Hoofdstuk 111
Het teken van de laatste dagen
HET is inmiddels dinsdagmiddag geworden. Als Jezus op de Olijfberg zit en naar de lager gelegen tempel kijkt, komen Petrus, Andréas, Jakobus en Johannes naar hem toe, terwijl er verder niemand bij is. Zij maken zich ongerust over de tempel, omdat Jezus net heeft voorzegd dat er geen steen op de andere zal worden gelaten.
Maar er speelt blijkbaar nog meer door hun geest als zij naar Jezus toe gaan. Enkele weken voordien had hij gesproken over zijn „tegenwoordigheid”, de tijd waarin „de Zoon des mensen geopenbaard zal worden”. En bij een eerdere gelegenheid had hij hun verteld over „het besluit van het samenstel van dingen”. De apostelen willen dan ook graag meer weten.
Daarom vragen zij hem: „Wanneer zullen deze dingen zijn [die op de verwoesting van Jeruzalem en zijn tempel zullen uitlopen], en wat zal het teken zijn van uw tegenwoordigheid en van het besluit van het samenstel van dingen?” Zij stellen eigenlijk een drieledige vraag. In de eerste plaats willen zij meer weten over het einde van Jeruzalem en zijn tempel, vervolgens over Jezus’ tegenwoordigheid in Koninkrijksmacht en ten slotte over het einde van het hele samenstel van dingen.
In zijn uitvoerige antwoord gaat Jezus op alle drie de delen van de vraag in. Hij verschaft een teken aan de hand waarvan vastgesteld kan worden wanneer het joodse samenstel van dingen zal eindigen; maar hij verschaft nog meer. Hij geeft ook een teken dat zijn toekomstige discipelen er opmerkzaam op zal maken dat zij gedurende zijn tegenwoordigheid en kort voor het einde van het hele samenstel van dingen leven.
Met het verstrijken der jaren nemen de apostelen de vervulling van Jezus’ profetie waar. Ja, de dingen die hij heeft voorzegd, beginnen zich in hun tijd voor te doen. Daarom worden de christenen die 37 jaar later, in 70 G.T., leven, niet onverhoeds door de verwoesting van het joodse samenstel met zijn tempel overvallen.
Christus’ tegenwoordigheid en het besluit van het samenstel van dingen vinden echter niet in 70 G.T. plaats. Zijn tegenwoordigheid in Koninkrijksmacht begint veel later. Maar wanneer? Een beschouwing van Jezus’ profetie onthult dit.
Jezus voorzegt dat er „oorlogen en berichten van oorlogen” zullen zijn. „Natie zal tegen natie opstaan”, zegt hij, en er zullen voedseltekorten, aardbevingen en pestilenties zijn. Zijn discipelen zullen gehaat en gedood worden. Valse profeten zullen opstaan en velen misleiden. De wetteloosheid zal toenemen en de liefde van de meesten zal verkoelen. Terzelfder tijd zal het goede nieuws van Gods koninkrijk gepredikt worden tot een getuigenis voor alle natiën.
Hoewel Jezus’ profetie vóór de verwoesting van Jeruzalem in 70 G.T. een beperkte vervulling heeft, vindt de grote vervulling ervan tijdens zijn tegenwoordigheid en het besluit van het samenstel van dingen plaats. Een zorgvuldige beschouwing van de wereldgebeurtenissen sinds 1914 onthult dat Jezus’ uitermate belangrijke profetie sinds dat jaar haar grote vervulling ondergaat.
Nog een deel van het door Jezus gegeven teken is het verschijnen van „het walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt”. In 66 G.T. verschijnt dit walgelijke ding in de vorm van de Romeinse „legerkampen” die Jeruzalem omsingelen en de tempelmuur ondergraven. „Het walgelijke ding” staat waar het niet behoort te staan.
In de grote vervulling van het teken is het walgelijke ding de Volkenbond en zijn opvolger, de Verenigde Naties. Deze organisatie voor wereldvrede wordt door de christenheid bezien als een vervanging van Gods koninkrijk. Wat walgelijk! Te zijner tijd zullen de politieke machten die bij de VN zijn aangesloten, zich dan ook tegen de christenheid (het tegenbeeldige Jeruzalem) keren en haar verwoesten.
