Jezus’ leven en bediening
De discipelen redetwisten vlak voor Jezus’ dood
JEZUS en zijn discipelen bevinden zich dicht bij de plaats waar zij de Jordaan oversteken om van het district Perea naar Judéa te gaan. Vele anderen vergezellen hen naar het paschafeest van 33 G.T., dat ongeveer een week later gevierd zal worden.
Jezus loopt voor de discipelen uit, en zij zijn verbaasd over zijn moedige vastberadenheid. Bedenk dat Thomas enkele weken eerder, toen Lazarus was gestorven en Jezus op het punt stond om van Perea naar Judéa te gaan, de anderen had aangespoord: „Laten wij ook gaan om met hem te sterven.” Bedenk ook dat het Sanhedrin nadat Jezus Lazarus had opgewekt, plannen begon te smeden om Jezus te doden. Geen wonder dat de discipelen door vrees bevangen worden als zij nu opnieuw in Judéa komen.
Om hen voor te bereiden op wat hun te wachten staat, neemt Jezus de twaalf terzijde en vertelt hun: „Wij trekken nu op naar Jeruzalem, en de Zoon des mensen zal aan de overpriesters en de schriftgeleerden worden overgeleverd, en zij zullen hem ter dood veroordelen en aan mensen uit de natiën overleveren, en zij zullen de spot met hem drijven en hem bespuwen en geselen en doden, maar drie dagen later zal hij opstaan.”
Dit is de derde maal in de laatste maanden dat Jezus zijn discipelen over zijn dood en opstanding vertelt. En hoewel zij naar hem luisteren, ontgaat de betekenis hun. Misschien komt dit doordat zij geloven dat het koninkrijk Israël op aarde hersteld zal worden en ernaar uitzien in een aards koninkrijk met Christus heerlijkheid en eer te ontvangen.
Onder de reizigers die op weg zijn naar Jeruzalem om het Pascha te vieren, bevindt zich Salóme, de moeder van de apostelen Jakobus en Johannes. Jezus heeft deze mannen „Zonen van de donder” genoemd, ongetwijfeld wegens hun felle karakter. Deze twee koesteren al enige tijd de ambitie een belangrijke positie te bekleden in Christus’ koninkrijk, en zij hebben hun verlangens aan hun moeder kenbaar gemaakt. Zij gaat nu ten behoeve van hen naar Jezus toe, buigt zich voor hem neer en verzoekt hem om een gunst.
„Wat wilt gij?”, vraagt Jezus.
„Zeg dat deze twee zonen van mij in uw koninkrijk de een aan uw rechter- en de ander aan uw linkerhand mogen zitten.”
Aangezien Jezus beseft van wie het verzoek in werkelijkheid afkomstig is, zegt hij tegen Jakobus en Johannes: „Gijlieden weet niet wat gij vraagt. Kunt gij de beker drinken die ik op het punt sta te drinken?”
„Ja, dat kunnen wij”, antwoorden zij. Hoewel Jezus hun zojuist verteld heeft dat hem een vreselijke vervolging wacht en dat hij uiteindelijk terechtgesteld zal worden, begrijpen zij blijkbaar niet dat Jezus hierop doelt als hij over „de beker” spreekt die hij op het punt staat te drinken.
Toch zegt Jezus hun: „Mijn beker zult gij inderdaad drinken, maar dit zitten aan mijn rechter- en aan mijn linkerhand staat niet aan mij te geven, doch behoort aan hen toe voor wie mijn Vader het heeft bereid.”
Als de tien andere apostelen na verloop van tijd vernemen wat Jakobus en Johannes hebben gevraagd, zijn zij verontwaardigd. Misschien waren Jakobus en Johannes in de vroegere woordenwisseling onder de apostelen over wie de grootste is, op de voorgrond getreden. Het verzoek dat zij nu doen, onthult dat zij de raad die Jezus over deze kwestie heeft gegeven, niet hebben toegepast. Zij hebben jammer genoeg nog steeds het krachtige verlangen een belangrijke positie te bekleden.
Om dus deze laatste onenigheid en de erdoor veroorzaakte wrok aan te pakken, roept Jezus de twaalf bijeen. Terwijl hij hun liefdevol raad geeft, zegt hij: „Gij weet dat de regeerders der natiën over hen heersen en de groten autoriteit over hen oefenen. Zo is het onder u niet; maar wie onder u groot wil worden, moet uw dienaar zijn, en wie onder u de eerste wil zijn, moet uw slaaf zijn.”
Jezus heeft het voorbeeld gegeven dat zij dienen na te volgen, zoals hij uitlegt: „Evenals de Zoon des mensen niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen en zijn ziel te geven als een losprijs in ruil voor velen.” Jezus heeft niet alleen ten behoeve van anderen gediend, maar zal zelfs zo ver gaan dat hij voor de mensheid sterft! De discipelen hebben dezelfde instelling als die van Christus nodig door te willen dienen in plaats van gediend te worden en een mindere te willen zijn in plaats van iemand die een belangrijke positie bekleedt. Matthéüs 20:17-28; Markus 3:17; 9:33-37; 10:32-45; Lukas 18:31-34; Johannes 11:16.
◆ Waarom worden de discipelen nu door vrees bevangen?
◆ Hoe bereidt Jezus zijn discipelen voor op wat er gaat gebeuren?
◆ Welk verzoek wordt er aan Jezus gedaan, en welke uitwerking heeft dit op de andere apostelen?
◆ Hoe behandelt Jezus het probleem dat onder zijn apostelen is gerezen?