwege datgene wat zij verwachtten in de jaren twintig te zien geschieden, maakten zij bekend dat ’miljoenen nu levenden nimmer zullen sterven’. Maar destijds waren er geen miljoenen die Gods voorzieningen voor leven aangrepen. In de meeste personen die de waarheid aanvaardden, verwekte de heilige geest de hoop op hemels leven. Maar vooral na 1935 vond er een opvallende verandering plaats. Niet dat De Wachttoren geen notitie had genomen van de hoop op eeuwig leven op aarde. Jehovah’s dienstknechten hadden er tientallen jaren over gesproken en hadden gezocht naar degenen die aan de bijbelse beschrijving beantwoordden. Op Jehovah’s bestemde tijd leidde hij het echter zo dat deze toekomstige leden van de grote schare op het toneel verschenen.
18 Uit de beschikbare gegevens blijkt dat gedurende vele jaren de meeste bezoekers op de Gedachtenisviering van de symbolen gebruikten. Maar binnen 25 jaar na 1935 was het bezoekersaantal op de jaarlijkse Gedachtenisviering van Christus’ dood gestegen tot ruim het honderdvoudige van het aantal dat van de symbolen gebruikte. Wie waren deze anderen? Toekomstige leden van de grote schare. Het was duidelijk dat Jehovah’s tijd was aangebroken om hen bijeen te brengen en hen toe te rusten om de zeer nabije grote verdrukking te overleven. Zoals voorzegd, zijn zij „uit alle natiën en stammen en volken en talen” gekomen (Openbaring 7:9). Zij hebben een ijverig aandeel aan het werk dat Jezus als volgt voorzei: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde komen.” — Mattheüs 24:14.
[Voetnoten]
a Zie voor een uitgebreide, up to date bespreking van de schaapskooien uit Johannes hoofdstuk 10, De Wachttoren van 15 mei 1984, blz. 10-21, 31.
b Zie De Wachttoren van november en december 1935.
Wat is uw commentaar?
◻ Waarom is het visioen uit Openbaring 7 van speciaal belang?
◻ Waarom zijn de andere schapen uit Johannes 10:16 niet tot christenen uit de heidenen beperkt?
◻ Wat moet waar zijn in het geval van degenen die aan de bijbelse beschrijving van de andere schapen beantwoorden?
◻ Hoe laat de gelijkenis van de schapen en de bokken respect voor Koninkrijksautoriteit uitkomen?
◻ Waardoor wordt te kennen gegeven wanneer Jehovah’s tijd was aangebroken om de grote schare uit Openbaring 7:9 bijeen te brengen?