PINKSTEREN
Een aanduiding die in de christelijke Griekse Geschriften wordt gebruikt voor het oogstfeest (Ex 23:16) of het wekenfeest (Ex 34:22), ook wel „de dag van de eerste rijpe vruchten” genoemd (Nu 28:26). De voorschriften voor dit feest zijn in Leviticus 23:15-21, Numeri 28:26-31 en Deuteronomium 16:9-12 te vinden. Het moest worden gevierd op de vijftigste dag (Pinksteren betekent „vijftigste [dag]”) gerekend vanaf 16 Nisan, de dag waarop de schoof gerst werd aangeboden (Le 23:15, 16). Volgens de joodse kalender viel het op 6 Sivan. Dat was na de gerstoogst en aan het begin van de tarweoogst; de tarwe werd later rijp dan de gerst. — Ex 9:31, 32.
De Israëlieten mochten pas met de oogst beginnen wanneer zij Jehovah op 16 Nisan de eerstelingen van de gerst hadden aangeboden. Derhalve werd in Deuteronomium 16:9, 10 voorgeschreven: „Van het ogenblik af dat de sikkel voor het eerst in het staande koren wordt geslagen, zult gij zeven weken beginnen te tellen. Dan moet gij het wekenfeest vieren voor Jehovah, uw God.” Iedere mannelijke Israëliet was verplicht dit feest bij te wonen, en in verband daarmee wordt verder gezegd: „Gij moet u verheugen voor het aangezicht van Jehovah, uw God, gij en uw zoon en uw dochter en uw slaaf en uw slavin en de leviet die binnen uw poorten is en de inwonende vreemdeling en de vaderloze jongen en de weduwe die in uw midden zijn, op de plaats die Jehovah, uw God, zal uitkiezen om er zijn naam te doen verblijven” (De 16:11). Het Pascha was een echt familiefeest. Het oogstfeest of pinksterfeest was daarentegen een feest waarbij meer de nadruk werd gelegd op het openlijk betonen van edelmoedigheid en gastvrijheid, net als het Loofhuttenfeest.
Met de eerstelingen van de tarweoogst moest anders worden gehandeld dan met de eerstelingen van de gerstoogst. Van twee tiende efa (4,4 l) meelbloem, vermengd met zuurdeeg, moesten twee broden worden gebakken. Ze moesten „uit uw woonplaatsen” zijn, wat inhield dat het gewone, zoals voor het dagelijks huishoudelijk gebruik — niet voor een exclusief heilig doel — bestemde broden moesten zijn (Le 23:17). Daarmee gepaard moesten brandoffers en een zondeoffer alsook twee mannetjeslammeren als gemeenschapsoffer worden aangeboden. De priester bewoog de broden en de lammeren voor het aangezicht van Jehovah door zijn handen onder de broden en de stukken van de lammeren te leggen en ze heen en weer te bewegen, wat te kennen gaf dat ze aan Jehovah werden aangeboden. Nadat de broden en de lammeren waren aangeboden, kwamen ze de priester toe, die ze als een gemeenschapsoffer mocht eten. — Le 23:18-20.
In Numeri 28:27-30 wijkt de beschrijving van de andere offers (die buiten het gemeenschapsoffer werden aangeboden) enigszins af. In plaats van zeven lammeren, één jonge stier, twee rammen en één geitebokje — zoals in Leviticus 23:18, 19 — is daar sprake van zeven lammeren, twee jonge stieren, één ram en één geitebokje. Joodse commentators zeggen dat de passage in Leviticus betrekking heeft op het offer dat samen met de beweegbroden werd aangeboden en de passage in Numeri op het eigenlijke feestoffer, zodat beide offers werden aangeboden. Deze opvatting wordt door Josephus’ beschrijving van de op de pinksterdag aangeboden offers bevestigd. Hij noemt eerst de twee lammeren van het gemeenschapsoffer en voegt vervolgens de overige offers samen door drie kalveren, twee rammen (klaarblijkelijk een afschrijffout voor drie), veertien lammeren en twee bokken op te sommen (De joodse oudheden, III, x, 6). De dag was een sabbat, waarop een heilige samenkomst plaatsvond. — Le 23:21; Nu 28:26.