Jezus voorzegt derhalve: „Er zal dan een grote verdrukking zijn zoals er sedert het begin der wereld tot nu toe niet is voorgekomen, neen, en ook niet meer zal voorkomen.” Hoewel Jeruzalems verwoesting in 70 G.T. werkelijk een grote verdrukking is, waarin naar verluidt meer dan een miljoen mensen zijn omgekomen, is deze verdrukking niet groter dan de wereldomvattende vloed in Noachs dagen. De grote vervulling van dit gedeelte van Jezus’ profetie moet dus nog komen.
Vertrouwen gedurende de laatste dagen
Terwijl dinsdag 11 Nisan ten einde loopt, vervolgt Jezus het gesprek met zijn apostelen betreffende het teken van zijn tegenwoordigheid in Koninkrijksmacht en het einde van het samenstel van dingen. Hij waarschuwt hen om niet achter valse christussen aan te lopen. Er zullen pogingen worden gedaan, zo zegt hij, om, „indien mogelijk, zelfs de uitverkorenen te misleiden”. Maar net als arenden, met hun scherpe gezichtsvermogen, zullen deze uitverkorenen zich daar vergaderen waar het werkelijke geestelijke voedsel gevonden kan worden, namelijk, bij de ware Christus tijdens zijn onzichtbare tegenwoordigheid. Zij zullen niet misleid en tot een valse christus vergaderd worden.
Valse christussen kunnen zich alleen maar zichtbaar vertonen. In tegenstelling hiermee zal Jezus’ tegenwoordigheid onzichtbaar zijn. Deze tegenwoordigheid zal zich gedurende een angstwekkende tijd in de menselijke geschiedenis voordoen, zoals Jezus opmerkt: „De zon [zal] worden verduisterd, en de maan zal haar licht niet geven.” Ja, het zal de donkerste periode in ’s mensen bestaan zijn. Het zal zijn alsof de zon overdag verduisterd is en de maan ’s nachts geen licht geeft.
„De krachten der hemelen zullen worden geschokt”, vervolgt Jezus. Hij geeft aldus te kennen dat de letterlijke hemelen er onheilspellend zullen gaan uitzien. De hemelen zullen niet louter het domein van de vogels zijn, maar zullen vol gevechtsvliegtuigen, raketten en ruimtesondes zijn. De vrees en gewelddaad zullen alles overtreffen wat mensen tot op dat tijdstip in de geschiedenis hebben meegemaakt.
Als gevolg hiervan, zo zegt Jezus, zal er „radeloze angst der natiën [zijn], die vanwege het gebulder der zee en haar onstuimigheid geen uitweg weten, terwijl de mensen mat worden van vrees en verwachting omtrent de dingen die over de bewoonde aarde komen”. Ja, deze donkerste periode van ’s mensen bestaan zal culmineren in de tijd waarin, zoals Jezus zegt, „het teken van de Zoon des mensen in de hemel [zal] verschijnen, en dan zullen alle stammen der aarde zich in weeklacht slaan”.
Maar niet allen zullen weeklagen wanneer ’de Zoon des mensen met kracht komt’ om dit goddeloze samenstel van dingen te vernietigen. De „uitverkorenen”, de 144.000 die met Christus in zijn hemelse koninkrijk zullen delen, zullen niet weeklagen, en evenmin hun metgezellen, degenen die Jezus eerder zijn „andere schapen” heeft genoemd. Hoewel zij in de donkerste periode van de menselijke geschiedenis leven, nemen zij Jezus’ aanmoediging ter harte: „Als nu deze dingen beginnen te geschieden, richt u dan rechtop en heft uw hoofd omhoog, omdat uw bevrijding nabij komt.”
Opdat zijn discipelen die in de laatste dagen zouden leven, de nabijheid van het einde zouden kunnen vaststellen, geeft Jezus de volgende illustratie: „Let op de vijgeboom en alle andere bomen: Wanneer ze reeds in knop staan, weet gij voor uzelf, door het gade te slaan, dat nu de zomer nabij is. Zo ook gij, wanneer gij deze dingen ziet geschieden, weet dan dat het koninkrijk Gods nabij is. Voorwaar, ik zeg u: Dit geslacht zal geenszins voorbijgaan voordat alle dingen geschieden.”
