BEKKEN
De Schrift verschaft geen uitvoerige beschrijving van de bekkens die in de oudheid werden gebruikt, maar gewoonlijk waren zulke vaten van leem, hout of metaal. Sommige bekkens werden in de huishouding gebruikt, zoals bijvoorbeeld de bekkens die naar David en het volk dat bij hem was, werden gebracht toen zij voor Absalom vluchtten (2Sa 17:27-29). Voor dit soort van bekken wordt het Hebreeuwse woord saf gebezigd. Het wordt ook gebruikt voor het bekken waarin de Israëlieten in Egypte het bloed van het paschaoffer deden (Ex 12:22) en voor de tempelbekkens die Nebukadnezar naar Babylon meenam (Jer 52:19). Dit woord kan ook met „schaal” worden weergegeven; zo wordt van Jehovah gezegd dat hij de volgende profetie uitsprak: „Zie, ik maak Jeruzalem tot een schaal [saf] die alle volken rondom doet waggelen” (Za 12:1, 2). Het Griekse woord niʹpter wordt gebruikt voor de „kom” of het „wasbekken” dat Jezus gebruikte toen hij de voeten van zijn discipelen waste. — Jo 13:5; vgl. Int.
Gebruik in het heiligdom. Bekkens werden ook gebruikt voor heilige doeleinden in verband met Jehovah’s aanbidding in de tabernakel en de latere tempels. Volgens de door Jehovah aan Mozes gegeven instructies behoorde tot de voorwerpen van de tabernakel een groot bekken, dat met water gevuld moest worden. Het was van koper, rustte op een koperen onderstel en werd tussen de tent der samenkomst en het altaar geplaatst, zodat de hogepriester en de andere priesters water hadden om hun handen en voeten te wassen voordat zij de tent der samenkomst binnengingen of voordat zij bij het altaar dienst verrichtten (Ex 30:17-21; 31:9; 40:30, 31). Voor het maken van dit bekken, in sommige vertalingen „wasbekken” (GNB) of „wasvat” (NBG; SV) genoemd, werden „de spiegels [gebruikt] van de dienstdoende vrouwen, die georganiseerde dienst deden bij de ingang van de tent der samenkomst”. — Ex 38:8.
Volgens de masoretische tekst waren er geen specifieke instructies voor het vervoer van het bekken van de tabernakel. De Griekse Septuaginta (die met de oude Samaritaanse Pentateuch overeenstemt) voegt echter in Numeri 4:14 de volgende woorden toe: „En zij zullen een purperen kleed nemen en het bekken en zijn onderstel bedekken en ze in een blauw dekkleed van vellen doen en [ze] op draagbomen zetten.”
Het Hebreeuwse woord ki·jōrʹ (of ki·jorʹ), dat „bekken” of „wasbekken” betekent, wordt voor het bekken van de tabernakel gebruikt (Ex 35:16, vtn.). Het wordt ook gebezigd ter aanduiding van de tien bekkens die Salomo voor gebruik in de tempel liet maken en waarin dingen die met het brandoffer te maken hadden, werden afgespoeld. — 2Kr 4:6, 14.
Elk van de tien koperen bekkens (wasvaten, SV) die Hiram voor gebruik in de tempel maakte, kon „veertig bath-maten” of ongeveer 880 l water bevatten. Indien deze bekkens de vorm van een halve bol hadden, zou dat betekenen dat ze een middellijn van ongeveer 1,8 m hadden. Indien ze buikig waren en naar boven ietwat versmalden, dan zouden de afmetingen natuurlijk anders zijn. Er dient te worden opgemerkt dat de bijbel geen gedetailleerde inlichtingen verschaft over hun vorm, ofschoon daarin wel wordt gezegd: „Elk bekken was vier el.” Men plaatste elk bekken op een vierwielig wagentje dat vakkundig van versieringen en graveerwerk was voorzien; vijf wagentjes werden aan de rechter- en vijf aan de linkerkant van het huis gezet. — 1Kon 7:27-39.
Een ander bekken van grote omvang was de versierde gegoten zee, die op twaalf stierfiguren stond en „aan de rechterkant, oostwaarts tegen het zuiden” van het huis werd gezet. Daarin bevond zich water dat door de priesters werd gebruikt. De zee was rond; ze mat tien el (4,5 m) van de ene rand tot de andere en was vijf el (2,2 m) hoog. — 2Kr 4:2-6, 10.
Schalen. Net als andere in de Schrift genoemde vaten werden ook schalen vaak van leem, hout of metaal vervaardigd. De Hebreeuwse term miz·raqʹ duidt op een metalen vat dat kennelijk in verband met de bij de aanbidding gebrachte slachtoffers werd gebruikt (Ex 27:3; Nu 4:14; 7:13; 1Kon 7:50; 2Kr 4:8). Tot de grotere schalen die men bij maaltijden gebruikte, behoorden de tsal·laʹchath („feestschaal”; Sp 26:15) en de seʹfel („grote feestschaal”; Re 5:25). Het woord gul·lahʹ wordt weliswaar gebruikt ter aanduiding van een „schaal” (Za 4:2), maar wordt ook met ’bolvormig’ en ’rond’ weergegeven ter omschrijving van de kapitelen op de zuilen die in Salomo’s tijd vóór de tempel stonden (1Kon 7:41). De twee Griekse woorden voor schaal zijn truʹbli·on en fiʹa·le. Truʹbli·on duidt op een betrekkelijk diepe schaal waaruit een maaltijd werd gegeten (Mt 26:23), terwijl fiʹa·le betrekking heeft op een „schaal” die dikwijls voor het brengen van vloeibare offers werd gebruikt. — Opb 16:2-17.