Het pinksterfeest werd aan het einde van de gerstoogst gevierd en was een tijd van verheuging, zoals te kennen wordt gegeven door het gemeenschapsoffer dat door de gemeente werd aangeboden en vervolgens aan de priester werd gegeven. Dit offer was ook een teken van vreedzame gemeenschap met Jehovah. Het zondeoffer herinnerde de Israëlieten terzelfder tijd aan hun zonden en was een tot God gerichte smeekbede om vergeving en reiniging. Het nog daarbij gevoegde brandoffer was een tastbare uitdrukking van hun dankbaarheid voor Zijn edelmoedigheid alsook een teken van hun bereidwilligheid om hun verbondsverplichtingen jegens God na te komen.
Deze dag was niet alleen een bijzonder passende gelegenheid voor de Israëlieten om Jehovah dank te brengen, maar zij mochten ook hun arme broeders niet vergeten. Nadat Jehovah de voorschriften voor dit feest had gegeven, gebood hij: „En wanneer gijlieden de oogst van uw land binnenhaalt, moogt gij, wanneer gij oogst, de rand van uw veld niet geheel afoogsten, en de nalezing van uw oogst moogt gij niet bijeenrapen. Gij dient die voor de ellendige en de inwonende vreemdeling over te laten. Ik ben Jehovah, uw God” (Le 23:22). Aldus zouden de armen zich echt aangespoord voelen de Heer te danken en zouden zij zich samen met alle anderen in het feest kunnen verheugen. Ook zouden er tijdens dit feest door afzonderlijke Israëlieten veel offergaven van de eerstelingen van de oogst worden gebracht.
Volgens rabbijnse bronnen gingen de deelnemers aan het feest in de tijd na de ballingschap gewoonlijk de dag tevoren op naar Jeruzalem om daar alle noodzakelijke voorbereidingen voor de viering ervan te treffen. In de avond kondigden trompetstoten de naderende feestdag aan (Nu 10:10). Het brandofferaltaar werd gereinigd, en direct na middernacht werden de tempelpoorten geopend voor de priesters en opdat het volk dat de offerdieren voor de brandoffers en de dankoffers in het voorhof bracht, ze door de priesters kon laten inspecteren. Alfred Edersheim zegt hierover: „Vóór het morgenoffer moesten alle brand- en vredeoffers die het volk tijdens het feest wilde aanbieden, door de dienstdoende priesterschap geïnspecteerd worden. Wegens de grote hoeveelheid offerdieren moet het een drukke tijd zijn geweest, totdat de aankondiging dat het morgenrood zich tot Hebron uitstrekte een eind aan al deze voorbereidingen maakte, door het teken voor het geregelde morgenoffer te geven.” — The Temple, 1874, blz. 228.
Na het geregelde dagelijkse morgenoffer werden de in Numeri 28:26-30 beschreven feestoffers gebracht. Daarna volgde het voor de pinksterdag bestemde offer — de beweegbroden met hun begeleidende offers (Le 23:18-20). Nadat de broden waren bewogen, nam de hogepriester er een van, en het tweede werd onder alle dienstdoende priesters verdeeld.