Wanneer zijn discipelen dus de vele verschillende kenmerken van het teken in vervulling zien gaan, moeten zij beseffen dat het einde van het samenstel van dingen nabij is en Gods koninkrijk binnenkort een eind zal maken aan alle goddeloosheid. Ja, het einde zal tijdens het leven komen van degenen die de vervulling van alle door Jezus voorzegde dingen zien! Ter vermaning van de discipelen die tijdens de veelbewogen laatste dagen zouden leven, zegt Jezus:
„Schenkt . . . aandacht aan uzelf, dat uw hart nooit bezwaard wordt met overmatig eten en overmatig drinken en zorgen des levens, en die dag plotseling, in een ogenblik, over u komt als een strik. Want hij zal komen over allen die op de gehele aardoppervlakte wonen. Blijft dan wakker, te allen tijde smekend dat gij erin moogt slagen te ontkomen aan al deze dingen die stellig gaan geschieden, en te staan voor het aangezicht van de Zoon des mensen.”
De wijze en de dwaze maagden
Jezus heeft zijn apostelen op hun verzoek een teken van zijn tegenwoordigheid in Koninkrijksmacht gegeven. Nu verschaft hij in drie gelijkenissen of illustraties verdere kenmerken van het teken.
De vervulling van elke illustratie zou waargenomen kunnen worden door degenen die tijdens zijn tegenwoordigheid zouden leven. Hij leidt de eerste in met de woorden: „Dan zal het koninkrijk der hemelen gelijk worden aan tien maagden die hun lampen namen en de bruidegom tegemoet gingen. Vijf van hen waren dwaas en vijf waren beleidvol.”
Wanneer Jezus zegt: „Het koninkrijk der hemelen [zal] gelijk worden aan tien maagden”, bedoelt hij niet dat degenen die het hemelse koninkrijk beërven, voor de helft uit dwaze en voor de helft uit beleidvolle personen bestaan! Nee, maar hij bedoelt dat er in verband met het koninkrijk der hemelen een overeenkomstig kenmerk is, of dat aangelegenheden in verband met het Koninkrijk met de situatie in de illustratie te vergelijken zijn.
De tien maagden symboliseren alle christenen die in aanmerking komen of beweren te komen voor het hemelse koninkrijk. Met Pinksteren in 33 G.T. werd de christelijke gemeente ten huwelijk beloofd aan de uit de doden opgewekte, verheerlijkte Bruidegom, Jezus Christus. Maar het huwelijk zou op de een of andere niet nader genoemde, nog in de toekomst liggende tijd in de hemel worden voltrokken.
In de illustratie gaan de tien maagden de bruidegom tegemoet om hem te verwelkomen en zich aan te sluiten bij de trouwstoet. Bij zijn aankomst zullen zij de feestroute met hun lampen verlichten, om hem aldus te eren als hij zijn bruid naar het voor haar gereedgemaakte huis brengt. Jezus legt echter uit: „De dwaze namen wel hun lampen mee, maar geen olie, terwijl de beleidvolle met hun lampen tevens olie in hun vaten meenamen. Toen nu de bruidegom uitbleef, dommelden zij allen in en vielen in slaap.”
Het lange uitblijven van de bruidegom duidt erop dat Christus’ tegenwoordigheid als regerende Koning in de verre toekomst zal plaatsvinden. Ten slotte komt hij in het jaar 1914 op de troon. Gedurende de lange nacht die eraan voorafgaat, vallen alle maagden in slaap. Maar zij worden hier niet om veroordeeld. De dwaze maagden worden veroordeeld omdat zij geen olie voor hun vaten hebben. Jezus legt uit hoe de maagden vóór de komst van de bruidegom ontwaken: „Midden in de nacht weerklonk een roep: ’Daar is de bruidegom! Gaat uit hem tegemoet.’ Toen stonden al die maagden op en maakten hun lampen in orde. De dwaze zeiden tot de beleidvolle: ’Geeft ons wat van uw olie, want onze lampen gaan bijna uit.’ De beleidvolle antwoordden en zeiden: ’Misschien is er net niet genoeg voor ons en u. Gaat in plaats daarvan naar hen die ze verkopen en koopt voor uzelf.’”
De olie symboliseert datgene wat bewerkt dat ware christenen als lichtgevers blijven schijnen, namelijk het geïnspireerde Woord van God, dat zij stevig vasthouden, te zamen met de heilige geest, die hen helpt dat Woord te begrijpen. De geestelijke olie stelt de beleidvolle maagden in staat licht uit te stralen om de bruidegom tijdens de optocht naar het bruiloftsfeest te verwelkomen. Maar de leden van de dwaze-maagdenklasse hebben in zichzelf, in hun vaten, niet de benodigde geestelijke olie. Daarom beschrijft Jezus wat er gebeurt:
„Terwijl [de dwaze maagden] nu heengingen om [olie] te kopen, kwam de bruidegom, en de maagden die gereed waren, gingen met hem naar binnen naar het bruiloftsfeest; en de deur werd gesloten. Later kwamen ook de overige maagden en zeiden: ’Heer, heer, doe ons open!’ Hij gaf ten antwoord: ’Voorwaar, ik zeg u: Ik ken u niet.’”