De symbolische betekenis van het feest. Op de pinksterdag in 33 G.T. stortte Jezus Christus op een groep van ongeveer 120 discipelen die in een bovenvertrek in Jeruzalem bijeenwaren, de heilige geest uit (Han 1:13-15). Jezus was op 16 Nisan, de dag waarop de hogepriester de schoof gerst aanbood, uit de dood opgewekt. Hij was, in figuurlijke zin, zonder zuurdeeg, dat een symbool van zonde is (Heb 7:26). Met Pinksteren kon Jezus als de grote Hogepriester zijn Vader Jehovah nog meer zonen aanbieden: zijn uit de zondige mensheid genomen volgelingen, die zijn offer hadden aanvaard. Dat God het menselijke offer van Jezus en de aanbieding van zijn discipelen (hoewel zij in zonde geboren waren) om door de geest verwekte zonen van God te worden, had aanvaard, werd kenbaar gemaakt doordat Gods geest op hen werd uitgestort. Dat er met Pinksteren twee broden van pasgerijpt koren aan Jehovah werden aangeboden, geeft te kennen dat er bij de vervulling meer dan één persoon betrokken zou zijn. Het zou ook kunnen duiden op het feit dat degenen die door de geest verwekte volgelingen van Jezus Christus worden, uit twee aardse groepen genomen zouden worden: eerst uit de besneden natuurlijke joden, en later uit alle andere natiën van de wereld, de heidenen. — Vgl. Ef 2:13-18.
Volgens de joodse traditie kwam Pinksteren overeen met de tijd van de wetgeving bij de Sinaï, toen Israël een uitverkoren volk werd. In het begin van de derde maand (Sivan) verzamelden de Israëlieten zich bij de Sinaï en ontvingen de Wet (Ex 19:1). Zoals Mozes als middelaar had gediend opdat Israël in het Wetsverbond opgenomen kon worden, zo trad Jezus Christus als Middelaar van het geestelijke Israël op om te bewerkstelligen dat die nieuwe natie in het nieuwe verbond werd opgenomen. De apostel Paulus vergelijkt deze twee gebeurtenissen met elkaar en zegt dan dat christenen op grond van de regeling van het nieuwe verbond tot een veel grotere vergadering zijn bijeengebracht, namelijk tot „een berg Sion en een stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem”. — Heb 12:18-24; vgl. Opb 14:1-5.
Jezus had op de avond van zijn laatste Pascha het nieuwe verbond aan zijn discipelen aangekondigd en hen vlak voor zijn hemelvaart opgedragen in Jeruzalem op de beloofde heilige geest te wachten. De apostel Petrus kon dan ook verklaren: „Daarom heeft hij, daar hij tot Gods rechterhand werd verhoogd en de beloofde heilige geest van de Vader heeft ontvangen, dit uitgestort wat gij ziet en hoort” (Lu 22:20; Han 2:33). Dat Gods geest aanwezig was, bleek duidelijk doordat ongeveer 120 discipelen door een wonder in verschillende talen spraken. Hierdoor konden de vele joden en proselieten die uit alle delen van het Romeinse Rijk gekomen waren, horen en begrijpen wat er over „de grote daden van God” gezegd werd (Han 2:7-11). Bij deze gelegenheid werd voor het eerst, en wel door Petrus, de doop in de naam van de Vader, de Zoon en de heilige geest gepredikt, zoals Jezus in Mattheüs 28:19 geboden had (Han 2:21, 36, 38, 39). Nadat Jezus naar de hemel was opgestegen en de waarde van zijn offer had aangeboden, konden zijn volgelingen in het nieuwe verbond worden opgenomen. — Heb 9:15-26.
Deze volgelingen en de 3000 personen die nog op dezelfde dag werden toegevoegd (Han 2:41), alsook anderen die er later bij kwamen, waren niet de eerste eerstelingen voor God. De eersteling was namelijk Jezus Christus zelf, die op 16 Nisan 33 G.T. werd opgewekt (1Kor 15:23), op de dag dat de schoven gerst als beweegoffer werden aangeboden. Ze kwamen veeleer overeen met de eerstelingen van de tarwe (een tweede oogst), „zekere eerstelingen” voor God (Jak 1:18). Zij werden nu Gods nieuwe natie, zijn „uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot een speciaal bezit”. — 1Pe 2:9.