Nadat Christus in zijn hemelse koninkrijk is aangekomen, ontwaken de leden van de beleidvolle-maagdenklasse van ware gezalfde christenen ten aanzien van hun voorrecht om tot lof van de teruggekeerde Bruidegom licht in deze duistere wereld te laten schijnen. Degenen die door de dwaze maagden worden afgebeeld, zijn er echter niet op voorbereid hem aldus bij zijn aankomst lof te schenken. Wanneer de tijd daartoe aanbreekt, opent Christus voor hen dan ook niet de deur tot het bruiloftsfeest in de hemel. Hij laat hen buiten staan, in de stikdonkere nacht van de wereld, waar zij met alle andere werkers der wetteloosheid omkomen. „Waakt daarom voortdurend,” besluit Jezus, „want gij weet noch de dag noch het uur.”
De illustratie van de talenten
Jezus zet het gesprek met zijn apostelen op de Olijfberg voort door hun nog een illustratie te vertellen, de tweede in een reeks van drie. Enkele dagen tevoren, toen hij in Jericho was, had hij de illustratie van de minen gegeven om aan te tonen dat het Koninkrijk nog ver in de toekomst lag. Hoewel de illustratie die hij nu vertelt enkele overeenkomstige kenmerken heeft, duidt ze in de vervulling ervan op activiteiten tijdens Christus’ tegenwoordigheid in Koninkrijksmacht. Ze illustreert dat zijn discipelen terwijl zij nog op aarde zijn, moeten werken om „zijn bezittingen” te vermeerderen.
Jezus begint: „Want het [dat wil zeggen, omstandigheden in verband met het Koninkrijk] is zoals met een mens die toen hij op het punt stond naar het buitenland te reizen, zijn slaven bij zich riep en zijn bezittingen aan hen toevertrouwde.” Jezus is de mens die, voordat hij naar het buitenland of de hemel reist, aan zijn slaven — de discipelen die in aanmerking komen voor het hemelse koninkrijk — zijn bezittingen toevertrouwt. Het zijn geen stoffelijke bezittingen, maar ze vertegenwoordigen een voorbewerkt veld waaraan hij het potentieel heeft gegeven om meer discipelen voort te brengen.
Kort voordat Jezus naar de hemel opstijgt, vertrouwt hij zijn bezittingen aan zijn slaven toe. Hoe doet hij dat? Door hun de opdracht te geven het voorbereide veld te blijven bewerken door de Koninkrijksboodschap tot de verst verwijderde streken der aarde te prediken. Jezus zegt hierover: „Aan de een [gaf hij] vijf talenten, aan een ander twee, aan weer een ander één, een ieder naar zijn eigen bekwaamheid, en hij ging naar het buitenland.”
De acht talenten — Christus’ bezittingen — worden aldus overeenkomstig de bekwaamheden, of geestelijke mogelijkheden, van de slaven uitgedeeld. Elk van de slaven vertegenwoordigt een klasse van discipelen. In de eerste eeuw behoorden de apostelen kennelijk tot de klasse die de vijf talenten ontving. Jezus vertelt verder dat de slaven die de vijf en de twee talenten hadden ontvangen, deze verdubbelden doordat zij het Koninkrijk predikten en discipelen maakten. De slaaf die het ene talent ontving, verborg het echter in de grond.
„Na een lange tijd”, vervolgt Jezus, „kwam de meester van die slaven en hield afrekening met hen.” Daar Christus pas in de twintigste eeuw, ongeveer 1900 jaar later, terugkeerde om afrekening te houden, was er werkelijk „een lange tijd” overheen gegaan. Vervolgens legt Jezus uit:
„Die de vijf talenten had ontvangen, trad derhalve naar voren en bracht vijf extra talenten, terwijl hij zei: ’Meester, gij hebt mij vijf talenten toevertrouwd; zie, ik heb er nog vijf talenten bij verworven.’ Zijn meester zei tot hem: ’Wel gedaan, goede en getrouwe slaaf! Gij zijt over weinig dingen getrouw geweest. Ik zal u over veel dingen aanstellen. Ga de vreugde van uw meester binnen.’” De slaaf die de twee talenten had ontvangen, had zijn talenten eveneens verdubbeld en ontving dezelfde lof en beloning.
In welk opzicht gaan deze getrouwe slaven echter de vreugde van hun Meester binnen? Welnu, de vreugde die hun Meester, Jezus Christus, zou ontvangen wanneer hij naar het buitenland, naar zijn Vader in de hemel, ging, is het Koninkrijk in bezit te mogen nemen. De getrouwe slaven in deze tijd smaken de grote vreugde verdere Koninkrijksverantwoordelijkheden te mogen behartigen, en wanneer zij hun aardse loopbaan beëindigen, zal hun de allesovertreffende vreugde ten deel vallen opgewekt te worden om hun plaats in het hemelse koninkrijk in te nemen. Maar hoe staat het met de derde slaaf?
„Meester, ik wist dat gij een veeleisend mens zijt”, klaagt deze slaaf. „Daarom werd ik bevreesd en ben ik uw talent in de grond gaan verbergen. Hier hebt gij het uwe.” De slaaf had bewust geweigerd het voorbereide veld te bewerken door te prediken en discipelen te maken. Daarom noemt de meester hem ’slecht en traag’ en spreekt het volgende oordeel uit: „Neemt hem . . . het talent af . . . En werpt de onnutte slaaf in de duisternis buiten. Daar zal hij wenen en knarsetanden.” Degenen die deel uitmaken van deze boze-slaafklasse worden buitengeworpen en derhalve van alle geestelijke vreugde beroofd.
Dit vormt een ernstige les voor allen die belijden volgelingen van Christus te zijn. Willen zij de lof en beloning van hun hemelse Meester ontvangen en niet buiten in de duisternis geworpen en uiteindelijk vernietigd worden, dan moeten zij eraan meewerken zijn bezittingen te vermeerderen door een volledig aandeel aan het predikingswerk te hebben. Bent u in dit opzicht ijverig?
Wanneer Christus in Koninkrijksmacht komt
Jezus is nog steeds met zijn apostelen op de Olijfberg. In antwoord op hun verzoek om een teken van zijn tegenwoordigheid en het besluit van het samenstel van dingen, vertelt hij hun nu de laatste van een reeks van drie illustraties. „Wanneer de Zoon des mensen gekomen zal zijn in zijn heerlijkheid, en alle engelen met hem,” zo begint Jezus, „dan zal hij op zijn glorierijke troon plaats nemen.”
Mensen kunnen engelen in hun hemelse heerlijkheid niet zien. De komst van de Zoon des mensen, Jezus Christus, met de engelen moet dus onzichtbaar zijn voor menselijke ogen. Deze komst vindt plaats in het jaar 1914. Maar wat is het doel ervan? Jezus legt uit: „Alle natiën zullen vóór hem vergaderd worden, en hij zal de mensen van elkaar scheiden, zoals een herder de schapen van de bokken scheidt. En de schapen zal hij aan zijn rechterhand zetten, maar de bokken aan zijn linkerhand.”
Beschrijvend wat er zal gebeuren met degenen die bij de scheiding aan de zijde van gunst worden geplaatst, zegt Jezus: „Dan zal de koning tot die aan zijn rechterhand zeggen: ’Komt, gij op wie de zegen van mijn Vader rust, beërft het koninkrijk dat sedert de grondlegging der wereld voor u is bereid.’” De schapen uit deze illustratie zullen niet met Christus in de hemel regeren maar zullen het Koninkrijk beërven in de zin dat zij er de aardse onderdanen van worden. „De grondlegging der wereld” vond plaats toen Adam en Eva kinderen begonnen voort te brengen die voordeel konden trekken van Gods voorziening om de mensheid los te kopen.
Maar waarom worden de schapen aan de rechterhand van de Koning, de positie van gunst, geplaatst? „Want ik werd hongerig”, antwoordt de koning, „en gij hebt mij iets te eten gegeven; ik werd dorstig en gij hebt mij iets te drinken gegeven. Ik was een vreemde en gij hebt mij gastvrij ontvangen; naakt, en gij hebt mij gekleed. Ik werd ziek en gij hebt mij verzorgd. Ik was in de gevangenis en gij zijt tot mij gekomen.”
Aangezien de schapen zich op aarde bevinden, willen zij weten hoe zij zulke voortreffelijke daden voor hun hemelse Koning hebben kunnen doen. „Heer, wanneer hebben wij u hongerig gezien en u gevoed,” vragen zij, „of dorstig en u iets te drinken gegeven? Wanneer hebben wij u als vreemde gezien en u gastvrij ontvangen, of naakt en u gekleed? Wanneer hebben wij u ziek of in de gevangenis gezien en zijn naar u toe gegaan?”
„Voorwaar, ik zeg u”, antwoordt de Koning, „voor zover gij het voor een van de geringsten van deze broeders van mij hebt gedaan, hebt gij het voor mij gedaan.” Christus’ broeders zijn de op aarde overgebleven leden van de 144.000, die met hem in de hemel zullen regeren. En goeddoen jegens hen, zo zegt Jezus, is hetzelfde als goeddoen jegens hem.
Vervolgens richt de Koning zich tot de bokken. „Gaat weg van mij, gij die zijt vervloekt, in het eeuwige vuur dat voor de Duivel en zijn engelen is bereid. Want ik werd hongerig, maar gij hebt mij niets te eten gegeven, en ik werd dorstig, maar gij hebt mij niets te drinken gegeven. Ik was een vreemde, maar gij hebt mij niet gastvrij ontvangen; naakt, maar gij hebt mij niet gekleed; ziek en in de gevangenis, maar gij hebt mij niet verzorgd.”
Maar de bokken klagen: „Heer, wanneer hebben wij u hongerig of dorstig of als vreemde of naakt of ziek of in de gevangenis gezien en hebben u niet gediend?” De basis waarop de bokken een ongunstig oordeel en de schapen een gunstig oordeel ontvangen, is precies dezelfde. „Voor zover gij het niet voor een van deze geringsten [van mijn broeders] hebt gedaan,” antwoordt Jezus, „hebt gij het niet voor mij gedaan.”
Christus’ tegenwoordigheid in Koninkrijksmacht, vlak voor het einde van dit goddeloze samenstel van dingen in de grote verdrukking, zal dus een oordeelstijd zijn. De bokken „zullen heengaan in de eeuwige afsnijding, maar de rechtvaardigen [de schapen] in het eeuwige leven”. Matthéüs 24:2–25:46; 13:40, 49; Markus 13:3-37; Lukas 21:7-36; 19:43, 44; 17:20-30; 2 Timótheüs 3:1-5; Johannes 10:16; Openbaring 14:1-3.
▪ Wat vormt de aanleiding tot de vraag van de apostelen, maar wat speelt er blijkbaar nog meer door hun geest?
▪ Welk deel van Jezus’ profetie wordt in 70 G.T. vervuld, maar wat gebeurt er dan niet?
▪ Wanneer heeft Jezus’ profetie een eerste vervulling gehad, maar wanneer vindt de grote vervulling plaats?
▪ Wat is het walgelijke ding in de eerste en in de uiteindelijke vervulling?
▪ Waarom heeft de grote verdrukking niet haar uiteindelijke vervulling gehad met de verwoesting van Jeruzalem?
▪ Welke wereldtoestanden kenmerken Christus’ tegenwoordigheid?
▪ Wanneer zullen „alle stammen der aarde zich in weeklacht slaan”, maar wat zullen Christus’ volgelingen doen?
▪ Welke illustratie geeft Jezus om zijn toekomstige discipelen te helpen onderscheiden dat het einde nabij is?
▪ Welke vermaning geeft Jezus voor degenen van zijn discipelen die in de laatste dagen zouden leven?
▪ Wie worden door de tien maagden gesymboliseerd?
▪ Wanneer werd de christelijke gemeente aan de bruidegom ten huwelijk beloofd, maar wanneer komt de bruidegom om zijn bruid naar het bruiloftsfeest te brengen?
▪ Wat beeldt de olie af, en wat kunnen de beleidvolle maagden doen omdat zij olie hebben?
▪ Waar vindt het bruiloftsfeest plaats?
▪ Welke grootse beloning lopen de dwaze maagden mis, en wat is hun uiteindelijke lot?
▪ Wat kunnen wij uit de illustratie van de talenten leren?
▪ Wie zijn de slaven, en wat zijn de bezittingen die hun worden toevertrouwd?
▪ Wanneer komt de meester om afrekening te houden, en wat treft hij aan?
▪ Wat is de vreugde die de getrouwe slaven binnengaan, en wat gebeurt er met de derde, de slechte slaaf?
▪ Waarom moet Christus’ tegenwoordigheid onzichtbaar zijn, en welk werk verricht hij in die tijd?
▪ In welke zin beërven de schapen het Koninkrijk?
▪ Wanneer vond „de grondlegging der wereld” plaats?
▪ Op basis waarvan worden mensen hetzij als schapen of als bokken geoordeeld?